ECLI:NL:RBAMS:2014:2014

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
AMS 13-2478
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsingsinkomen en hardheidsclausule in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 april 2014 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke kwestie tussen een eiser en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De zaak betreft de vaststelling van het toetsingsinkomen voor de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en de toepassing van de hardheidsclausule. De rechtbank heeft vastgesteld dat de regelgeving dwingend voorschrijft dat het laatst bepaalde verzamelinkomen geldt als toetsingsinkomen, indien er over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is vastgesteld. De gemachtigde van de verweerder heeft ter zitting verklaard dat het in mindering brengen van de nabetaling van de Wajong-uitkering van de eiser over de periode september 2008 tot en met december 2009 op het verzamelinkomen van 2010, is gebaseerd op bestendig beleid van de verweerder. De rechtbank oordeelt dat dit beleid moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid, wat betekent dat de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, mits het consistent is toegepast. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen inbreuk is gemaakt op de consistente toepassing van het beleid en dat de beroepsgrond van de eiser faalt. Het beroep is ongegrond verklaard en er is geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 13/2478

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2014 in de zaak tussen

[naam], te [plaats], eiser

en
de minister van onderwijs, cultuur en wetenschap, verweerder
(gemachtigde mr. K.F. Hofstee).

Procesverloop

Bij besluiten van 2 februari 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser over de periode van januari tot en met december 2010 meerinkomen heeft gehad dat leidt tot een vordering van in totaal € 2.590,70.
Bij besluit van 3 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de vordering wegens meerinkomen en het bezwaarschrift voor het overige ongegrond verklaard. De vordering is vastgesteld op
€ 1.915,46.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2014.
Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
Verweerder heeft ter berekening van eisers meerinkomen over 2010 eisers toetsingsinkomen over 2010 vastgesteld. De vaststelling van het toetsingsinkomen over 2010 is in het bestreden besluit, zoals toegelicht door de gemachtigde van verweerder ter zitting, als volgt geschied. Uitgangspunt is het verzamelinkomen over 2010 zoals dat door de Belastingdienst is vastgesteld, in eisers geval € 28.084,--. Omdat van dit verzamelinkomen deel uitmaakt een nabetaling van eisers Wajong uitkering over de periode september 2008 tot en met december 2009, heeft verweerder het bedrag van die nabetaling ter hoogte van in totaal € 12.350,71 in mindering gebracht op het verzamelinkomen. Verder is een bedrag van € 602,-- als persoonsgebonden aftrek in mindering gebracht op het verzamelinkomen, waardoor het toetsingsinkomen van eiser over 2010 is vastgesteld op € 15.131,29. Na aftrek van de vrije voet van € 13.215,83 blijft een meerinkomen van € 1.915,46 over, dat eiser aan verweerder moet terugbetalen omdat hij in 2010 een hoger bedrag aan (aanvullende) studiebeurs en een reisproduct heeft ontvangen.
2.1
Op grond van artikel 3.17, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: Wsf 2000) leidt indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende. Meerinkomen is het toetsingsinkomen, verminderd met een vrije voet naar de maatstaf van 1 januari 2010 van € 13 215,83.
Op grond van artikel 3.17, zevende lid, van de Wsf 2000 is, indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, die studerende aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende bedragen aan:
a. basisbeurs,
b. aanvullende beurs, en
c. voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
2.2 Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder toetsingsinkomen verstaan het inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), met dien verstande dat, behoudens bij de toepassing van de artikelen 3.4 en 3.17, voor berekeningsjaar wordt gelezen: peiljaar.
2.3
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Op grond van artikel 2, eerste lid, onder o, van de Awir wordt onder inkomensgegeven verstaan het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Op grond van artikel 21, onder e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt verstaan onder
inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
2.4 Op grond van artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 kan Onze Minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Op grond van het tweede lid, onder b, van artikel 11.5 van de Wsf 2000 is het eerste lid niet van toepassing op het begrip toetsingsinkomen.
3.1 Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ook het bedrag dat het UWV in 2011 als teveel betaalde Wajong-uitkering over 2010 heeft teruggevorderd, op het verzamelinkomen over 2010 in mindering had moeten brengen.
3.2
De rechtbank stelt vast dat voornoemde regelgeving dwingend voorschrijft dat als toetsingsinkomen voor de Wsf het laatst bepaalde verzamelinkomen geldt, indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld. De hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf is niet van toepassing op het begrip toetsingsinkomen. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat het in mindering brengen van de nabetaling van eisers Wajong uitkering over de periode september 2008 tot en met december 2009, op het verzamelinkomen van 2010, is gebaseerd op bestendig beleid van verweerder op grond van de hardheidsclausule. De overschrijding van de bijverdiengrens in 2010 vanwege deze nabetaling was immers niet voorzienbaar, aldus de gemachtigde van verweerder ter zitting. Gelet op voornoemde regelgeving moet dit beleid naar het oordeel van de rechtbank worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
3.3
De rechtbank is niet gebleken dat in het voorliggende geval inbreuk is gemaakt op de consistente toepassing van het desbetreffende beleid. Beoordeling van eisers stelling, dat de latere terugvordering van de in 2010 teveel ontvangen Wajong-uitkering redelijkerwijs ook in mindering op het verzamelinkomen van 2010 moet worden gebracht, valt buiten de terughoudende toets die de bestuursrechter wat betreft buitenwettelijk begunstigend beleid dient te verrichten. Dat eiser het UWV tijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn bijverdiensten, maar daarmee niet heeft kunnen voorkomen dat hij in 2010 een te hoge uitkering op grond van de Wajong heeft ontvangen, doet aan het voorgaande niet af. De beroepsgrond faalt.
4.
Het beroep is ongegrond.
5. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A. Spoel, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Tax, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2014.
de griffier
de rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D:B
SB