ECLI:NL:RBAMS:2014:1656

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
C/13/540569 / HA ZA 13-475
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van een beslissing van het Kifid inzake hypothecaire lening en zorgplicht van ABN AMRO

In deze zaak vorderden eisers, [eisers gezamelijk], de vernietiging van een beslissing van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid) die hen bindt op basis van een vaststellingsovereenkomst. De vordering werd afgewezen door de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een hypothecaire lening die door ABN AMRO aan eisers werd verstrekt, waarbij eisers stelden dat de bank onzorgvuldig had gehandeld door hen een te hoge lening aan te bieden zonder hen adequaat te informeren over de risico's. De rechtbank oordeelde dat het Kifid op de essentiële stellingen van eisers had beslist en dat deze beslissingen voldoende gemotiveerd waren. De rechtbank concludeerde dat het niet onaanvaardbaar was om eisers aan de beslissing van het Kifid gebonden te achten, aangezien de bank niet in strijd met haar zorgplicht had gehandeld. De rechtbank benadrukte dat de eisers zelf de keuze hadden gemaakt om de woning aan te kopen zonder de verkoop van hun oude woning af te wachten, wat leidde tot hun financiële problemen. De rechtbank wees de vordering van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/540569 / HA ZA 13-475
Vonnis van 26 februari 2014
in de zaak van

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J.R.R. Oevering te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. M.A.L.M. Willems te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisers gezamelijk] en ABN AMRO genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 maart 2013, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 24 juli 2013 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 19 december 2013, met de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 18 juli 2008 heeft ABN AMRO een offerte uitbracht aan [eisers gezamelijk] voor een hypothecaire lening van € 235.000. In deze offerte staat, onder meer:
“Bij de bepaling van de leencapaciteit op basis van de normen van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen wordt gekeken naar de huidige bestendige inkomsten uit arbeid en eventueel toekomstige vrij beschikbare inkomsten uit vermogen. De door u aangevraagde lening is hoger dan op basis van deze normen verstrekt zou kunnen worden. In uw geval kunnen wij de gevraagde lening toch aanbieden, U loopt echter het risico dat uw inkomsten onvoldoende zullen zijn voor de betaling van uw hypotheeklasten en dat u deze (deels) uit andere middelen zult moeten voldoen.”
In deze offerte is voorts opgenomen dat ABN AMRO bereid is om een overbruggingskrediet te verstrekken van € 52.000.
2.2.
Op 29 juli 2008 heeft [eisers gezamelijk] de koopakte getekend voor de aankoop van een huis aan de [adres] voor een koopprijs van € 281.500. In de koopakte is bepaald dat [eisers gezamelijk] die overeenkomst kan ontbinden indien hij op 18 augustus 2008 nog geen financiering zou hebben verkregen voor een bedrag van € 309.700. Verder is daarin overeengekomen dat de woning op 30 maart 2009 zou worden geleverd aan [eisers gezamelijk]
2.3.
[eisers gezamelijk] heeft voornoemde offerte op 1 augustus 2008 voor akkoord ondertekend. [eisers gezamelijk] heeft ABN AMRO laten weten (toen nog) geen behoefte te hebben aan het overbruggingskrediet, omdat hij uiterst positief gestemd was ten aanzien van een spoedige verkoop van hun destijds huidige (flat)woning aan de [adres].
2.4.
Toen verkoop van de (flat)woning uitbleef, heeft [eisers gezamelijk] in februari/maart 2009 aan ABN AMRO gevraagd het overbruggingskrediet alsnog te verstrekken. Op 19 maart 2009 heeft ABN AMRO daartoe een aanbod gedaan. Op 25 maart 2009 heeft ABN AMRO te kennen gegeven dat zij het overbruggingskrediet toch niet aan [eisers gezamelijk] kon verstrekken, omdat zij tot de ontdekking was gekomen dat [eisers gezamelijk] naast de hypothecaire lening voor de aankoop van de flatwoning van € 136.134, ook nog een hypothecaire lening van € 30.000 bij ABN AMRO had opgenomen ter aankoop van een garage.
2.5.
ABN AMRO heeft vervolgens op 31 maart 2009 een nieuwe offerte uitgebracht, waarin het bedrag van de hypothecaire lening was verhoogd van € 235.000 naar € 300.000. [eisers gezamelijk] heeft die offerte geaccepteerd.
2.6.
[eisers gezamelijk] heeft in oktober 2009 bij de Ombudsman Financiële Dienstverlening een klacht ingediend tegen ABN AMRO. Hij heeft zich erover beklaagd dat ABN AMRO niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend adviseur mag worden verwacht en dat ABN AMRO een te hoge financiering aan [eisers gezamelijk] heeft verstrekt. De Ombudsman Financiële Dienstverlening heeft in januari 2011 de klacht ongegrond verklaard.
2.7.
[eisers gezamelijk] heeft zich in mei 2011 tot de Geschillencommissie Financiële Dienstverlening van het Kifid (hierna: de Geschillencommissie) gewend. Bij bindend advies van 16 februari 2012 heeft de Geschillencommissie omtrent de klacht van [eisers gezamelijk] als volgt geoordeeld, voor zover van belang:
“4.2 Consument [[eisers gezamelijk], rechtbank] heeft tijdens de zitting benadrukt dat de klacht gericht is op het feit dat Aangeslotene [ABN AMRO, rechtbank] bij de aanvraag van de hypothecaire geldlening in juli 2008 verkeerde berekeningen heeft gemaakt. Indien Aangeslotene op dat moment voldoende onderzoek had verricht naar de waarde van het onderpand, dan was reeds bij de aanvraag van de hypothecaire geldlening duidelijk geweest dat deze waarde onvoldoende zou zijn voor verstrekking van een overbruggingskrediet. Aangeslotene had op dat moment dan ook nooit een overbruggingskrediet mogen aanbieden.
4.3
Consument wenst de oorspronkelijke klacht als volgt aan te passen. Wanneer Consument reeds bij de aanvraag van de hypothecaire geldlening in juli 2008 had geweten dat een overbruggingskrediet niet mogelijk zou zijn, dan was hij niet tot de aankoop van de nieuwe woning overgegaan, althans niet onder dezelfde voorwaarden.
(…)
5.1
De Commissie gaat bij de beoordeling uit van de klacht zoals deze ter zitting door Consument naar voren is gebracht. De overige klachten zullen derhalve onbesproken blijven.
5.2
Tijdens de zitting heeft Consument naar voren gebracht dat Aangeslotene reeds bij de aanvraag van de hypothecaire geldlening geen overbruggingskrediet had mogen aanbieden. Volgens de Commissie staat het echter niet vast dat, in het geval Aangeslotene dit overbruggingskrediet niet had mogen aanbieden, Consument niet was overgegaan tot aankoop van de nieuwe woning. Consument heeft immers zelf reeds bij de aanvraag van de hypothecaire geldlening, in overleg met Aangeslotene, afgezien van het sluiten van een overbruggingskrediet. Dit zou volgens de Commissie niet anders zijn geweest indien Consument op dat moment had geweten dat een overbruggingskrediet niet mogelijk was. De inschatting van Consument was immers dat de oude woning tijdig zou zijn verkocht en derhalve een overbruggingskrediet niet noodzakelijk zou zijn. Deze inschatting van Consument kan naar het oordeel van de Commissie niet aan Aangeslotene worden toegerekend.
5.3
Toen bleek dat de oude woning van Consument niet tijdig was verkocht, was een overbruggingskrediet alsnog noodzakelijk. Op dat moment was het voor Aangeslotene echter niet meer mogelijk een overbruggingskrediet te verstrekken. In plaats daarvan heeft Aangeslotene Consument de oplossing geboden de oorspronkelijk hypothecaire geldlening te verhogen. Naar het oordeel van de Commissie is Consument hierdoor niet in een nadeligere positie geraakt dan wanneer door Aangeslotene alsnog een overbruggingskrediet was verstrekt. Van schending van de zorgplicht aan de zijde van Aangeslotene is naar het oordeel van de Commissie niet gebleken.
5.4
Op grond van het voorgaande komt de Commissies tot de conclusie dat de klacht ongegrond is en dat de vordering van Consument moet worden afgewezen.”
2.8.
Tegen het bindend advies van de Geschillencommissie heeft [eisers gezamelijk] beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep Financiële Dienstverlening van het Kifid (hierna: de Commissie van Beroep), waaraan hij (onder meer) het volgende ten grondslag heeft gelegd:
- de Geschillencommissie heeft ten onrechte beslist dat de klacht die ter zitting naar voren is gebracht wordt beoordeeld en dat de overige klachten onbesproken zullen blijven. De klacht die onbehandeld is gelaten is dat [eisers gezamelijk] in de geaccepteerde offerte niet is gewezen op het risico dat de lening een overschrijding van gedragscode is.
- de samenvatting van de zaak is te summier en de Geschillencommissie laat essentiële onderdelen van de feitelijk loop van de zaak alsmede de zorgplicht onbehandeld.
- de gegevens ten aanzien van de verkoopwaarde van de flat waren in 2008 bij het verlenen van de eerste offerte ook bekend bij ABN AMRO.
- toen duidelijk werd dat de woning niet op tijd verkocht zou worden heeft [eisers gezamelijk] in februari 2009 contact opgenomen met ABN AMRO om alsnog een overbruggingskrediet af te sluiten. Het aanbod van ABN AMRO daartoe is door [eisers gezamelijk] ondertekend en teruggestuurd naar ABN AMRO. Dit is wel ontvangen maar zoekgeraakt in de interne post en vervolgens heeft ABN AMRO gezegd dat het helemaal niet mogelijk is het overbruggingskrediet af te sluiten.
- ABN AMRO heeft overleg gehad met [eisers gezamelijk] ten aanzien van het niet afsluiten van het overbruggingskrediet. Indien dit niet verstrekt zou kunnen worden zal ABN AMRO nimmer vanuit haar zorgplicht aanraden dan wel mogen aanraden om alsnog een koopovereenkomst te sluiten. Door [eisers gezamelijk] niet goed te informeren over het overbruggingskrediet heeft ABN AMRO haar zorgplicht ernstig geschonden. Dit wordt door de Geschillencommissie miskend.
- op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad (LJN BH2811/BH2815/BH2822) rust op banken een bijzondere zorgplicht ten aanzien van het verstrekken van krediet aan particulieren. Op basis van het bovenstaande mag duidelijk zijn dat ABN AMRO haar zorgplicht heeft geschonden.
2.9.
De Commissie van Beroep heeft bij bindend advies van 27 november 2012 (onder meer) geoordeeld:
“4.1.1 Belanghebbende [[eisers gezamelijk], rechtbank] heeft in zijn beroepschrift (...) naar voren gebracht dat de Geschillencommissie ten onrechte niet is ingegaan op zijn klacht dat in de offerte van 31 maart 2009 niet is gewezen op het risico dat verbonden is aan het feit dat het bedrag van de lening (€ 300.000,-) hoger is dan op basis van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen aan hem verstrekt zou kunnen worden.
4.1.2
De bank heeft (…) zich daartegen op inhoudelijke gronden verweerd.
4.1.3
Dat verweer treft doel. Belanghebbende wist (…) dat het bij de hem in juli 2008 aangeboden lening ging om een hoger bedrag (€ 235.000,-) dan hij in verband met zijn leencapaciteit op basis van genoemde gedragscode zou kunnen lenen, begreep de daaraan verbonden risico’s en accepteerde deze. Tegen deze achtergrond komt hem redelijkerwijs geen beroep toe op de omstandigheid dat in de offerte van 31 maart 2009 niet wederom op die risico’s is gewezen. Risico’s betreffende de leencapaciteit waarop gewezen is bij het aanbod tot het aangaan van een lening van € 235.000,- gelden bij overigens gelijk blijvende omstandigheden immers te meer indien dat bedrag vervolgens met € 65.000,- wordt verhoogd. Belanghebbende heeft niet aangevoerd dat en waarom hem dat destijds niet duidelijk is geweest.
4.2.1
Het (…) bezwaar van belanghebbende is gericht tegen hetgeen de Geschillencommissie in haar uitspraak heeft overwogen onder 5.2. en 5.3 Bestreden wordt het oordeel dat niet vaststaat dat belanghebbende niet tot aankoop van de nieuwe woning zou zijn overgegaan ingeval in juli 2008 gebleken zou zijn dat de bank hem geen overbruggingskrediet kon aanbieden. Daarnaast bestrijdt belanghebbende het oordeel dat niet gebleken is dat de bank haar zorgplicht jegens hem heeft geschonden: de bank beschikte in juli 2008 over alle gegevens benodigd om te kunnen beoordelen of hij in aanmerking kwam voor een overbruggingskrediet; op basis van die gegevens had de bank tot het oordeel moeten komen dat dit, zoals later in 2009 ook is gebleken, niet het geval was, maar desondanks is hem dat krediet aangeboden.
4.2.2
Ook dit bezwaar wordt verworpen. Belanghebbende heeft in de veronderstelling dat hij zijn flatwoning en garage tijdig – dat wil zeggen: vóór 30 maart 2009, de datum waarop het nieuwe huis zou worden getransporteerd – in eigendom aan een koper zou hebben overgedragen, (vooralsnog) geen gebruik willen maken (…) van het in juli 2008 door de bank gedane aanbod voor een overbruggingskrediet. Die beslissing in aanmerking genomen, is – zoals ook de Geschillencommissie heeft geoordeeld – niet aannemelijk dat hij de nieuwe woning niet zou hebben gekocht als de bank, in plaats van hem een overbruggingskrediet aan te bieden, zou hebben laten weten dat zo’n krediet niet tot de mogelijkheden behoorde, maar wel een verhoging van de hypothecaire geldlening van € 235.000,- tot € 300.000,- tegen dezelfde maandelijkse lasten als het overbruggingskrediet dat partijen oorspronkelijk voor ogen stond. In dat verband verdient nog opmerking dat belanghebbende, hoewel hij op 13 augustus 2008 wist dat hem een hypothecaire lening van € 235.000 en niet van € 309.700, - zou worden verstrekt, geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid uiterlijk op de tweede werkdag na die datum de koopovereenkomst te ontbinden op grond van het bepaalde in art. 16.1.
Begin 2009 heeft belanghebbende onder ogen moeten zien dat hij op 30 maart van dat jaar niet zou kunnen beschikken over een zodanige opbrengst uit de verkoop van zowel de flatwoning als de garage dat hij in staat zou zijn de nieuwe woning af te nemen. De bank heeft hem toen alsnog de benodigde € 65.000,- geleend. Weliswaar niet in de vorm van een overbruggingskrediet, zoals verzocht en aanvankelijk ook in het vooruitzicht gesteld, maar door middel van een verhoging van de hypothecaire lening van oorspronkelijk € 235.000,-. Het oordeel van de Geschillencommissie dat dit verschil in kredietvorm hem niet in een nadeliger positie heeft gebracht, is door belanghebbende in hoger beroep niet bestreden. Dat hij zich thans geplaatst ziet voor – naar eigen zeggen – niet op te brengen dubbele maandlasten is niet te wijten aan de bank, maar is het gevolg van het feit dat zich het door de belanghebbende genomen risico van het onverkocht blijven van de flatwoning alsmede de garage heeft verwezenlijkt.
(…)
De slotsom luidt dat de vordering van belanghebbende terecht door de Geschillencommissie is afgewezen.”
2.10.
De flatwoning is niet verkocht. [eisers gezamelijk] is weer in de flatwoning gaan wonen en is thans in onderhandeling over de verkoop van het huis aan de [adres].

3.Het geschil

3.1.
[eisers gezamelijk] vordert, na wijziging en vermeerdering van eis, dat de rechtbank:
  • de uitspraken van de Geschillencommissie en de Commissie van Beroep vernietigt;
  • voor recht verklaart dat ABN AMRO een onrechtmatige daad heeft gepleegd
althans onzorgvuldig heeft gehandeld jegens [eisers gezamelijk], bestaande uit het verstrekken van onjuiste informatie in strijd met de redelijkheid en billijkheid, dan wel in strijd met de op haar rustende zorgplicht heeft gehandeld en dat ABN AMRO de schade die hieruit is ontstaan dient te vergoeden;
- primair ABN AMRO veroordeelt tot vergoeding van het netto renteverschil tussen
de oorspronkelijke lening van € 235.000,- en de lening van € 300.000,-;
- ABN AMRO veroordeelt tot vergoeding van de betaalde afsluitprovisie ten aanzien
van de hypotheek op de nieuwe woning;
- ABN AMRO veroordeelt tot vergoeding van de gevolgschade (ontstane – zo de
rechtbank begrijpt – restschuld) die eerst kan worden begroot na verkoop van de nieuwe woning;
- subsidiair ABN AMRO veroordeelt tot betaling van schadevergoeding gelijk aan
het boetebedrag van € 28.150,- dat [eisers gezamelijk] verschuldigd zou zijn geweest indien hij de nieuwe woning niet had afgenomen;
- ABN AMRO veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2.
[eisers gezamelijk] voert hiertoe aan dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als [eisers gezamelijk] aan de uitspraken van de Geschillencommissie en de Commissie van Beroep gebonden blijft, nu zij – zo de rechtbank begrijpt – hebben nagelaten om te oordelen over de door [eisers gezamelijk] aangevoerde zorgplichtschending door ABN AMRO bestaande uit het onzorgvuldig handelen in het kader van het overbruggingskrediet en het verstrekken van een te hoge lening. Voor zover daarover wel geoordeeld zou zijn, dan is dat oordeel onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. De door [eisers gezamelijk] daartoe gestelde feiten, zoals onder 2.8 weergegeven, zijn immers niet terug te vinden in de beslissingen van de Geschillencommissie en de Commissie van Beroep. Bovendien verwijst de Commissie van Beroep slechts naar de beslissing van de Geschillencommissie, in plaats van de gestelde zorgplichtschending in haar volle omvang te toetsen. Evenmin is terug te vinden dat [eisers gezamelijk] op de zitting, waarvan geen proces-verbaal wordt opgemaakt, heeft aangevoerd dat – zo de rechtbank begrijpt – hij door de weigering van ABN AMRO een overbruggingskrediet te verstrekken in een nadeligere positie is komen te verkeren, omdat de rente die hij op de verhoogde hypothecaire lening verschuldigd is hoger is dan de rente die hem voor het overbruggingskrediet is aangeboden in de offerte van 8 juli 2007. Ook is door de Commissie van Beroep niet ingegaan op de stelling dat ABN AMRO een BKR-toets had moeten doen, terwijl dat wel ter sprake is gebracht.
De uitspraken voldoen dus qua inhoud en wijze van totstandkoming niet aan de eisen die daaraan moeten worden gesteld, aldus [eisers gezamelijk]
3.3.
ABN AMRO voert verweer.
3.4.
De stellingen van partijen worden hierna, voor zover van belang, nader weergegeven.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen hebben afgesproken dat zij zich ter beëindiging van hun geschil omtrent wat tussen hen rechtens geldt, binden aan de vaststelling daarvan door een beslissing van het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). Deze beslissing is vervat in de uitspraak van de Commissie van Beroep d.d. 27 november 2012 en kwalificeert als een beslissing zoals bedoeld in artikel 7:904 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. Dit betekent dat vernietiging daarvan pas aan de orde kan zijn indien gebondenheid daaraan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, hetgeen het geval kan zijn indien vaststaat dat de uitspraak van de Commissie van Beroep ernstig gebrekkig is gemotiveerd en/of bij de totstandkoming daarvan fundamentele beginselen van behoorlijk procesrecht zijn geschonden. Daarbij moet de vraag worden betrokken in hoeverre een eventueel vastgestelde fout nadeel heeft toegebracht aan [eisers gezamelijk]
De rechtbank heeft bij de toetsing van de beslissing van het Kifid niet de rol van appelinstantie. Zij beoordeelt slechts of de Commissie van Beroep in redelijkheid tot de door haar gegeven beslissing heeft kunnen komen. Haar beslissing mag en zal daarom slechts marginaal worden getoetst. Dit toetsingskader brengt ook met zich dat bij de beoordeling geen acht wordt geslagen op inhoudelijke argumenten die niet bij Commissie van Beroep naar voren zijn gebracht en dat de inhoud en de wijze van totstandkoming van de uitspraak van de Geschillencommissie alleen relevant is voorover daartegen in de procedure bij de Commissie van Beroep een beroepsgrond is ingesteld.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat het feit dat in de beoordeling van de Commissie van Beroep niet alle door [eisers gezamelijk] gestelde feiten zijn te lezen, niet voldoende is om te kunnen oordelen dat haar beslissing gebrekkig is gemotiveerd. Het gaat erom of de Commissie van Beroep op alle
essentiëlestellingen van [eisers gezamelijk] heeft beslist, of die beslissingen aan de daartoe te stellen motiveringsvereisten voldoen en of de Commissie van Beroep in redelijkheid tot die beslissing heeft kunnen komen.
4.3.
De essentiële stelling van [eisers gezamelijk] die hij, zoals door [eisers gezamelijk] is gesteld en door ABN AMRO niet is weersproken, in de procedure bij de Commissie van Beroep heeft ingenomen is dat ABN AMRO haar zorgplicht heeft geschonden omdat zij (i) onzorgvuldig heeft gehandeld in het kader van het overbruggingskrediet en (ii) [eisers gezamelijk] een te hoge hypothecaire lening heeft verstrekt gelet op de Gedragscode Hypothecaire Financieringen.
4.4.
Anders dan [eisers gezamelijk] is de rechtbank van oordeel dat de Commissie van Beroep een beslissing heeft genomen over de verwijten die aan ABN AMRO zijn gemaakt over haar handelwijze in het kader van het overbruggingskrediet. Zij heeft immers geoordeeld dat ook als ABN AMRO direct kenbaar had gemaakt dat een overbruggingskrediet niet tot de mogelijkheden behoorde, dit [eisers gezamelijk] er niet van had weerhouden om het huis te kopen. Met andere woorden: de Commissie van Beroep heeft geoordeeld dat [eisers gezamelijk] in dezelfde situatie zou hebben gezeten als ABN AMRO geen fout had gemaakt door hem ten onrechte voor te spiegelen dat hij in aanmerking zou komen voor een overbruggingskrediet. De schade die [eisers gezamelijk] stelt te hebben geleden, bestaande uit – kort gezegd – dubbele woonlasten, is volgens de Commissie van Beroep daarom niet het gevolg van het handelen van ABN AMRO maar van de beslissing van [eisers gezamelijk] om een huis te kopen terwijl hij zijn oude woning nog niet had verkocht. Dit oordeel – dat er op neer komt dat het vereiste causale verband tussen wat ABN AMRO omtrent het overbruggingskrediet wordt verweten en de schade ontbreekt – is voldoende gemotiveerd door te wijzen op het door [eisers gezamelijk] ingenomen standpunt dat hij ten tijde van de aankoop van de nieuwe woning verwachtte dat de oude woning tijdig zou zijn verkocht en dat daarom een overbruggingskrediet niet noodzakelijk zou zijn. Hierbij is van belang dat [eisers gezamelijk] in de procedure bij het Kifid alsmede in de onderhavige procedure heeft aangevoerd dat hij zeer optimistisch gestemd was over de mogelijkheid om zijn oude woning binnen afzienbare tijd te verkopen omdat de huizenmarkt destijds nog goed was en dat hij daarom in eerste instantie heeft besloten niet van het door ABN ARMO aangeboden overbruggingskrediet gebruik te maken. De rechtbank is op grond daarvan van oordeel dat de Commissie van Beroep ook in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat [eisers gezamelijk] de keuze om het huis aan te kopen voordat hij zijn oude woning had verkocht, ook had gemaakt als ABN AMRO geen fout had gemaakt met het aanbieden van het overbruggingskrediet en dus van meet af aan duidelijk zou zijn geweest dat hij niet in aanmerking zou komen voor een overbruggingskrediet.
Bij die stand van zaken is de vraag welke fouten ABN AMRO bij het aanbieden van het overbruggingskrediet zou hebben gemaakt, niet meer van belang. Het feit dat de Commissie van Beroep zich niet heeft uitgelaten over de in het beroepsschrift opgenomen stellingen dat ABN AMRO in 2008 op de hoogte was van de hypothecaire lening voor de garage, dat er dingen mis zijn gegaan in de interne post bij ABN AMRO en dat ABN AMRO [eisers gezamelijk] onjuist heeft geïnformeerd over het overbruggingskrediet, maakt dan ook niet dat haar beslissing de onderhavige – marginale – toets niet kunnen doorstaan.
4.5.
Ten aanzien van het intrekken van het aanbod tot een overbruggingskrediet, begrijpt de rechtbank [eisers gezamelijk] aldus dat hij stelt dat de Commissie van Beroep ten onrechte heeft beslist dat [eisers gezamelijk] het oordeel van de Geschillencommissie, dat [eisers gezamelijk] niet in een nadeliger positie is komen te verkeren door het verstrekken van een hogere hypotheek in plaats van het overbruggingskrediet, in hoger beroep niet heeft bestreden, nu [eisers gezamelijk] op de zitting heeft gezegd dat de rente op de hypothecaire lening hoger is dan de rente die hem in de eerste offerte voor het overbruggingskrediet is aangeboden. Ervan uitgaande dat [eisers gezamelijk] dit op de zitting bij de Commissie van Beroep heeft gezegd – hetgeen door ABN AMRO niet is bestreden – had zij redelijkerwijs niet tot het oordeel kunnen komen dat [eisers gezamelijk] de beslissing van de Geschillencommissie op dit punt niet heeft bestreden. Tot vernietiging van de beslissing van de Commissie van Beroep kan dat echter niet leiden. Het argument van [eisers gezamelijk] kan naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet tot de beslissing leiden dat hij door het aangaan van de hypothecaire lening in een nadeligere positie is komen te verkeren dan indien ABN AMRO haar aanbod voor het overbruggingskrediet gestand had gedaan. Dat de rente op de hypothecaire lening hoger is dan de rente die hem in de eerste offerte voor het overbruggingskrediet is aangeboden mag zo zijn, maar dat zegt nog niets over de rente die hij op het overbruggingskrediet had moeten betalen als het hem in maart 2009 wel verstrekt was. De eerste offerte is immers niet geaccepteerd en gesteld noch gebleken dat de rente op een dergelijk overbruggingskrediet ten tijde van de verhoging van de hypothecaire lening lager was dan de rente die op die hypothecaire lening moest worden betaald. Nu op basis van de stelling van [eisers gezamelijk] niet kan worden geoordeeld dat de beslissing van de Geschillencommissie onjuist is, heeft [eisers gezamelijk] geen nadeel ondervonden van het feit dat de Commissie van Beroep die stelling niet in haar beslissing heeft betrokken.
4.6.
Anders dan [eisers gezamelijk] kan evenmin worden geoordeeld dat de Commissie van Beroep heeft nagelaten te beslissen over de verwijten die hij ABN AMRO maakt over het verstrekken van de hypothecaire lening. Terecht voert ABN AMRO aan dat de Commissie van Beroep heeft geoordeeld dat ook deze verweten gedragingen niet in causaal verband staan met het feit dat [eisers gezamelijk] de dubbele lasten niet meer kan opbrengen. Dit volgt uit de beslissing dat die dubbele lasten niet te wijten zijn aan het handelen van ABN AMRO – hetgeen in het licht van de tweede alinea van overweging 4.22 redelijkerwijs moet worden begrepen als het verstrekken van de hypothecaire lening – maar het gevolg zijn van het verwezenlijking van het door [eisers gezamelijk] genomen risico van het onverkocht blijven van de flatwoning. Dit betekent dat niet meer hoeft te worden vastgesteld of ABN AMRO een verwijt valt te maken over de hypotheekverlening, omdat ook als dat zo is, dit niet tot het toewijzen van enige vordering van [eisers gezamelijk] had kunnen leiden. Dat de Commissie van Beroep eraan voorbij is gegaan dat [eisers gezamelijk] – zoals hij onweersproken heeft gesteld – ter zitting ABN AMRO heeft verweten geen BKR-toets te hebben uitgevoerd, maakt dan ook niet dat de beslissing vernietigbaar is.
Dat de Commissie van Beroep in redelijkheid heeft kunnen beslissen dat de vereiste causaliteit ontbreekt, volgt uit het hiervoor weergegeven – terecht aangenomen – uitgangspunt dat [eisers gezamelijk] ook zonder toezegging van een toereikende financiering het huis zou hebben gekocht en dus het risico heeft genomen dat hij bij het onverkocht blijven van de flatwoning op een andere wijze de ontbrekende € 65.000 zou moeten financieren of de koop zou moeten annuleren met verbeurte van een boete van 10% van de koopprijs. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat de partij die die benodigde financiering verstrekt de oorzaak is van de financiële problemen van [eisers gezamelijk]
4.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de Commissie van Beroep heeft geoordeeld over de door [eisers gezamelijk] gestelde zorgplichtschending in het kader van het overbruggingskrediet en het verstrekken van de hypothecaire lening en dat dat oordeel voldoende gemotiveerd is. Daarnaast blijkt uit het vorenstaande dat ook overigens op basis van wat [eisers gezamelijk] daartoe heeft gesteld niet kan worden geoordeeld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om hem gebonden te achten aan de beslissing van het Kifid, zoals vervat in de uitspraak van Commissie van Beroep. Dit betekent dat de vordering die strekt tot vernietiging van de beslissing van het Kifid wordt afgewezen. De overige vorderingen, die erop zijn gebaseerd dat de rechtbank na vernietiging van de beslissing van het Kifid zelf een beslissing neemt over het geschil tussen partijen, delen dit lot.
4.8.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eisers gezamelijk] worden veroordeeld in de kosten van de procedure, aan de zijde van ABN AMRO tot op heden begroot op € 589 aan vastrecht en € 904 aan salaris van de advocaat (2 x tarief € 452).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst het gevorderde af.
5.2.
veroordeelt [eisers gezamelijk] in de kosten van het geding, toe op heden aan de zijde van ABN AMRO begroot op € 1.493.
5.3.
verklaart de kostenveroordeling onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.M. Visser en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2014. [1]

Voetnoten

1.type: