ECLI:NL:RBAMS:2014:157

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
20 januari 2014
Zaaknummer
C/13/543804 / HA ZA 13-666
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en uitvoering van een overeenkomst uit 1962 betreffende een perceel grond en de verplichtingen van de executeur

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, gaat het om de uitleg van een overeenkomst uit 1962 tussen twee zussen over een perceel grond. De eiser, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van zijn zus, vordert dat de executeur van de nalatenschap van hun overleden broer, de meerwaarde van het perceel aan zijn zus uitbetaalt. De eiser stelt dat de broer, die het perceel heeft verkocht, niet heeft voldaan aan de verplichting om het perceel eerst aan zijn zus aan te bieden, zoals vastgelegd in de overeenkomst van 1962. De gedaagden, waaronder de executeur en een stichting, betwisten deze verplichting en stellen dat het perceel geen onderwerp was van de overeenkomst.

De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij onder andere een comparitie van partijen heeft plaatsgevonden. De feiten zijn als volgt: de broer en de zus waren deelgenoten in de nalatenschap van hun moeder, en de broer heeft het perceel grond, dat in de overeenkomst uit 1962 werd genoemd, verkocht zonder de zus eerst een aanbod te doen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst uit 1962 ook betrekking had op het perceel en dat de broer de verplichting had om de meerwaarde aan de zus te vergoeden. De rechtbank oordeelt dat de broer in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de broer, de meerwaarde van € 79.941,26 aan de zus moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld in de proceskosten en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is op 22 januari 2014 uitgesproken door mr. I.H.J. Konings.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/543804 / HA ZA 13-666
Vonnis van 22 januari 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in het meerderjarigenbewind over de goederen van rechthebbende [rechthebbende],
eiser,
advocaat mr. A.E. van Solinge te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde 1],

in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater],
wonende te [woonplaats],
2. de stichting
[de stiching],
gevestigd te [plaats],
gedaagden,
advocaat mr. V. Bakker te Amsterdam.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd, gedaagde sub 1 [gedaagde 1], gedaagde sub 2 de Stichting en gedaagden tezamen [gedaagden gezamenlijk]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 juni 2013, met producties;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 14 augustus 2013, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • het proces-verbaal van de comparitie gehouden op 16 oktober 2013;
  • de akte na comparitie van de zijde van [eiser], met producties en
  • de antwoordakte na comparitie van [gedaagden gezamenlijk].
1.2.
Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage, locatie Gouda, van [datum] is het vermogen van [rechthebbende] onder bewind gesteld, met benoeming van [eiser] als bewindvoerder.
2.2.
[rechthebbende] (hierna: de zus) is de zus van [erflater] (hierna: de broer).
2.3.
Op [datum] is de broer overleden. Enig erfgenaam in de nalatenschap van de broer is de Stichting. [gedaagde 1] is executeur van de nalatenschap van de broer. [gedaagde 1] is daarnaast bestuurder van de Stichting. Vóór aanvang van de executele was [gedaagde 1], sedert 28 september 2009, bewindvoerder over de aan de broer toebehorende goederen.
2.4.
De broer en de zus waren deelgenoten in de nalatenschap van wijlen hun moeder [naam] (hierna: de moeder). De moeder is overleden op [datum]. In de (notariële) akte van scheiding en deling van de nalatenschap van de moeder van 14 mei 1962 staat (hierna: de akte scheiding en deling van de nalatenschap), voor zover hier relevant:
“(…) 2a. Na te melden onroerende goederen:
1. de [boerderij] aan de [adres] met erve, schuren stalling, hooiberging en bijgebouwen, alsmede de omringende weilanden, boomgaard, dijk en water, een en nader kadastraal bekend [gemeente] [kardastraalnummer] (…) [kardastraalnummer], (…) [kardastraalnummer] (…), totaal groot: negentien hectare eenendertig are zestig centiare, totaal waard geschat: tachtig duizend gulden (…)
B. de komparant sub 2 [de broer, rechtbank] gerechtigd (…)
alle hiervoor onder 2a sub 1 gemelde onroerende goederen met een totale waarde van tachtig duizend gulden (…)”
2.5.
In een notariële akte houdende overeenkomst tussen de broer en zus van 14 mei 1962 (hierna: de overeenkomst van 1962) staat, voor zover hier van belang:
“(…) De komparanten [de broer en de zus, rechtbank] verklaarden, dat heden werd gescheiden en verdeeld de nalatenschap van wijlen hun moeder (…);
- dat bij gemelde scheiding werd toegescheiden aan de komparant sub 1 [de broer, rechtbank] voor een waarde van tachtig duizend gulden [boerderij] gelegen aan de [adres], met erf, ondergrond, boomgaarden, dijk, weg en weilanden, (…) kadastraal bekend Gemeente Ouder-Amstel [kardastraalnummer] (…) [kardastraalnummer], (…) [kardastraalnummer] (…), totaal groot: negentien hectare eenendertig are zestig centiare;
dat de komparante sub 2 [de zus, rechtbank] genoegen heeft genomen met een uitbetaling in geld gelijk aan haar erfdeel, hoewel zij meer geporteerd was voor een toescheiding van enige onroerende goederen;
dat aanvankelijk ook is overwogen het voormelde onroerende bezit te verdelen tussen haar en de komparant sub 1, haar broeder;
dat echter laatstgenoemde als uitoefenende op gemelde onroerende goederen het beroep van landbouwer, de wens heeft geuit het gehele gemelde bezit in volle eigendom te verkrijgen, zijnde het niet doelmatig eenenander in twee delen te splitsen (…);
dat om voormelde bedenkingen de komparante sub 2 van haar eis heeft afgezien en genoegen heeft genomen met een toescheiding van de totale onroerende goederen aan haar broeder;
dat zij echter als eis heeft gesteld dat laatstgenoemde, hoewel volledig eigenaar, niet tot verkoop van het gehele bezit als vermeld mag overgaan, noch tot een gedeelte daarvan (…),
zonder haar, komparante sub 2 vooraf er in te kennen en dat hij derhalve bij voorgenomen verkoop de onroerende goederen eerst aan haar dient aan te bieden;
dat indien gemelde bezit in zijn geheel zou worden vervreemd aan derden of zou worden onteigend voor een som hoger dan tachtig duizend gulden als tegenwaarde voor het onroerend goed de helft van de meer-opbrengst door hem dient te worden uitgekeerd aan haar (…)”
2.6.
In een akte van verdeling en afgifte legaat van 20 maart 2008 betreffende de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en de daarin begrepen nalatenschap van [naam 2], tot aan haar overlijden gehuwd met de broer, staat onder meer:
AKTIVA
1.
De volgende registergoederen,(…)
a. het woonhuis plaatselijk bekend [adres] (…), [kardastraalnummer] gedeeltelijk (…)
b. de boomgaard annex moestuintjes nabij [adres] (…), [kardastraalnummer] gedeeltelijk (…)
c. de boerderij plaatselijk bekend [adres] (…), [kardastraalnummer], [kardastraalnummer], [kardastraalnummer] gedeeltelijk (…)
d. het woonhuis, plaatselijk bekend [adres] (..), [kardastraalnummer] gedeeltelijk (…)
“(…)
VERDELING
Thans overgaande tot de voorgenomen verdeling, verklaarden de komparanten bij deze als toedeling te leveren aan:
(…)
B.
[erflater][de broer] (…):
1. De hiervoor specifiek omschreven registergoederen, thans kadastraal bekend [gemeente] [kardastraalnummer]
2.7.
Op 20 augustus 2009 heeft de broer het perceel grond met de zich daarop bevindende opstal, zijnde een woonhuis met schuur, staande en gelegen aan de [adres], uitmakende een kennelijk aangeduid en afgepaald gedeelte ter grootte van ongeveer 650 m2 van het perceel kadastraal bekend [gemeente], [kardastraalnummer] verkocht tegen een koopprijs van € 160.000,00.
2.8.
Levering van het onder 2.7 genoemde onroerende goed door [gedaagde 1] in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van de broer heeft, na een daartoe strekkende veroordeling bij vonnis van deze rechtbank van 21 maart 2012, plaatsgehad bij notariële akte van 18 juli 2012. Tegen het vonnis van 21 maart 2012 is hoger beroep ingesteld. Ten tijde van het wijzen van dit vonnis was de uitkomst van die procedure nog niet bekend.
2.9.
Onder de stukken bevindt zich een verklaring van de bewaarder van het kadaster en de openbare registers van de Dienst voor het kadaster en de openbare registers van 1 november 2013 waarin, voor zover hier van belang, staat:
(…) De bewaarder van het kadaster en de openbare registers verklaart dat op verzoek van de aanvrager, onderzoek in de kadastrale registratie is gedaan naar de perceelsvernummering van het perceel kadastraal bekend [gemeente], [kardastraalnummer].
(…)
Historie kadastrale percelen:
Percelen ontstaan uit ontstaan uit: ontstaan uit: ontstaan uit: ontstaan uit:
[kardastraalnummer] → [kardastraalnummer] → [kardastraalnummer] →[kardastraalnummer] → [kardastraalnummer] →[kardastraalnummer]
Vervolg [kardastraalnummer]: → [kardastraalnummer] → [kardastraalnummer]
→[kardastraalnummer]

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
  • [gedaagde 1] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis een bedrag van € 79.941,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2013, over te maken op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van de zus onder vermelding van ‘meerwaarde [boerderij]’ en
  • [gedaagde 1] te veroordelen in de proceskosten;
en subsidiair
  • de Stichting te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het te dezen te wijzen vonnis een bedrag van € 79.941,26, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2013, over te maken op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van de zus onder vermelding van ‘meerwaarde [boerderij]’ en
  • de Stichting te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
Aan de vordering legt [eiser] ten grondslag dat niet is voldaan aan de op de broer rustende plicht, voortvloeiende uit de overeenkomst van 1962, het perceel [boerderij] eerst aan de zus aan te bieden. Het perceel [boerderij], is bij akte van levering van 18 juli 2012 aan derden vervreemd. De zus maakt gelet op de afspraken zoals neergelegd in de overeenkomst van 1962 aanspraak op de helft van de meeropbrengst van het perceel [boerderij] en aldus op een bedrag van € 79.941,26.
3.3.
[gedaagden gezamenlijk] voeren verweer. Aan het verweer leggen zij ten grondslag dat het perceel [boerderij] geen onderwerp is geweest van de overeenkomst van 1962, zodat op de broer niet de verplichting rustte het perceel eerst aan de zus aan te bieden dan wel de verplichting rust de meerwaarde-opbrengst aan haar te voldoen.
3.4.
Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank stelt voorop dat het debat van partijen zich tot en met de comparitie van partijen in grote mate heeft toegespitst op de vraag of de kadastrale grenzen zoals genoemd in de overeenkomst van 1962 en de kadastrale grens van het onroerend goed ([boerderij]) dat is verkocht door de broer en geleverd bij akte van levering van 18 juli 2012 dezelfde kadastrale grenzen betreffen. Met andere woorden, de vraag of de toenmalige kadastrale aanduiding van het - zoals thans aangeduide - perceel [boerderij] overeenkomt met de kadastrale aanduiding(en) in de overeenkomst van 1962 ten aanzien waarvan de afspraak is opgenomen dat bij een voorgenomen verkoop eerst een aanbod aan de zus wordt gedaan dan wel aan haar de helft van de meeropbrengst toekomt. Partijen verschilden hierover van mening. Hierbij speelde mee dat door ruilverkaveling het perceel [boerderij], en overigens ook de andere percelen aangeduid in de overeenkomst van 1962, verschillende kadastrale aanduidingen hebben gekend vanaf 1962 tot heden. Uit de na de comparitie gewisselde stukken blijkt dat het perceel [boerderij] met thans het nummer [kardastraalnummer] is te herleiden tot de in de overeenkomst van 1962 gehanteerde nummers [kardastraalnummer] en [kardastraalnummer]. Hierover bestaat tussen partijen geen geschil (meer) en dit heeft als uitgangspunt te gelden bij de verdere beoordeling. De rechtbank ziet daarom dan ook geen aanleiding om, zoals wel ter comparitie met partijen besproken, te dien aanzien een deskundige te benoemen.
4.2.
Thans ligt ter beoordeling voor de vraag of de broer en de zus met de overeenkomst van 1962 hebben bedoeld afspraken te maken over het perceel [boerderij], op grond van welke afspraak thans, nu het perceel is verkocht en geleverd, aan de zus toekomt de helft van de meeropbrengst.
4.3.
Het betoog van [eiser] strekt ertoe dat het perceel [boerderij] altijd heeft behoord tot de percelen die onderwerp waren van de overeenkomst uit 1962, waarin [boerderij] is aangeduid met de kadastrale aanduidingen [kardastraalnummer] en [kardastraalnummer]. In de familie, aldus nog steeds [eiser], is altijd bekend geweest dat [boerderij], het knechtenhuis, bij de [boerderij] behoorde. De broer heeft de eigendom over dit huisje verkregen uit de nalatenschap van de moeder. Het is niet waarschijnlijk dat de eigendom op andere wijze door hem is verkregen. [eiser] legt aan zijn vordering de obligatoire overeenkomst van 1962 ten grondslag. Of er aanwas van hectaren heeft plaatsgevonden, zoals [gedaagden gezamenlijk] stellen, doch [eiser] betwist, doet daaraan niets af.
4.4.
[gedaagden gezamenlijk] stellen hiertegenover dat de notaris die de overeenkomst van 1962 heeft opgesteld een vergissing heeft gemaakt door daarin de kadastrale aanduidingen [kardastraalnummer] en [kardastraalnummer] op te nemen. De broer is zich van deze vergissing niet bewust geweest. Van een wilsuiting van de broer om [boerderij] in de overeenkomst van 1962 op te nemen, is geen sprake geweest. In de overeenkomst van 1962 is geen omschrijving van de aard van het object opgenomen, noch een plaatselijke aanduiding. Voorts was de broer vóór 1962 reeds eigenaar van onroerende zaken. In 1959 heeft de broer onroerende zaken in eigendom verkregen. Het is aannemelijk dat de broer reeds de eigenaar van het perceel [boerderij] was voordat de overeenkomst van 1962 werd gesloten. Dat het huidige perceelnummer [kardastraalnummer] overeenkomt met de in de overeenkomst van 1962 opgenomen aanduidingen [kardastraalnummer] en [kardastraalnummer] heeft niet tot gevolg dat [boerderij] onder de werking van de overeenkomst van 1962 valt. Bepalend is de omstandigheid dat [boerderij] geen deel uitmaakte van het boerenbedrijf en aldus evenmin van de overeenkomst van 1962. Het object [boerderij] is een in 1840 opgerichte woning die in 1962 zelfstandig, los van het boerenbedrijf, werd verhuurd.
Dat het niet de bedoeling van de broer en de zus is geweest om [boerderij] deel uit te laten maken van de overeenkomst van 1962 blijkt voorts uit de omstandigheid dat bij de berekening van het aan de zus te betalen bedrag een drempelwaarde wordt gehanteerd op basis van een opbrengst per hectare van fl. 3.983,00. Dit drempelbedrag is niet logisch verklaarbaar vanuit de in de overeenkomst van 1962 tussen partijen vastgestelde waarde van fl. 80.000,00 voor de [boerderij]’ met erf, ondergrond, boomgaarden, dijk, weg en weilanden. Het niet ronde drempelbedrag rechtvaardigt de conclusie dat er een rekenmodel aan de overeenkomst ten grondslag heeft gelegen.
4.5.
De rechtbank overweegt dat het bij de beantwoording van de vraag of de broer en de zus de bedoeling hebben gehad (ook) het perceel [boerderij] met het zich daarop bevindende huisje onder de overeenkomst van 1962 te laten vallen, aankomt op de zin die partijen destijds in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs over en weer aan het beding in de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.6.
Het is aan [gedaagden gezamenlijk], die immers erkennen dat [boerderij] onder de toen geldende kadastrale aanduidingen is genoemd in de overeenkomst van 1962, maar stellen dat partijen evenwel niet de bedoeling hebben gehad [boerderij] te laten vallen onder deze overeenkomst, om hun stelling met feiten en omstandigheden te onderbouwen. Dat hebben zij echter onvoldoende gedaan, zoals uit het navolgende zal blijken.
4.7.
Allereerst hebben [gedaagden gezamenlijk] niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd dat [boerderij] reeds eigendom was van de broer toen de overeenkomst van 1962 werd gesloten. [gedaagden gezamenlijk] hadden dit, tegenover de gemotiveerde betwisting, nader dienen te onderbouwen met stukken waaruit bijvoorbeeld zou blijken dat de overdracht van dit perceel aan de broer vóór 1962 had plaatsgehad. Zij hebben te dien aanzien niet aan hun stelplicht voldaan, zodat voor een bewijsopdracht geen ruimte is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in de akte scheiding en deling van de nalatenschap ook reeds de kadastrale aanduidingen [kardastraalnummer] en [kardastraalnummer] zijn vermeld, zodat aannemelijk lijkt dat dit onroerend goed door erfopvolging door de broer en de zus uit de nalatenschap van hun moeder is verkregen en uit dien hoofde onderwerp is geworden van de overeenkomst van 1962.
4.8.
Uit de stelling van [gedaagden gezamenlijk] dat [boerderij] geen deel uit zou maken van het boerenbedrijf, door [eiser] betwist, valt naar het oordeel van de rechtbank voorts niet af te leiden dat partijen niet de bedoeling hebben gehad [boerderij] te laten vallen onder de overeenkomst van 1962. Onderwerp van de overeenkomst van 1962 was de nalatenschap van de moeder, bestaande uit de [boerderij] gelegen aan de [adres], met erf, ondergrond, boomgaarden, dijk, weg en weilanden. Partijen hebben bij het aangaan van de overeenkomst van 1962 het belang van voortzetting van het boerenbedrijf door de broer laten prevaleren. Zij hebben daarbij expliciet overwogen dat, hoewel de zus meer geporteerd was voor een toescheiding van enige onroerende goederen aan haar, het niet doelmatig was het gehele gemelde bezit in twee delen te splitsen. De omstandigheid dat [boerderij] geen deel uitmaakte van het boerenbedrijf, wat daar verder ook van zij, kan dan ook niet leiden tot de conclusie dat de broer en de zus destijds niet beoogden [boerderij] onder de overeenkomst te laten vallen.
4.9.
Dat door de notaris een destijds voor de broer niet kenbare fout is gemaakt, door het ten onrechte opnemen van de kadastrale aanduidingen [kardastraalnummer] en [kardastraalnummer] in de leveringsakte van [boerderij], is evenmin voldoende onderbouwd gesteld. Voor zover het nalaten van de vermelding van de aard en de plaatselijke aanduiding al als vergissing moet worden aangemerkt, kan daaruit niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat [boerderij] niet onder de overeenkomst van 1962 viel.
4.10.
[gedaagden gezamenlijk] stellen tot slot dat het hanteren van een - niet rond - drempelbedrag gezien de tussen partijen vastgestelde waarde van fl. 80.000,00 alsmede nu [boerderij] een zelfstandige woning is, niet logisch verklaarbaar is. Ook deze stelling kan niet tot het oordeel leiden dat de broer en de zus niet het oogmerk hebben gehad over [boerderij] afspraken te maken in 1962. Dat het hanteren van een drempelbedrag niet logisch zou zijn, zoals [gedaagden gezamenlijk] aanvoeren, is daartoe onvoldoende. Hieruit vloeit immers niet zonder meer voort dat partijen dit hebben gedaan, omdat [boerderij] geen deel uitmaakte van de afspraken en dat de broer en de zus de bedoeling hadden niet ten aanzien van alle objecten verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst te doen gelden. [gedaagden gezamenlijk] hebben niet met feiten en omstandigheden onderbouwd dat, mocht dit inderdaad de bedoeling van de broer en de zus zijn geweest, ook [boerderij] geen deel uitmaakt van de overeenkomst van 1962. Hun stelling is op dat punt te algemeen geformuleerd.
4.11.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een redelijke en taalkundige uitleg met zich brengt dat de broer en de zus in de overeenkomst van 1962 ook afspraken hebben gemaakt over [boerderij]. Dit betekent dat, nu de broer heeft nagelaten het onroerende goed eerst aan de zus te koop aan te bieden, op basis van de overeenkomst van 1962 de broer de overeengekomen meerwaarde per hectare aan de zus dient te vergoeden.
4.12.
Tegen de hoogte van de vordering alsook de gevorderde rente is geen verweer gevoerd. Het gevorderde op dat punt is toewijsbaar. Vaststaat dat [gedaagde 1] executeur van de nalatenschap van de broer is. Hij vertegenwoordigt de Stichting, die erfgenaam is, in rechte. Het primair gevorderde is derhalve toewijsbaar.
4.13.
[gedaagde 1], in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de broer, zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [eiser]. Deze worden tot op heden begroot op:
  • griffierecht € 842,00
  • explootkosten € 101,32
  • salaris advocaat
Totaal € 3.178,32
4.14.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de proceskostenveroordeling, net als de veroordeling tot betaling van de gevorderde hoofdsom, ten laste van de nalatenschap komt.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1], in hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater], om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis een bedrag van € 79.941,26 (zegge: negen en zeventig duizend negenhonderd en eenenveertig euro en zesentwintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2013, over te maken op rekeningnummer [rekeningnummer] (Rabobank Rijn en Veenstromen), ten name van [rechthebbende] onder vermelding van “meerwaarde [boerderij]”;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten aan de zijde van [eiser], tot op heden begroot op € 3.178,32;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H.J. Konings en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2014.