3.2Tussen partijen is niet in geschil dat de aanvraag van eiseres in strijd is met artikel 5, onder d, van de planvoorschriften van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan ‘Bedrijvencentrum Osdorp’. De beslissing van verweerder om al dan niet op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a onder 3°, van de Wabo een vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan behoort tot de bevoegdheden van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid toekomt. De rechtbank dient deze beslissing dan ook terughoudend te toetsen en zich te beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om geen vrijstelling te verlenen, heeft kunnen komen.
3.2.1Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de omgevingsvergunning te verlenen. Verweerder is bij de weigering uitgegaan van een aantal onjuiste uitgangspunten. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat er een limiet van 15.000 m² aan GDV geldt voor het hele stadsdeel Nieuw-West, een maximum van 10.000 m² aan GDV voor het BCO en een stedelijke minimumnorm van 1.500 m² voor het oppervlakte van een GDV-winkel. Er is geen sprake van juridisch bindende, in een bestemmingsplan of anderszins vastgelegde, harde normen. Daarnaast stelt verweerder ten onrechte dat er geen (extra) marktruimte voor GDV op het BCO zou bestaan en dat het noodzakelijk is voor een goed woon- en leefklimaat in Osdorp Centrum om daar GDV te stimuleren. Verweerder heeft onvoldoende onderbouwd waarom het BCO geen bijdrage zou kunnen leveren aan het versterken en borgen van het gevarieerde winkelmilieu van Amsterdam door er meer GDV toe te staan. Eiseres wijst er in dit kader op dat het BCO in de Nota Grootschalige Detailhandel in Balans is aangewezen als winkelgebied waarin de transformatie van PDV naar GDV is toegestaan. Verweerder heeft voorts de aanvraag van eiseres ten onrechte getoetst alsof een uitbreiding van de winkelmeters is aangevraagd in plaats van een omzetting naar een ander type detailhandel. De beleidsvrijheid van verweerder in deze is beperkt, aangezien er al een detailhandelsbestemming is en de aanvraag alleen ziet op brancheverruiming. Daarnaast heeft eiseres er op gewezen dat het advies van de CWA van 5 juni 2012 een voorlopig oordeel was en niet zonder meer als definitief negatief advies kan worden aangemerkt. Er is geen sprake van een goed onderbouwd advies waarin op juiste wijze is getoetst aan het in bijlage 2 van de nota Ruimtelijke detailhandelsbeleid Amsterdam 2011-2015 neergelegde toetsingskader. Verweerder heeft voorts ten onrechte de deelraad van het stadsdeel Nieuw-West niet bij de besluitvorming betrokken. De deelraad van Nieuw-West zou volgens eiseres positief staan tegenover de vestiging van GDV op het BCO en heeft als bestemmingsplanwetgever het laatste woord.
3.2.2Verweerder heeft zich bij de weigering de omgevingsvergunning te verlenen beroepen op het beleid dat is vastgesteld binnen de kaders van het provinciale en gemeentelijke beleid ter regulering van de vestiging van GDV binnen het stadsdeel. In het Ontwikkelingsplan Parkstad 2015, vastgesteld door de gemeenteraad en de stadsdelen voor Nieuw-West, is de keuze gemaakt voor het ontwikkelen van het Osdorp Centrum tot het stedelijk recreatief winkelcentrum van Nieuw-West. Deze keuze is vervolgens ook vastgelegd in de stedelijke structuurplannen, een structuurvisie, de detailhandelsvisie van de stad en de detailhandelsnota’s van de stadsdelen. Verweerder heeft ter onderbouwing van het standpunt dat er in Nieuw-West geen marktruimte is voor uitbreiding van GDV/PDV ten opzichte van de bestaande capaciteit verwezen naar het rapport van 4 februari 2011 ‘Marktruimte detailhandel Metropoolregio Amsterdam 2010-2040’ van het Bureau Stedelijke Planning, dat is geactualiseerd op 17 mei 2013. Grootschalige winkels zijn volgens verweerder cruciaal voor een stadsdeelcentrum. Het aantal grootschalige detailhandelaren is echter beperkt. In het beleidsdocument Perspectief voor BCO is de trend geconstateerd dat de vraag naar winkelruimte op termijn afneemt en de kans op duurzame leegstand toeneemt. De winkelmarkt is veranderd van een groei- naar een verdringingsmarkt. Hierdoor is het nodig scherpe keuzes te maken in de vestigingsmogelijkheden voor GDV, marktpotenties te bundelen in kansrijke winkelgebieden en niet verder uit te bouwen in kwetsbare winkelgebieden (perifeer). Het uitgangspunt van het beleid is dan ook clustering van GDV, die een belangrijke publiek aantrekkende functie heeft, in het winkelcentrum in Osdorp Centrum. Verweerder heeft daarom besloten tot een verdeling van GDV-vestigingen over het BCO en Osdorp Centrum. In het stuk Perspectief voor BCO heeft verweerder de benodigde ruimtebehoefte aan GDV van ongeveer 15.000 m² verdeeld en daarbij maximaal 10.000 m² toegekend aan het BCO en 5000 m² aan Osdorp Centrum. Dit metrage is later ook vastgelegd in het herziene bestemmingsplan ‘Bedrijvencentrum Osdorp’ dat op 26 juni 2013 in werking is getreden, maar nog niet onherroepelijk is geworden.
3.2.3De rechtbank overweegt dat het door verweerder gehanteerde beleid in overeenstemming is met het regionale en gemeentelijke detailhandelsbeleid. In het Regionaal detailhandelsbeleid 2006-2010 is het BCO aangewezen als locatie waar de omzetting van PDV naar GDV is toegestaan. In het Ruimtelijke detailhandelsbeleid 2011-2015 heeft de gemeente Amsterdam vastgehouden aan de terughoudendheid ten aanzien van brancheverruiming op perifere winkellocaties. In de Nota Grootschalige Detailhandel in Balans 2006-2010 is ten aanzien van de transformatie naar GDV op het BCO opgenomen dat ontwikkelingen van GDV op het BCO in goede afstemming met de herontwikkeling van Osdorp Centrum moeten plaatsvinden. De Nota uit 2006 is vervangen door de nota “Amsterdam Winkelstad: een kwaliteit aan winkelgebieden” (nota Amsterdam Winkelstad), waarin uitdrukkelijk is bepaald dat het een zelfstandige bevoegdheid van verweerder is om de omvang van het aantal GDV-winkels te bepalen op basis van het eigen ruimtelijk ordeningsbeleid.
3.2.4De rechtbank stelt voorop dat verweerder op basis van het stedelijke beleid niet gehouden is PDV op het BCO om te zetten naar GDV, maar dat verweerder de bevoegdheid heeft hier op eigen wijze binnen de gestelde kaders invulling aan te geven. Verweerder heeft de in het beleidsstuk Perspectief voor BCO neergelegde wijze waarop gebruik wordt gemaakt van de door het stedelijk beleid geboden transformatiemogelijkheid gemotiveerd en onderbouwd door te verwijzen naar onderliggend marktonderzoek. Verweerder heeft bij de bepaling van het metrage PDV dat binnen het Stadsdeel Nieuw-West omgezet kan worden naar GDV aansluiting gezocht bij het Ruimtelijke detailhandelsbeleid Amsterdam 2011-2015, waarin is opgenomen dat er maximaal 10.000 m² aan GDV is toegestaan op het BCO. Verweerder heeft dit metrage overgenomen in het Perspectief voor BCO. Verweerder is bevoegd een dergelijke norm in zijn beleid te stellen en ten grondslag te leggen aan de onderhavige weigering. Daarvoor is, anders dan eiseres kennelijk veronderstelt, niet noodzakelijk dat een dergelijke norm wordt neergelegd in het ter plaatse vigerende bestemmingsplan, hetgeen overigens inmiddels wel gebeurd is. De rechtbank acht gelet op het voorgaande het beleid van verweerder niet onredelijk en is van oordeel dat verweerder zich op dit beleid heeft mogen baseren bij de beslissing over het verzoek om vrijstelling te verlenen.
3.2.5De rechtbank overweegt verder dat verweerder in overeenstemming met het stedelijke beleid zoals dit volgt uit de Structuurvisie Amsterdam 2040, bij de aanvraag advies heeft gevraagd aan de CWA. Verweerder heeft het door de CWA op 5 juni 2012 uitgebrachte advies gevolgd in het bestreden besluit. Ter zitting heeft [naam 3], voorzitter van de CWA, toegelicht dat het advies van 5 juni 2012 inderdaad geen definitief advies was, maar dat in het advies wel een bepaalde richting werd gegeven. In dit advies is verweerder geadviseerd om een eigen visie te ontwikkelen op de detailhandelsstructuur in Nieuw-West en daarbij scherpe keuzes te maken omtrent de winkelgebieden. Nadat deze visie was vastgelegd in een beleidsstuk, namelijk de Detailhandelsvisie Nieuw-West 2013-2020, kon het advies definitief worden. Het op 5 juni 2012 gegeven negatieve advies is op 23 april 2013 door de CWA bevestigd. Uit het advies volgt dat de aanvraag niet voldoet aan een aantal criteria zoals die zijn genoemd in bijlage 2 van de nota Ruimtelijke detailhandelsbeleid Amsterdam 2011-2015. Verweerder heeft erop gewezen dat een dergelijk negatief advies zwaarwegend is en dat verweerder hier niet zomaar van kan afwijken. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder het advies van de CWA niet ten grondslag heeft mogen leggen aan de weigering om de omgevingsvergunning te verlenen. Dat het advies ten tijde van het bestreden besluit een voorlopig karakter had, doet hieraan niet af. Immers, in een later advies is de strekking van het advies van 5 juni 2012 door de CWA bevestigd en van de zijde van eiseres is ook geen tegenadvies overgelegd waaruit volgt dat de aanvraag wel voldoet aan de toetsingsaspecten van bijlage 2 van de nota Ruimtelijke detailhandelsbeleid Amsterdam 2011-2015. Voorts was verweerder niet gehouden in deze de deelraad van het stadsdeel Nieuw-West te betrekken, alleen al omdat, zoals ook door eiseres zelf is erkend, dit enkel noodzakelijk is bij een positieve, toewijzende beschikking. Hetgeen eiseres hierover heeft aangevoerd, kan dus niet slagen.
3.3.1Eiseres heeft voorts betoogd dat de weigering de omgevingsvergunning te verlenen en het beleid waarop deze weigering is gebaseerd, in strijd is met artikel 1.1.2 van het Bro en artikel 14, aanhef en onder d, van de Dienstenrichtlijn, aangezien de weigering gestoeld is op economische en niet op ruimtelijke overwegingen. De weigering is in dit geval immers louter ingegeven vanuit het oogpunt van marktsturing en concurrentiebeperking. Verweerder mag de bloei van het stadscentrum aan het Osdorpplein stimuleren, maar dit betekent niet dat het verweerder is toegestaan marktinitiatieven en -ontwikkelingen elders zonder meer te beperken. Het stellen van brancheringseisen is alleen toegestaan indien sprake is van een (dreigende) duurzame marktontwrichting. Het toetsingscriterium in het kader van het planologisch afwijkingsbesluit is volgens eiseres dan ook of de voorgenomen activiteit leidt tot een duurzame ontwrichting van de markt/het voorzieningenniveau. Daarvan is volgens eiseres geen sprake, zodat er geen sprake is van strijd met de goede ruimtelijke ordening en verweerder de vergunning had moeten verlenen.
3.3.2De afwijzing van de aanvraag van eiseres is volgens verweerder enkel ingegeven door ruimtelijk beleid en niet door economische motieven. Dat de doelstelling om clustering in Osdorp Centrum te bevorderen economische gevolgen heeft, maakt de keuze voor clustering nog niet tot een economische keuze. Marktordening is met andere woorden niet het doel, maar een gevolg van de op ruimtelijke motieven gestoelde keuzes. Aan het bestreden besluit heeft verweerder als ruimtelijke argumenten aangedragen het voorkomen van (structurele) leegstand, de noodzaak marktpotenties te bundelen in kansrijke winkelgebieden en de noodzaak winkelvoorzieningen met een grote publiek aantrekkende werking met de hoogste prioriteit te faciliteren op locaties waar deze het meest bijdragen aan het versterken van het woon- en leefklimaat. Nu de afwijzing is gestoeld op ruimtelijke overwegingen, komt verweerder aan de vraag of er sprake is van duurzame ontwrichting niet toe. De Dienstenrichtlijn is hier dan ook niet van toepassing.
3.3.3De rechtbank is van oordeel dat het beleid van verweerder niet in strijd is met artikel 1.1.2 van het Bro en artikel 14, aanhef en onder d, van de Dienstenrichtlijn en overweegt daartoe als volgt. De door verweerder in het beleid geuite wens om Osdorp Centrum te willen ontwikkelen en daarbij het BCO een complementair karakter toe te dichten, is gegrond op ruimtelijke argumenten. Dat de beleidsmatige keuzes van verweerder wel effect zullen hebben op de marktordening, maakt op zich niet dat marktordening op zichzelf het leidende motief is geweest voor de gemaakte keuzes. Ook is niet anderszins aannemelijk gemaakt dat sprake is van het in een individueel geval regelen van concurrentieverhoudingen. Daaruit volgt dat de weigering niet is ingegeven door economische maar door ruimtelijke motieven, zodat geen sprake is van strijd met de Dienstenrichtlijn. De vraag of sprake is van duurzame ontwrichting is daarmee, anders dan eiseres heeft betoogd, niet relevant. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) volgt weliswaar dat concurrentieverhoudingen bij een planologische belangenafweging in beginsel geen in aanmerking te nemen belang vormen, tenzij zich een duurzame ontwrichting van het voorzieningenpatroon zal voordoen die niet door dwingende redenen wordt gerechtvaardigd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2013, ECLI:NLRVS:2013:2345). Aangezien in dit geval de concurrentieverhoudingen niet door verweerder als in aanmerking te nemen belang aan het besluit ten grondslag zijn gelegd, speelt het criterium van duurzame ontwrichting echter geen rol. De door eiseres aangehaalde uitspraken van de Afdeling leiden niet tot een andere conclusie.
3.4.1Volgens eiseres geeft het bestreden besluit geen blijk van een evenredige belangenafweging. Verweerder heeft alleen in algemene zin de belangen afgewogen, maar niet de individuele belangen van eiseres er bij betrokken. Eiseres heeft onderzoeksbureau Royal/Haskoning DHV onderzoek laten doen naar de voordelen van het toestaan van GDV op het BCO. Het gaat om een feitelijk weinig ingrijpende wijziging. Het gebouw is al gerealiseerd en heeft al een detailhandelsbestemming. Het gaat slechts om de wijziging van het type detailhandel. Verweerder had voorts moeten bezien of er in dit geval aanleiding was om op grond van artikel 4:84 van de Awb af te wijken van de in het beleid gehanteerde norm van maximaal 10.000 m² aan GDV voor het BCO. De keten [naam bedrijf 3], die zich in twee van de drie winkelruimtes in [naam bedrijf 2] wil vestigen, sluit volgens eiseres wat betreft assortiment bovendien beter aan bij een aantal reeds op het BCO gevestigde outletwinkels, dan bij de winkels in Osdorp Centrum. Voor [naam bedrijf 3] is in Osdorp Centrum ook geen plaats, aangezien de winkelruimtes daar niet de benodigde oppervlakte hebben en omdat een outletwinkel niet past in een winkelkerngebied.
3.4.2Verweerder heeft in de bestreden beslissing overwogen dat wanneer er meer GDV op het BCO zou worden toegestaan, het BCO zou kunnen uitgroeien tot een concurrent van Osdorp Centrum en dat daarmee het complementaire karakter van het BCO ten opzichte van Osdorp Centrum teniet zou worden gedaan. Verweerder dient rekening te houden met de winkelstructuur in het hele stadsdeel Nieuw-West. Het BCO is een stadsverzorgend bedrijvencentrum en verweerder wil dat graag zo houden. Ten aanzien van de rapportage van Royal/Haskoning DHV heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit rapport de risico’s voor het stadsdeel en de regio als geheel onvoldoende heeft behandeld. Op 17 mei 2013 heeft het Bureau Stedelijke Planning gereageerd op de notitie van Royal/Haskoning DHV. Hieruit volgt dat de potentiële risico’s van een verruiming van de mogelijkheden voor GDV op het BCO vele malen groter zijn dan de kansen. De rapportage van Royal/Haskoning DHV behandelt onvoldoende de risico’s voor het stadsdeel en de regio als geheel. Het belang van het stadsdeel is gelegen in het voorkomen van leegstand, de ruimtelijke inrichting van het stadsverzorgende bedrijventerrein, de noodzaak marktcompetenties te bundelen in kansrijke winkelgebieden en de noodzaak publiektrekkers met hoogste prioriteit te faciliteren op locaties waar deze het meeste bijdragen aan het versterken van het woon- en leefklimaat. Verweerder heeft dan ook niet meer gewicht toegekend aan het (financiële) belang van eiseres. Het ondernemingsrisico van eiseres kan verweerder niet worden tegengeworpen. Verweerder heeft voorts aangegeven geen uitzondering op het beleid en het bestemmingplan te willen maken, omdat hij hiermee de deur openzet naar meer GDV op het BCO dan wenselijk wordt geacht en verweerder precedentwerking wil voorkomen.
3.4.3De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de beleidsvrijheid die verweerder bij het nemen van het onderhavige besluit toekomt, er geen grond is voor het oordeel dat verweerder na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft mogen toekennen aan het door verweerder geschetste algemene belang ten opzichte van het individuele belang van eiseres. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het in de onderhavige aanvraag niet gaat om de vestiging van [naam bedrijf 3] als zodanig, maar om het toestaan van GDV op de locatie [locatie 1 en 2] in zijn algemeenheid, zodat hetgeen eiseres heeft aangevoerd omtrent de betere aansluiting van [naam bedrijf 3] op het BCO dan op het Osdorpplein – wat hier verder ook van zij – door verweerder terecht niet bij de belangenafweging is betrokken. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat een andere invulling van de winkelruimte in overeenstemming met de bestemming PDV mogelijk is, hetgeen door eiseres ter zitting is bevestigd. Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat er in het geval van eiseres sprake is van dusdanig bijzondere omstandigheden dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien af te wijken van zijn beleid.
3.5Voor zover eiseres tot slot een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft willen doen, door te stellen dat verweerder met eerdere uitlatingen en het verlenen van zijn medewerking aan eerdere vrijstellingen het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat de grens van 10.000 m² voor GDV op het BCO niet gehandhaafd zou worden, overweegt de rechtbank het volgende. Niet aannemelijk is geworden dat door of namens verweerder bij eiseres gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt omtrent het geheel of voor een groter deel dan eerder vergund, mogen gebruiken van de winkeloppervlakte van Winkelcentrum Akerpoort 2 voor GDV in plaats van PDV. De rechtbank stelt hierbij voorop dat niet is gebleken van een uitdrukkelijke, schriftelijke toezegging van die strekking van de zijde van verweerder. Verweerder heeft er in dit kader op gewezen dat het maximale aantal m² GDV al bij eiseres bekend kon worden geacht, gelet op de ten tijde van de aanvraag gepubliceerde beleidsstukken. In de eerder verleende vrijstellingen, die dienden ter legalisering van een reeds bestaande situatie, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien zijn medewerking te verlenen aan de door eiseres gevraagde vrijstelling. Hieraan doet niet af dat de vrijstellingen per saldo er toe hebben geleid dat de in de beleidsstukken vermelde grens van 10.000 m² voor GDV was overschreden. Die enkele omstandigheid leidt naar het oordeel van de rechtbank niet ertoe dat vertrouwen is gewekt dat in de toekomst die grens niet zou worden tegengeworpen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de weigering van verweerder om de omgevingsvergunning te verlenen niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel.