ECLI:NL:RBAMS:2014:1475

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
C/13/558533 / KG ZA 14-156
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een financieringsovereenkomst in kort geding

In deze zaak vorderden de eiseressen, de Stichting [XYZ] en Vastgoedfonds [bedrijf A] C.V., in kort geding nakoming van een financieringsovereenkomst van € 8.000.000,- met [Persoon 1 F BV]. De eiseressen stelden dat [Persoon 1 F BV] verplicht was om de financiering te verstrekken, omdat de Rabobank had aangegeven de lening niet te verlengen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende spoedeisend belang was, aangezien de financiering inmiddels opeisbaar was. De rechter overwoog dat de vordering tot nakoming in kort geding alleen kan worden toegewezen als aannemelijk is dat de rechter in een bodemprocedure het standpunt van de eiser zal volgen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verplichting tot nakoming van de financieringsovereenkomst niet kan worden aangemerkt als een vriendendienst, maar als een professionele verplichting. De rechter wees de vordering toe, met de verplichting voor [Persoon 1 F BV] om binnen zeven werkdagen de financiering te verstrekken. De vordering tegen de bestuurders van [Persoon 1 F BV] werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat zij persoonlijk verwijtbaar waren voor het niet nakomen van de verplichtingen van de vennootschap. De kosten van het geding werden toegewezen aan de eiseressen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/558533 / KG ZA 14-156 CB/MB
Vonnis in kort geding van 12 maart 2014
in de zaak van
1. de stichting
STICHTING [XYZ] [bedrijf A],
gevestigd te Bussum,
2. de commanditaire vennootschap
VASTGOEDFONDS [bedrijf A] C.V.,
kantoorhoudende te Eemnes,
eiseressen bij dagvaarding van 17 februari 2014,
advocaat mr. R.J. van Galen te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Persoon 1 F BV] B.V.,
gevestigd te Bergambacht,
2.
[persoon 2],
wonende te Bodegraven,
3.[persoon 1],
wonende te Bergambacht,
gedaagden,
advocaat mr. M.W.E. Evers te Amsterdam.

1.De procedure

Ter terechtzitting van 26 februari 2014 hebben eiseressen, hierna gezamenlijk ook [bedrijf A] c.s. en afzonderlijk de Stichting en [bedrijf A], gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding, met dien verstande dat daarin is verzuimd de hierboven toegevoegde tweede en derde voorletters van gedaagden sub 2 en 3 te vermelden. Gedaagden, hierna gezamenlijk ook [persoon 1] c.s., en afzonderlijk [Persoon 1 F BV], [persoon 2]en [persoon 1], hebben verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen. Eiseressen en gedaagden hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van [bedrijf A] c.s.: [persoon 3], bestuurder van [bedrijf B] B.V., de beherend vennoot van [bedrijf A], [persoon 4], bestuurder van de Stichting met mr. Van Galen en zijn kantoorgenoot
mr. S.F. de Beurs;
aan de zijde van [persoon 1] c.s.: [persoon 2], mr. Evers en zijn kantoorgenoot
mr. H.J. ter Meulen.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf C] B.V. en[persoon 5] (hierna: [bedrijf C]/ [persoon 5]) waren (bloot) eigenaar van een fabrieksterrein te Nijmegen (hierna: het Vastgoed), waarop een betonfabriek is gevestigd.
2.2.
Op 30 december 2002 is op het Vastgoed een tijdelijk recht van erfpacht gevestigd ten behoeve van de [bedrijf D] B.V. (hierna: [bedrijf D]). [F B.V.] Holding B.V. was en is enig aandeelhouder van [bedrijf D]. [bedrijf C]/[persoon 5] waren samen met [bedrijf E] B.V. (hierna: [bedrijf E]) aandeelhouders van [F B.V.] Holding.
2.3.
Op 4 december 2008 is de Stichting voor de aankoop van het Vastgoed met de Rabobank een financieringsovereenkomst aangegaan voor een bedrag van
€ 10.500.000,- met een looptijd tot 31 december 2013.
2.4.
Op 9 december 2008 heeft de Stichting ten behoeve van [bedrijf A], die het Vastgoed exploiteert, de (blote) eigendom van het Vastgoed verkregen van [bedrijf C]/[persoon 5].
2.5.
Eveneens op 9 december 2008 heeft de Stichting overeenkomsten gesloten tot voorwaardelijke verkoop en toekomstige levering (eind 2012) van het Vastgoed, met respectievelijk [bedrijf C]/[persoon 5], [F B.V.] Holding en [bedrijf E]. De koopovereenkomst met [F B.V.] Holding is aangegaan onder de opschortende voorwaarde dat de koopovereenkomst met [bedrijf C]/[persoon 5] zou zijn ontbonden en de koopovereenkomst met [bedrijf E] onder de opschortende voorwaarde dat die met [F B.V.] Holding zou zijn ontbonden.
2.6.
[bedrijf C]/[persoon 5] zijn in staat van faillissement verklaard. De curatoren hebben de koopovereenkomst met de Stichting ontbonden.
2.7.
Op 30 november 2012 heeft [bedrijf D] meegedeeld de erfpachtscanon niet meer te kunnen voldoen en [F B.V.] Holding dat zij haar verplichtingen uit hoofde van de koopovereenkomst niet kon nakomen. Deze laatste omstandigheid leidde er toe dat de overeenkomst tot voorwaardelijke verkoop en toekomstige levering (r.o. 2.5) zou worden ontbonden.
2.8.
Op 22 december 2012 is een overeenkomst (hierna: De Overeenkomst) tot stand gekomen, die is ondertekend door de Stichting, [bedrijf B], [bedrijf D], [F B.V.] Holding, [Persoon 1 F BV] en [persoon 1]Groep B.V.
In de Overeenkomst is bepaald dat de koopovereenkomst aangaande het Vastgoed met [F B.V.] Holding (r.o. 2.7) niet was ontbonden en is de koopovereenkomst op enkele punten gewijzigd, onder meer ter zake van de koopprijs (deze is verlaagd tot € 12.900.000,-) en leveringsdatum die is verplaatst naar 31 december 2017. In de Overeenkomst staat voorts onder meer het volgende:

3.2 De Stichting is thans doende om met Rabobank een overeenkomst te sluiten voor de verlenging c.q. aanpassing van de financieringsregeling die de Stichting met Rabobank heeft voor de duur dat het fabrieksterrein nog niet aan [F B.V.]([F B.V.] Holding, vzr.)
is geleverd (…). Indien een zodanige overeenkomst met Rabobank niet kan worden gesloten door de Stichting, zal [persoon 1][F B.V.] B.V., of een door haar aan te wijzen derde, uiterlijk per 31 december 2013 een vervangende financiering verstrekken, voor de duur dat het fabrieksterrein nog niet aan [F B.V.] is geleverd op grond van de Koopovereenkomst [F B.V.], tegen voorwaarden die gelijk zijn aan de voorwaarden c.q. zekerheden die Rabobank uitsluitend betreffende de financiering van het onroerend goed (…) thans hanteert c.q. heeft. (…)
4. GARANTIE [persoon 1]GROEP:
4.1.
Door medeondertekening van deze overeenkomst garandeert (…) [persoon 1]Groep B.V. (…) en staat zij ervoor in dat [bedrijf D] en [F B.V.] aan hun verplichtingen voortvloeiende uit de erfpachtbepalingen, respectievelijk de (bij deze overeenkomst aangepaste) Koopovereenkomst [F B.V.] zullen voldoen.
5. GESCHILLEN
5.1 (…)
Alle geschillen die naar aanleiding van deze overeenkomst ontstaan, zullen in eerste aanleg worden beslecht door de Rechtbank te Amsterdam.”
[persoon 2]en [persoon 1] zijn bestuurders van [Persoon 1 F BV].
2.9.
Eind december 2012 heeft [Persoon 1 F BV] de aandelen in [F B.V.] Holding overgenomen. In het kader van en voorafgaand aan deze overname is een melding gedaan aan de NMA (Nederlandse Mededingingsautoriteit, thans onderdeel van de Autoriteit Consument en Markt). Daarin staat onder meer:

De Voorgenomen Transactie houdt een reddingsoperatie van het [F B.V.]-concern in. Het [F B.V.]-concern verkeert financieel in zeer zwaar weer. Er is sprake van een situatie dat de banken (…) voornemens zijn acuut de kredieten op te zeggen en (…) voornemens is acuut de krediet- en leveranciersverzekering stop te zetten.”
2.10.
Op 26 februari 2013 is [bedrijf E] in staat van faillissement verklaard.
2.11.
Bij brief van 14 oktober 2013 heeft de Rabobank aan de Stichting meegedeeld niet bereid te zijn om de lening na 31 december 2013 te verlengen, zodat op dat tijdstip het restant van de hoofdsom – volgens deze brief toen
€ 8.250.000,- bedragend – afgelost zou dienen te zijn.
2.12.
Bij brief van 4 november 2013 heeft ([persoon 3] namens) de Stichting aan [persoon 1]Groep B.V. verzocht om ofwel de financiering van de Rabobank over te nemen, ofwel het Vastgoed eind 2013 in plaats van eind 2017 af te nemen voor het overeengekomen bedrag van € 12.900.000,-.
2.13.
Vervolgens heeft verdere (e-mail-)correspondentie en overleg plaatsgevonden tussen partijen, hetgeen niet heeft geresulteerd in het verstrekken van financiering door [Persoon 1 F BV] en/of [persoon 1]Groep B.V. aan de Stichting.
2.14. (
De raadsman van) [bedrijf A] c.s. heeft bij brief van 2 januari 2014 aan [Persoon 1 F BV], respectievelijk [persoon 1]Groep B.V. een termijn gesteld om ofwel de gevraagde financiering te verstrekken, ofwel toezeggingen te doen op grond waarvan Rabobank alsnog de financiering zou verlengen. Aan deze verzoeken is niet voldaan.
2.15.
In een e-mail van 21 februari 2014 heeft [persoon 6] van ING aan [persoon 2]meegedeeld dat ING niet bereid is tot het verstrekken van aanvullende financiering aan [F B.V.] Holding c.s.
2.16.
In een e-mail van 24 februari 2014 heeft[persoon 7] van ABN AMRO aan [persoon 2]meegedeeld dat ABN AMRO evenmin bereid is tot het verstrekken van additionele financiering aan [F B.V.] Groep c.s. Voorts is in deze e-mail vermeld dat een financiering van [persoon 1]Groep B.V. aan [F B.V.] Groep B.V. c.s. een opzeggingsgrond is voor de kredietregeling van [persoon 1]Groep B.V. c.s.

3.Het geschil

3.1.
[bedrijf A] c.s. vordert – samengevat –
( a) veroordeling van [Persoon 1 F BV] om binnen zeven werkdagen na betekening van dit vonnis, zelf of via een daartoe aangewezen derde, op dezelfde voorwaarden als die van toepassing zijn op de financieringsovereenkomst tussen de Rabobank en de Stichting van 4 december 2008, en derhalve tegen de met de Rabobank overeengekomen rente, aan de Stichting voor de duur dat het Vastgoed nog niet aan [F B.V.] Holding is geleverd, financiering te verstrekken door een bedrag ter hoogte van de openstaande hoofdsom van € 8.000.000,- aan de Rabobank te voldoen;
alsmede, zodra [Persoon 1 F BV] nalaat (volledig) aan de onder (a) vermelde veroordeling te voldoen,
( b) veroordeling van [persoon 1] jr. en [persoon 2]om de onder (a) genoemde veroordeling na te komen;
Dit alles op straffe van verbeurte van dwangsommen en met (hoofdelijke)
veroordeling van [persoon 1] c.s. in de proceskosten en in de nakosten.
3.2.
[Persoon 1 F BV] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Anders dan [persoon 1] c.s. heeft bepleit, heeft [bedrijf A] c.s. bij haar vorderingen een voldoende spoedeisend belang. De looptijd van de door Rabobank verstrekte financiering is inmiddels verstreken, zodat de lening thans opeisbaar is en [persoon 1] c.s. heeft de stelling van [bedrijf A] c.s. dat Rabobank inmiddels de afdeling Bijzonder Beheer heeft ingeschakeld, niet betwist. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
4.2.
[bedrijf A] c.s. heeft haar vorderingen jegens [Persoon 1 F BV] gestoeld op de stelling dat [Persoon 1 F BV] (de financieringstoezegging in artikel 3.2. van) de Overeenkomst dient na te komen en baseert haar vorderingen jegens [persoon 2]en [persoon 1] jr. op onrechtmatige daad, op grond van bestuurdersaansprakelijkheid.
Allereerst zal worden ingegaan op de vordering jegens [Persoon 1 F BV].
De vordering jegens [Persoon 1 F BV]
4.3.
Een vordering tot nakoming kan in kort geding alleen worden toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure het standpunt van eiser zal volgen en indien van eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitslag van de bodemprocedure afwacht. Dat laatste is, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het spoedeisend belang, hier het geval.
Beoordeeld moet dan ook worden in hoeverre de vordering tevens voldoet aan het eerste deel van het genoemde criterium.
4.4.
[persoon 1] c.s. heeft als het meest vergaande verweer aangevoerd dat de vordering niet toewijsbaar is, omdat de in artikel 3.2 van de Overeenkomst opgenomen bepaling niet afdwingbaar zou zijn, aangezien deze kwalificeert als een overeenkomst tot verbruikleen als bedoeld in artikel 7A:1791 van het Burgerlijk Wetboek (BW), een zogenoemde ‘reële overeenkomst’, waaruit over en weer pas verplichtingen ontstaan als het geld daadwerkelijk ter beschikking is gesteld. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
4.5.
Het bepaalde in artikel 7A:1791 BW moet worden bezien tegen de achtergrond dat de overeenkomst tot verbruikleen (zoals het aangaan van een verplichting tot het uitlenen van geld) dikwijls – in het bijzonder ten tijde van de totstandkoming van deze bepaling – wordt afgesloten in het kader van een vriendendienst. Daarbij zou het tot onbillijke resultaten kunnen leiden als een toezegging in dit verband afdwingbaar zou zijn. In dergelijke gevallen staat het genoemde wetsartikel de afdwingbaarheid daarvan dan ook in de weg. [persoon 1] c.s. heeft echter ook erkend dat het huidige maatschappelijk (handels-) verkeer vereist dat het beginsel van de ‘niet-afdwingbaarheid’ tot het verstrekken van een geldlening, uitzondering lijdt als het gaat om professionele geldschieters, en dat in die gevallen artikel 7A:1791 BW voor de afdwingbaarheid van dergelijke (financierings-) overeenkomsten geen beletsel vormt. Uit de literatuur blijkt dat al in 1915 ten aanzien van commerciële contracten werd geschreven: “
De behandeling der verbruikleening als reëel contract is geheel uit den tijd.”(Asser/Van Schaick 5-IV 2004/1 aant. 2 bij artikel 7A: 1791 BW en daar genoemde literatuur)
4.6.
In het onderhavige geval gaat het om een verplichting tot herfinanciering van het Vastgoed, voor het geval de bank de financiering niet zou verlengen, waarbij de financiering plaatsvindt onder dezelfde voorwaarden als waaronder de bank de lening heeft verstrekt, dus tegen een (commerciële) rente en met de overeengekomen zekerheden. De toegezegde financiering staat voorts in een directe relatie tot een commerciële transactie, te weten de verwerving (op termijn) van het Vastgoed en het overnemen van aandelen van [F B.V.] Holding. De omstandigheid dat deze transactie, zoals [persoon 1] c.s. onweersproken heeft gesteld, onderdeel was van een reddingsoperatie van de over te nemen vennootschap, ontneemt het commerciële karakter daaraan niet.
[persoon 1] c.s. is de transactie immers aangegaan in de verwachting dat de [F B.V.] Groep levensvatbaar was en op termijn ook (weer) winstgevend zou zijn. De financierings-toezegging kan dan ook niet worden aangemerkt als een vriendendienst, waar geen tegenprestatie tegenover stond.
Op grond van het voorgaande kan de bepaling 3.2. van de Overeenkomst, waarbij de overname van de financiering is toegezegd, gelijk worden gesteld aan een financiering door een professionele geldschieter. De opvatting van [persoon 1] c.s. dat geen sprake zou zijn van een afdwingbare verplichting, wordt dan ook niet gedeeld.
Daar komt bij dat de Overeenkomst tot stand is gekomen tussen professionele partijen die zich hebben laten bijstaan door deskundige adviseurs. Het ligt niet in de rede dat onder die omstandigheden een – essentiële – bepaling in de Overeenkomst zou zijn opgenomen die feitelijk en juridisch van geen betekenis zou zijn, zoals het geval zou zijn als de stellingname van [persoon 1] c.s. op dit punt zou worden gevolgd.
4.7.
Uitgangspunt is derhalve dat [Persoon 1 F BV] in beginsel gehouden is om haar verplichting op grond van artikel 3.2 van de Overeenkomst na te komen.
Niet is in geschil dat de voorwaarde waaronder deze verplichting zou ontstaan – dat de Stichting geen overeenkomst tot verlenging van de financiering met Rabobank heeft kunnen sluiten – is vervuld en dat het tijdstip waarop vervangende financiering uiterlijk verstrekt had moeten worden, 31 december 2013, inmiddels is verstreken.
Evenmin is in geschil dat [bedrijf A] c.s. [Persoon 1 F BV] in gebreke heeft gesteld.
4.8.
[persoon 1] c.s. heeft aangevoerd dat [Persoon 1 F BV] desondanks niet tot het verstrekken van vervangende financiering kan worden veroordeeld, omdat zij daartoe niet in staat zou zijn en omdat, naar de voorzieningenrechter uit het pleidooi van [persoon 1] c.s. begrijpt, een dergelijke veroordeling volgens [persoon 1] c.s. in de gegeven omstandigheden niet redelijk zou zijn.
4.9.
[persoon 1] c.s. stoelt haar verweer dat toewijzing van de vordering in het licht van de omstandigheden van dit geval niet redelijk zou zijn met name op de context waarin de financieringstoezegging is gedaan, te weten de reddingsoperatie van [F B.V.] Holding (de [F B.V.] Groep). [persoon 1] c.s. heeft in dit verband onder meer aangevoerd dat zij (althans de heer [persoon 1] senior in privé) reeds een bedrag van € 11 miljoen heeft geïnvesteerd in de [F B.V.]-Groep in een poging de fabriek en de daarmee gemoeide werkgelegenheid in stand te houden, in de verwachting dat het economisch slechte tij in 2013 zou keren. Volgens [persoon 1] c.s. zou alleen als dat zou lukken de additionele financiering aan de orde zijn.
Dit verweer kan niet worden gehonoreerd.
Als aanvullende financiering alleen aan de orde zou zijn in het geval dat in 2013 met de [F B.V.] Groep gunstige resultaten zouden zijn geboekt, had dat in de Overeenkomst, die na onderhandelingen en, zoals gezegd, met behulp van diverse (juridische) adviseurs, tot stand is gekomen, opgenomen moeten worden. Dat is echter niet gebeurd.
De achtergrond van de totstandkoming van de Overeenkomst biedt dan ook onvoldoende aanknopingspunten om de in artikel 3.2 opgenomen afspraak zo beperkt uit te leggen als thans door [persoon 1] c.s. bepleit.
4.10.
Ook de omstandigheid dat [Persoon 1 F BV] niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen ter zake van de vervangende financiering te voldoen, omdat het nog steeds bergafwaarts gaat met de [F B.V.] Groep en het [Persoon 1 F BV] voor het verstrekken van aanvullende financiering op haar beurt aan (externe) middelen zou ontbreken, biedt geen grond voor afwijzing van de vordering tot nakoming. Er is immers geen sprake van een overmachtssituatie die de juridische plicht tot nakoming van een verbintenis in de weg zou staan.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering jegens [Persoon 1 F BV] tot nakoming van de Overeenkomst, voor zover het betreft het verstrekken van aanvullende financiering aan de Stichting, voldoet aan het onder 4.3 genoemde criterium en dus in beginsel ook in dit kort geding toewijsbaar is.
4.12.
Een volgend punt dat partijen verdeeld houdt is de vraag of dat ook betekent dat [Persoon 1 F BV] gehouden is tot het verstrekken van aanvullende financiering ‘
door een bedrag ter hoogte van de bestaande hoofdsom van EUR 8.000.000 aan de Rabobank te voldoen’, zoals [bedrijf A] c.s. heeft gevorderd. De voorzieningen-rechter deelt op dit punt de visie van [persoon 1] c.s. dat dit niet het geval is. [persoon 1] c.s. heeft terecht aangevoerd dat een verplichting tot betaling aan Rabobank niet rechtstreeks voortvloeit uit de Overeenkomst en dat Rabobank in dit geding geen partij is. Daarnaast heeft [persoon 1] c.s. er terecht op gewezen dat onbekend is wat Rabobank zal doen als het bedrag aan haar betaald wordt, zodat het bijvoorbeeld maar de vraag is of zij zou instemmen met opheffing van haar eerste hypotheekrechten.
Dat [Persoon 1 F BV] zonder probleem zou subrogeren in de rechten van Rabobank door betaling van het bedrag van € 8.0000.000,- aan Rabobank, zoals [bedrijf A] c.s. heeft gesteld, is in het licht van dit verweer van Van Ek c.s. niet zonder meer komen vast te staan.
4.13.
Anders dan [persoon 1] c.s. heeft betoogd, leidt dit niet echter tot afwijzing van de vordering. Het verstrekken van de aanvullende financiering aan de Stichting zelf, dus niet door rechtstreekse betaling aan Rabobank, ligt immers in het petitum besloten en is daarmee als het mindere toewijsbaar. Anders dan [persoon 1] c.s. heeft aangevoerd, is de toewijzing niet ongeclausuleerd, nu de financiering zal moeten worden verstrekt ‘tegen voorwaarden die gelijk zijn aan’ de voorwaarden die van toepassing zijn op de financieringsovereenkomst tussen de Rabobank en de Stichting van 4 december 2008, zoals in de Overeenkomst is opgenomen. Dat deze voorwaarden onvoldoende bepaald, want aan [Persoon 1 F BV] onbekend zouden zijn, zoals [persoon 1] c.s. heeft gesteld, is niet aannemelijk. [Persoon 1 F BV] heeft deze bepaling welbewust (met rechtskundige bijstand) in de Overeenkomst opgenomen, zodat zij met die voorwaarden en de te verstrekken zekerheden, bekend mag worden verondersteld. Dat de voornaamste zekerheid, het Vastgoed, mogelijkerwijs onvoldoende dekking biedt, is geen omstandigheid die [Persoon 1 F BV] van haar verplichting ontslaat. Bovendien is geen recent taxatierapport van het Vastgoed in het geding gebracht zodat de waarde daarvan thans niet vast staat.
Daarnaast heeft [persoon 1] c.s. niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat de toepasselijke bankvoorwaarden haar ter hand zijn gesteld.
4.14.
Ook de stelling van [persoon 1] c.s. dat de te verstrekken financiering wellicht direct weer zou kunnen worden opgezegd, in het geval de zekerheden niet voldoende zouden zijn en de Stichting niet in staat zou zijn aanvullende zekerheden te verschaffen, is geen grond tot afwijzing van de vordering. Als voldaan is aan de voorwaarden (dezelfde voorwaarden als die van Rabobank) dient aanvullende financiering te worden verstrekt. Als zich vervolgens gronden voordoen waarop de financiering kan worden opgezegd, is dat een nieuwe situatie. Er is geen gegronde reden om daarop thans vooruit te lopen.
4.15.
Een belangenafweging maakt het voorgaande niet anders. De stelling van [persoon 1] c.s. dat toewijzing van de vordering zal leiden tot de teloorgang van de [F B.V.] Groep en de daarmee gepaard gaande werkgelegenheid, kan tegenover de betwisting daarvan door [bedrijf A] c.s. niet zonder meer als juist worden aangemerkt. Bovendien, hoe ernstig een dergelijk gevolg ook zou zijn, deze mogelijke omstandigheid ontslaat [Persoon 1 F BV] niet van een duidelijke contractuele verplichting.
4.16.
De slotsom luidt dat de vordering van [bedrijf A] c.s. jegens [Persoon 1 F BV], met inachtneming van het voorgaande, zal worden toegewezen. Aan de veroordeling zal geen dwangsom worden verbonden, nu deze kan worden aangemerkt als een veroordeling van [Persoon 1 F BV] tot betaling van een geldsom.
4.17.
In hetgeen [persoon 1] c.s. op dat punt heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gezien om de veroordeling anders dan in kort geding gebruikelijk is, in dit geval niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De vordering jegens [persoon 2]en [persoon 1]
4.18.
Volgens [bedrijf A] c.s. is haar vordering jegens [persoon 2]en [persoon 1] eveneens toewijsbaar, omdat zij als bestuurders van [Persoon 1 F BV] op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk zouden zijn voor het niet nakomen van de verplichtingen van [Persoon 1 F BV] uit de overeenkomst.
Hierin volgt de voorzieningenrechter [bedrijf A] c.s. niet.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [bedrijf A] c.s. onvoldoende gesteld om aan te nemen dat [persoon 2]en [persoon 1], mede gelet op hun taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW, persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt voor het niet nakomen van de financieringsverplichting door [Persoon 1 F BV]. Anders dan [bedrijf A] c.s. heeft betoogd is niet aannemelijk geworden dat [persoon 2]en [persoon 1] bij het aangaan van de verplichting wisten of redelijkerwijze behoorden te begrijpen dat [Persoon 1 F BV] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. Daar komt bij dat de door [bedrijf A] gestelde schade niet gelijk kan worden gesteld aan het voldoen van de financiering van een bedrag van
€ 8.000.000,-, aangezien het hier een financiering betreft die op termijn moet worden terugbetaald, zoals [persoon 1] c.s. terecht heeft aangevoerd, nog los van de vragen omtrent het causaal verband tussen de handelwijze van [persoon 2]en [persoon 1] en de mogelijk door [bedrijf A] c.s. geleden schade die [persoon 1] c.s. heeft opgeworpen.
De vorderingen jegens [persoon 2]en [persoon 1] worden dan ook afgewezen.
4.19.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [Persoon 1 F BV] worden veroordeeld in de kosten van het geding, gevallen aan de zijde van [bedrijf A] c.s., alsmede (voorwaardelijk) in de nakosten.
4.20.
[bedrijf A] c.s. zal, als de jegens hen in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten gevallen aan de zijde van [persoon 2]en [persoon 1], welke kosten worden begroot op nihil, aangezien [persoon 2]en [persoon 1] in verband met de samenhang van hun verweer met dat van [Persoon 1 F BV] geacht worden geen extra kosten te hebben gemaakt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [Persoon 1 F BV] om binnen zeven werkdagen na betekening van dit vonnis zelf of via een daartoe aan te wijzen derde, op dezelfde voorwaarden als die van toepassing zijn op de financieringsovereenkomst tussen Rabobank en de Stichting van 4 december 2008 en derhalve tegen de met Rabobank overeengekomen rente, aan de Stichting voor de duur dat het Vastgoed nog niet aan [F B.V.] Holding is geleverd, financiering te verstrekken ter hoogte van een bedrag van € 8.000.000,-;
5.2.
veroordeelt [Persoon 1 F BV] in de kosten van dit geding, tot heden aan de zijde van [bedrijf A] c.s. begroot op:
– € 85,03 € 85,03 aan explootkosten,
– € 85,03 € 3.829,- aan griffierecht en
– € 85,03 € 816,- aan salaris advocaat;
te vermeerderen met de wettelijk rente over deze kosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.3.
veroordeelt [Persoon 1 F BV] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op
€ 131,- voor nasalaris te vermeerderen met € 68,- en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit vonnis plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening;
5.4.
veroordeelt [bedrijf A] c.s. in de kosten van dit geding gevallen aan de zijde van [persoon 2]en [persoon 1], tot heden begroot op nihil;
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Berkhout, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Balk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2014. [1]

Voetnoten

1.type: MB