ECLI:NL:RBAMS:2014:1473

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
25 maart 2014
Zaaknummer
C-13-397202 - HA ZA 08-1291
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake recht van gebruik en bewoning na overlijden echtgenoot

In deze zaak gaat het om de vraag of het recht van gebruik en bewoning van een man, die is overleden, deel uitmaakt van zijn nalatenschap. De rechtbank Amsterdam heeft op 2 april 2014 geoordeeld dat het recht van gebruik en bewoning van de man niet als bestanddeel van zijn nalatenschap kan worden aangemerkt, maar is opgegaan in het recht van gebruik en bewoning van zijn echtgenote. De eisers, die de kinderen van de overleden man zijn, stelden dat de waarde van het recht op gebruik en bewoning van de woning en het recreatie-eiland deel uitmaakt van de nalatenschap van hun vader. De rechtbank oordeelde dat de regels omtrent vruchtgebruik van toepassing zijn en dat het recht van gebruik en bewoning niet langer kan bestaan dan het leven van de vruchtgebruiker. Dit betekent dat het recht van de man is geëindigd bij zijn overlijden en is overgegaan op zijn echtgenote. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de eisers met betrekking tot de legitieme portie en de giften van de ouders van de gedaagde beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers recht hebben op een bedrag uit de nalatenschap van hun vader, vermeerderd met rente, en dat de gedaagde hen een bedrag moet betalen uit de nalatenschap van hun moeder, eveneens vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, aangezien de partijen bloedverwanten zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/397202 / HA ZA 08-1291
Vonnis van 2 april 2014
in de zaak van

1.[eiser 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. J.M. Bakx-van den Anker,
tegen

1.[gedaagde 1],

gewoond hebbende te [woonplaats], na aanvang van de procedure overleden op [datum],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. M.G. Hees.
Partijen zullen hierna [eisers gezamenlijk] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 27 februari 2013 en de daarin genoemde processtukken,
  • de akte na tussenvonnis van [gedaagde 2] van 5 juni 2013, met producties,
  • de akte van [eisers gezamenlijk] van 3 juli 2013, met producties,
  • de akte uitlating producties van [gedaagde 2] van 17 juli 2013, met producties,
  • de akte van [eisers gezamenlijk] van 31 juli 2013,
  • het proces-verbaal van het pleidooi op 5 februari 2014 en de daarin genoemde stukken, waaronder de wijziging van eis.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenvonnis van 27 februari 2013 is [gedaagde 2] in de gelegenheid gesteld bij akte de in rechtsoverweging 2.13 van het tussenvonnis bedoelde stukken over te leggen, te weten:
  • voor wat betreft de nalatenschap van moeder [achternaam]: kopieën van de afschriften van alle bankrekeningen van moeder [achternaam] tot vijf jaar vóór haar overlijden op [datum], en
  • voor wat betreft de nalatenschap van vader [achternaam]: kopieën van alle bankrekeningen van vader [achternaam] van 25 februari 2000 tot zijn overlijden op [datum], echter voor zover [gedaagde 2] daarover beschikt of – na opvraging bij de banken – kan beschikken.
Bij genoemd tussenvonnis zijn [eisers gezamenlijk] in de gelegenheid gesteld om vervolgens bij akte hierop te reageren.
Ten slotte zijn partijen bij genoemd tussenvonnis in de gelegenheid gesteld bij die aktes zich tevens uit te laten over de berekening van de legitieme portie in zowel de nalatenschap van vader [achternaam] als in de nalatenschap van moeder [achternaam].
Bankafschriften
2.2.
[gedaagde 2] heeft, met toelichting, een groot aantal kopieën van bankafschriften overgelegd van de in aangiftes successierechten genoemde bankrekeningen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft hij daarmee voldaan aan het tussenvonnis. De rechtbank deelt dan ook niet het standpunt van [eisers gezamenlijk] dat [gedaagde 2] niet heeft voldaan aan waartoe hij gehouden was. Ten onrechte verwijzen [eisers gezamenlijk] daarvoor naar hun eerdere akte van 16 mei 2012 met daarin de door hen verlangde nadere informatie van [gedaagde 2] opgesomd. Daarnaast hebben [eisers gezamenlijk] aangevoerd dat de bankrekening met nummer [rekeningnummer] op naam van moeder [achternaam] en/of [gedaagde 2] stond en dat gezien die tenaamstelling [gedaagde 2] niet enkel bankrekeningen van moeder, maar ook bankafschriften die hem zelf betreffen in het geding diende te brengen. Dit standpunt gaat bij gebrek aan een rechtsgrond evenmin op.
Nalatenschap vader [achternaam]
waarde recht op gebruik en bewoning
2.3.
[eisers gezamenlijk] hebben gesteld dat de waarde van het recht op gebruik en bewoning van de woning in de [adres] en het recreatie-eiland deelt uitmaakt van de nalatenschap van vader [achternaam]. Dat de belastingdienst daar anders mee omgaat in fiscale zin doet volgens hen aan de civiele rechtsverhouding tussen partijen niet af. Voor de waardebepaling sluiten zij aan bij de destijds gedane aangifte voor het recht van successie. Daarbij is de waarde op basis van de artikelen 5 en 7 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit 1956 vastgesteld op 42% van de totale waarde van de woning en het recreatie-eiland van € 351.680,00 oftewel
€ 147.705,00, waarvan de helft in de nalatenschap van vader [achternaam] valt, oftewel
€ 73.852,50.
2.4.
[gedaagde 2] heeft aangevoerd dat deze niet eerder dan bij akte van 3 juli 2013 ingenomen stelling, dat bij de berekening van de legitieme porties in de nalatenschap van vader [achternaam] rekening moet worden gehouden met een waarde van gebruik en bewoning, een wijziging (vermeerdering) van de feitelijke grondslag is en buiten beschouwing moet blijven, omdat
- primair de kop van de akte louter vermeldt ‘akte’ en in de akte zelf eveneens is nagelaten te vermelden dat er sprake is van een wijziging,
- subsidiair de wijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde, aangezien de procedure in april 2008 is gestart en [eisers gezamenlijk] ruim vijf jaar hebben laten verstrijken alvorens deze stelling in te nemen,
- meer subsidiair dit zorgt voor een onredelijke vertraging van de procedure.
Voor zover de rechtbank de wijziging toestaat, moet de waarde van het recht van gebruik en bewoning van deze onroerende zaken volgens [gedaagde 2] buiten beschouwing blijven, zoals ook de fiscus bij de beoordeling van de aangifte successierechten heeft gedaan. Als de waarde van het recht van gebruik en bewoning wel moet worden meegenomen, dan moet ervan worden uitgegaan dat dit recht alleen ziet op de woning aan de [adres].
2.5.
Nog daargelaten de vraag of sprake is van een wijziging van (de grondslag van) de eis, komt de rechtbank tot het volgende oordeel. Vooropgesteld wordt dat als hoofdregel te gelden heeft dat op een recht van gebruik en bewoning de regels betreffende vruchtgebruik van overeenkomstige toepassing zijn (artikel 3:226 BW). Op grond van artikel 3: 203 lid 2 BW kan een vruchtgebruik niet worden gevestigd voor langer dan het leven van de vruchtgebruiker; vruchtgebruik ten behoeve van twee of meer personen wast bij het einde van het recht van een hunner bij dat van de anderen aan, bij ieder in evenredigheid van zijn aandeel, en eindigt eerst door het tenietgaan van het recht van de laatst overgeblevene, tenzij anders is bepaald. Het recht van gebruik en bewoning van vader [achternaam] kan daarom niet als bestanddeel van zijn nalatenschap worden aangemerkt. Het is immers opgegaan in het recht van gebruik en bewoning van moeder [achternaam], dat niet als bestanddeel van de nalatenschap van vader [achternaam] kan worden beschouwd. Het standpunt van [eisers gezamenlijk] kan reeds daarom niet slagen, zodat de overige op dit punt door partijen ingenomen stellingen geen bespreking meer behoeven en in het midden kan blijven of sprake is van een wijziging van (de grondslag van) de eis.
slotsom
2.6.
In zijn brief van 25 november 2008 (zie ook tussenvonnis van 25 november 2008 onder rechtsoverweging 2.6) heeft [notaris] met inachtneming van de successieaangifte en de daarna met de belastingdienst gevoerde correspondentie het saldo van de nalatenschap van vader [achternaam] berekend op € 159.212,00 en de vordering van [eisers gezamenlijk] ieder op 1/10 deel daarvan, te weten (afgerond) € 15.922,00, en na vermindering van de successierechten van € 353,00 een bedrag van € 15.569,00. Na vermeerdering van dit bedrag met 6% rente tussen 30 mei 2003 en 2 juni 2008, te weten € 4.670,00 heeft de notaris de aanspraak van [eisers gezamenlijk] berekend op € 20.239,00 ieder en dit bedrag aan hen uitbetaald.
Uit de eerdere vonnissen en het voorgaande kan worden afgeleid dat [eisers gezamenlijk] daarnaast, uit hoofde van hun recht op de legitieme portie, nog aanspraak kunnen maken op het volgende bedrag.
In het tussenvonnis van 24 oktober 2012 in rechtsoverweging 2.7 en in het tussenvonnis van 27 februari 2013 in rechtsoverweging 2.6 is geoordeeld dat bij de berekening van de legitimaire massa/legitieme portie ook rekening had moeten worden gehouden met een tweetal giften van de ouders [achternaam] aan [gedaagde 2] in verband met de overdracht van de woning aan de [adres] en het recreatie eiland op 25 februari 2000 en dat in dat kader rekening moet worden gehouden met een aan vader [achternaam] toe te rekenen gift aan [gedaagde 2] van (€ 6.817,14 + € 36.210,35) : 2 =
€ 21.513,75.
In het tussenvonnis van 27 februari 2013 is in rechtsoverweging 2.8 en 2.9 overwogen dat tevens rekening moet worden gehouden met een aan vader [achternaam] toe te rekenen gift aan [gedaagde 2] van
€ 8.168,00in verband met het gebruik van [gedaagde 2] van de bedrijfsruimte onder de woning aan de [adres].
Dat betekent dat [eisers gezamenlijk] in aanvulling op het bedrag dat ze reeds hebben ontvangen nog aanspraak kunnen maken op, op grond van artikel 4:64 BW, ieder 1/10 van
(€ 21.513,75 + € 8.168,00) € 29.681,75, te weten (afgerond) € 2.968,00.
2.7.
In het testament van vader [achternaam] (zie ook rechtsoverweging 2.4 in het tussenvonnis van 25 november 2009) is met betrekking tot de daarover verschuldigd rente het volgende bepaald:
“In de gevallen van opeisbaarheid zal bij opeising van de hoofdsom over de aan de mede-erfgenamen uit te keren vorderingen een enkelvoudige rente zijn verschuldigd gerekend tegen een percentage dat gelijk is aan het percentage aangegeven in artikel 21 lid 8 Successiewet 1956 of een daarvoor in de plaats gekomen regeling.
Deze rente is verschuldigd vanaf de dag van mijn overlijden tot de dag van betaling van het verschuldigde.”
[gedaagde 2] heeft thans, onder verwijzing naar het besluit van de Minister van Financiën van 10 juni 2010, aangevoerd dat in de praktijk voor het bepalen van de rentevoet veelal aangesloten wordt bij het promessedisconto van de Nederlandsche Bank, dat dit disconto per 1 januari 1999 is vervallen en dat daarvoor dan in de plaats de depositorente van de Europese Centrale Bank kan worden gesteld, volgens [gedaagde 2] 2%.
De rechtbank deelt niet het standpunt van [gedaagde 2], omdat in het testament van vader [achternaam] niet wordt verwezen naar het promessedisconto van de Nederlandsche Bank, zodat de situatie waarover het besluit van de Minister van Financiën gaat hier niet aan de orde is.
Als verder niet betwist, zal de rechtbank daarom het door de notaris gehanteerde rentepercentage van 6% toewijzen vanaf 30 mei 2003 over het bedrag van € 2.968,00 wat nog aan [eisers gezamenlijk] moet worden voldaan.
Nalatenschap moeder
kasopnames bankrekening met nummer [rekeningnummer]
2.8.
[eisers gezamenlijk] hebben aangevoerd dat zij aan de hand van de overgelegde bankafschriften hebben geconstateerd dat van de bankrekening met nummer [rekeningnummer] op naam van moeder [achternaam] en/of [gedaagde 2] in de periode van april 2004 tot april 2007 tenminste € 82.000,00 aan kasopnames zijn verricht. Moeder [achternaam] gaf in deze periode gemiddeld € 35,00 à € 40,00 per week uit. Dat betekent dat in deze periode een bedrag van € 70.000,00 van de rekening is opgenomen. Nu sprake is van een gezamenlijke rekening is aannemelijk dat deze kasopnames door [gedaagde 2] zijn gedaan en ten behoeve van het vermogen van [gedaagde 2] zijn gekomen. Het saldo op de rekening is uitsluitend door moeder [achternaam] gevoed, zodat het volledige saldo tot het vermogen van moeder [achternaam] heeft behoord. Daarmee kan worden vastgesteld dat sprake is van een gift aan [gedaagde 2]. Althans kan uit deze omstandigheden, waarvoor geen toelichting is verstrekt en ook een toelichting ontbreekt voor het op beider naam zetten van de rekening, een vermoeden worden afgeleid dat de kasopnames aan [gedaagde 2] ten goede zijn gekomen en als een gift zijn aan te merken, tenzij [gedaagde 2] het tegendeel aanmerkelijk (de rechtbank neemt aan dat bedoeld is: aannemelijk) maakt.
Nu [gedaagde 2] heeft nagelaten bankafschriften over te leggen die betrekking hebben op de periode 2000 tot 2004, mag het ervoor gehouden worden dat er een bestendige lijn van giften is geweest, zoals dat ook heeft plaatsgevonden in de periode 2004 tot 2008. Daarmee concluderen [eisers gezamenlijk] dat ook voor die periode moet worden uitgegaan van giften van
€ 70.000,00.
Deze giften van € 140.000,00 althans € 70.000,00 zijn van invloed op de vaststelling van de legitimaire massa, voor zover het de nalatenschap van moeder [achternaam] betreft.
Aldus steeds [eisers gezamenlijk]
2.9.
[gedaagde 2] heeft de giften betwist. Hij betwist de kasopnames en ook dat deze bedragen hem ten goede zijn gekomen. Deze rekening van moeder [achternaam] is destijds ook op zijn naam gezet voor het geval er iets met haar zou gebeuren en zij niet meer in staat zou zijn haar financiën zelf uit te voeren. Zij regelde echter alles zelf. Aldus steeds [gedaagde 2].
2.10.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn, tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 2], de gestelde giften uit de kasopnames niet komen vast te staan. Uit de door [eisers gezamenlijk] geschetste omstandigheden kan een vermoeden daartoe evenmin worden afgeleid. Immers uit die omstandigheden kan niet worden afgeleid dat [gedaagde 2] die kasopnames heeft verricht ofwel heeft moeten verrichten en ook niet dat het geld van de kasopnames ten goede van hem is gekomen of moet zijn gekomen. Dat volgt ook niet uit het uitgavepatroon van moeder [achternaam] van € 35,00 per week, wat daar overigens van zij nu [gedaagde 2] dit betwist. Dat betekent dat noch het bedrag van € 140.000,00 noch het bedrag van € 70.000,00 als gift moeten worden meegenomen in de berekening van de legitimaire massa c.q. legitieme portie in de nalatenschap van moeder [achternaam].
legaat
2.11.
[gedaagde 2] heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 4:71 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de waarde van wat [eisers gezamenlijk] krachtens erfrecht hebben verkregen of konden verkrijgen, te weten het legaat, in mindering moet komen op hun legitieme portie. Volgens [gedaagde 2] hebben [eisers gezamenlijk] het legaat niet aanvaard. Ze hebben het legaat verworpen.
2.12.
De rechtbank stelt het volgende voorop. De waarde van wat de legitimaris werkelijk krachtens erfrecht verkrijgt, komt op grond van artikel 4:71 BW in mindering op zijn legitieme portie. Op grond van artikel 4:72 BW en artikel 4:73 komt – in beginsel – ook de waarde van wat de legitimaris kan verkrijgen maar verwerpt in mindering op de legitieme portie. Dat [eisers gezamenlijk] het legaat uit de nalatenschap van moeder [achternaam] hebben verworpen, is niet gebleken. Anders dan [gedaagde 2] meent, kan dat ook niet worden afgeleid uit de brief van 22 december 2008 van [eisers gezamenlijk] aan de notaris met de zinsnede: “(…) U bent ermee bekend dat één en ander niet betekent een aanvaarding van de omvang van de nalatenschappen en de aanspraken van mijn cliënten, doch geschiedt met voorbehoud van alle rechten". Daarbij komt dat het legaat ad € 23.063,00 per persoon ook inmiddels door de notaris aan [eisers gezamenlijk] is uitgekeerd en zij het daarmee feitelijk hebben aanvaard (zie het tussenvonnis van 25 november 2009 onder rechtsoverweging 2.6). In de onderhavige procedure gaat het er juist om waarop [eisers gezamenlijk] in aanvulling op het legaat tot hun legitieme portie recht hebben, een en ander conform artikel 4:71 BW. Het standpunt van [gedaagde 2] kan dan ook niet slagen.
slotsom
2.13.
In zijn brief van 25 november 2008 heeft [notaris] de hoogte van het legaat van [eisers gezamenlijk] berekend op € 23.742,00 per persoon en na aftrek van de successierechten van € 679,00 hun vordering op € 23.063,00 per persoon. Dit bedrag heeft hij aan [eisers gezamenlijk] uitbetaald.
Uit de eerdere vonnissen en het voorgaande kan worden afgeleid dat [eisers gezamenlijk] daarnaast, uit hoofde van hun recht op de legitieme portie, nog aanspraak kunnen maken op het volgende bedrag.
In het tussenvonnis van 24 oktober 2012 in rechtsoverweging 2.7 en in het tussenvonnis van 27 februari 2013 in rechtsoverweging 2.6 is geoordeeld dat bij de berekening van de legitimaire massa/legitieme portie rekening had moeten worden gehouden met een tweetal giften van de ouders [achternaam] aan [gedaagde 2] in verband met de overdracht van de woning aan de [adres] en het recreatie eiland op 25 februari 2000 en dat in dat kader rekening moet worden gehouden met een aan moeder [achternaam] toe te rekenen gift aan [gedaagde 2] van (€ 6.817,14 + € 36.210,35) : 2 =
€ 21.513,75.
In het tussenvonnis van 27 februari 2013 is in rechtsoverweging 2.8 en 2.9 overwogen dat tevens rekening moet worden gehouden met een aan moeder [achternaam] toe te rekenen gift aan [gedaagde 2] van
€ 8.168,00in verband met het gebruik van [gedaagde 2] van de bedrijfsruimte onder de woning aan de [adres].
In aanvulling op wat [eisers gezamenlijk] al hebben ontvangen, kunnen zij thans nog aanspraak maken op, op grond van artikel 4:64 BW, ieder 1/8 van (€ 21.513,75 + € 8.168,00) € 29.681,75, te weten (afgerond) € 3.710,00.
2.14.
[eisers gezamenlijk] maken aanspraak op de wettelijke rente vanaf 8 juni 2008, althans vanaf de datum van de akte wijziging/vermeerdering eis van 10 juni 2009. Zij verwijzen daartoe naar de eerder genoemde brief van 25 november 2008 van [notaris] aan hen en hun thans in het geding gebrachte antwoord daarop bij brief van 28 november 2008 aan de notaris. Laatstgenoemde brief luidt – voor zover relevant – :
“(…) ik [wijs] erop dat de vorderingen, uit hoofde van de nalatenschap van vader, alsmede legaat uit hoofde van de nalatenschap van moeder en eventuele overige vorderingsrechten, thans opeisbaar zijn en cliënten beroepen zich op verzuim met dien verstande dat zij aanspraak maken op wettelijke rente over het uit hoofde ter zake van de legaten, en in ieder geval ter zake de overige vorderingen aan hen verschuldigde.
(…)”
2.15.
[gedaagde 2] betwist wettelijke rente verschuldigd te zijn, aangezien [eisers gezamenlijk] volgens hem niet hebben gesteld en anderszins niet is gebleken dat hij in verzuim is geraakt, althans op welk moment er sprake zou zijn van verzuim.
2.16.
Naar het oordeel van de rechtbank was [gedaagde 2] op het moment van overlijden van moeder [achternaam] nog niet in verzuim. Naar het oordeel van de rechtbank kan wel worden geoordeeld dat [gedaagde 2] op de datum van de akte wijziging/vermeerdering eis van 10 juni 2009 in verzuim was, zodat de wettelijke rente vanaf dat tijdstip toewijsbaar is.
Proceskosten
2.17.
De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd, aangezien zij bloedverwanten zijn als bedoeld in artikel 237 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. De beslissing
De rechtbank
- verklaart voor recht dat bij de vaststelling van de legitieme portie van [eisers gezamenlijk] in
de nalatenschap van vader [achternaam] in aanmerking genomen worden de hiervoor
onder rechtsoverweging 2.6 genoemde giften van € 21.513,75 en € 8.168,00;
- stelt vast dat [eisers gezamenlijk] thans nog een vordering uit hoofde van hun legitieme portie
in de nalatenschap van vader [achternaam] op [gedaagde 2] hebben van ieder € 2.968,00, vermeerderd met 6% rente vanaf 30 mei 2003 tot aan de algehele voldoening en
veroordeelt [gedaagde 2] aan [eisers gezamenlijk] ieder € 2.968,00 te betalen, vermeerderd met 6%
rente vanaf 30 mei 2003 tot aan de algehele voldoening;
- verklaart voor recht dat bij de vaststelling van de legitieme portie van [eisers gezamenlijk] in
de nalatenschap van moeder [achternaam] in aanmerking genomen worden de hiervoor
onder rechtsoverweging 2.13 genoemde giften van € 21.513,75 en € 8.168,00;
- stelt vast dat [eisers gezamenlijk] thans nog een vordering uit hoofde van hun legitieme portie
in de nalatenschap van moeder [achternaam] op [gedaagde 2] hebben van ieder € 3.710,00,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2009 tot aan de algehele
voldoening en veroordeelt [gedaagde 2] aan [eisers gezamenlijk] ieder € 3.710,00 te betalen,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2009 tot aan de algehele
voldoening;
- verklaart de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.H.J. Konings en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2014.