In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam diende, ging het om een geschil tussen een eiseres en een gedaagde over de koop van een woning. De eiseres stelde dat zij was gedwaald bij de aankoop van de woning, omdat de zolderkamer niet zelfstandig kon worden verhuurd, wat voor haar een belangrijke voorwaarde was bij de aankoop. De rechtbank heeft in een tussenvonnis eiseres opgedragen bewijs te leveren van haar stellingen over de verhuurmogelijkheden van de zolderkamer. Tijdens de bewijslevering zijn verschillende getuigen gehoord, waaronder de eiseres zelf, haar moeder, en een bouwkundige. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de getuigen inconsistent waren en dat er onvoldoende bewijs was dat de gedaagde toezeggingen had gedaan over de verhuurmogelijkheden. Hierdoor werd geoordeeld dat eiseres niet was geslaagd in haar bewijsopdracht en dat er geen sprake was van dwaling bij de koop van de woning.
Daarnaast was er een tweede aspect van de zaak dat betrekking had op het expansievat in de woning. Eiseres stelde dat zij niet was ingelicht over de kosten die verbonden waren aan het verwijderen van het expansievat. De rechtbank oordeelde dat eiseres in dit bewijs geslaagd was, maar dat de kosten die zij vorderde niet voldoende waren onderbouwd. Uiteindelijk werd eiseres veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 765,00 voor de kosten van het verwijderen van het expansievat, met wettelijke rente vanaf een bepaalde datum. De proceskosten werden aan eiseres opgelegd, aangezien zij grotendeels in het ongelijk was gesteld.