ECLI:NL:RBAMS:2014:1031

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
6 maart 2014
Zaaknummer
2111451 / HA EXPL 13-705
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling studielening door Stichting Studiefinanciering Curaçao

In deze zaak vorderde de Stichting Studiefinanciering Curaçao (SSC) van de gedaagde de terugbetaling van een studielening van € 4.335,57, die was aangegaan op 8 december 1992. De gedaagde had zijn studie in 1993 afgerond, waarna de lening opeisbaar werd. SSC stelde dat de gedaagde in gebreke was gebleven met de terugbetaling en dat de verjaring van de vordering was gestuit door een deurwaardersexploot in 2001. De gedaagde betwistte de verschuldigdheid van de lening en voerde aan dat de vordering was verjaard. De kantonrechter oordeelde dat de vordering niet was verjaard, omdat SSC de verjaring tijdig had gestuit. De kantonrechter oordeelde verder dat de gedaagde de lening moest terugbetalen, maar dat de contractuele rente niet vanaf de oorspronkelijke datum, maar vanaf 12 juli 2010 moest worden berekend, omdat de gedaagde pas toen volledig op de hoogte was van zijn verplichtingen. Daarnaast werden de buitengerechtelijke incassokosten van € 773,90 toegewezen. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
Zaaknummer en rolnummer: 2111451 \ HA EXPL 13-705
Uitspraak: 11 maart 2014

Vonnis van de kantonrechter

in de zaak van:
Stichting Studiefinanciering Curaçao,
gevestigd te Willemstad, Curaçao,
eiseres,
gemachtigde Jepma Almere Gerechtsdeurwaarders B.V.,
t e g e n
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen zullen hierna SSC en [gedaagde] worden genoemd.

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De volgende processtukken zijn ingediend:
  • de dagvaarding van 14 juni 2013, met producties,
  • de schriftelijke reactie van de zijde van [gedaagde], met producties.
Ingevolge tussenvonnis van 4 september 2013 heeft op 26 november 2013 een bijeenkomst van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal hiervan en de daarin genoemde andere stukken bevinden zich bij de gedingstukken.
Daarna is vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten en omstandigheden

1.
Op 8 december 1992 is [gedaagde] met SSC een overeenkomst van studielening aangegaan ten behoeve van een door hem te volgen opleiding tot toeristisch medewerker te Amsterdam. Deze overeenkomst bevat, voor zover hier van belang, de volgende bepalingen:
“ Artikel I
GELDLENING:
(…)
4.
De student is gehouden al het geleende geld terug te betalen
6.
De rente verschuldigd over het geleende geld bedraagt 10% per jaar.
(…)
Artikel III
OPEISBAARHEID
1.
Al het geleende geld wordt opeisbaar drie maanden nadat de student zijn studie heeft voltooid.
Artikel IV
TERUGBETALING:
(…)
4. (…)
In geval van niet of niet tijdige betaling is de Stichting vrij om derden met het innen van de vordering te belasten. In dat geval zijn de student en de ouders aansprakelijk voor de (buiten)rechterlijke invorderingskosten tot een maximum van 15% van het uitstaande bedrag inclusief rente op het moment van het uit handen geven van de vordering.”
2.
Op 1 augustus 1993 heeft [gedaagde] zijn studie beëindigd.
3.
In 2001 heeft SSC het innen van uitstaande studieschulden uit handen gegeven aan deurwaarderskantoor Jepma Almere Gerechtsdeurwaarders (hierna: Jepma).
4.
Bij deurwaardersexploot van 26 november 2001 heeft SSC [gedaagde] gesommeerd om binnen vijf dagen een bedrag van ANG (Antilliaanse Gulden) 9.889,01 vermeerderd met rente te voldoen. De deurwaarder heeft in zijn exploot gerelateerd dat hij zijn exploot heeft gedaan en afschrift daarvan gelaten aan het [adres] in een gesloten envelop, omdat hij aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten.
5.
Bij brieven van 22 juli 2002 en 5 augustus 2002 heeft Jepma [gedaagde] opnieuw gesommeerd tot betaling van omgerekend € 4.335,57, vermeerderd met rente en kosten.
6.
Op 7 augustus 2002 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [gedaagde] en een medewerker van Jepma. Daarin heeft [gedaagde] meegedeeld dat er in zijn beleving sprake was van een vergissing, nu hij zijn studieschuld al volledig had afgelost. Diezelfde dag heeft Jepma per brief laten weten nadere gegevens te hebben opgevraagd bij SSC en vooralsnog geen verdere maatregelen te zullen nemen. Vervolgens is een jaar verstreken zonder dat [gedaagde] van Jepma vernam.
7.
Bij brieven van 23 en 30 oktober 2003 is [gedaagde] opnieuw door Jepma gesommeerd tot betaling van € 4.335,57 vermeerderd met rente en kosten. Deze brieven bevatten geen inhoudelijke reactie op het telefoongesprek met [gedaagde] van 7 augustus 2002.
8.
Bij deurwaardersexploot van 11 oktober 2006 is aan [gedaagde] aangezegd dat SSC aanspraak maakt op betaling van € 4.335,57 vermeerderd met € 2.471,22 aan rente en € 773,90 aan incassokosten.
9.
In een brief van 29 oktober 2007 heeft Jepma [gedaagde] gewezen op het bestaan van een tijdelijke kortingsregeling voor de aflossing van studieschulden. [gedaagde] heeft op deze brief niet gereageerd.
10.
Bij brief van 9 september 2008 is [gedaagde] wederom gesommeerd tot betaling van € 4.335,57, vermeerderd met inmiddels € 3.892,22 aan rente en € 773,90 aan incassokosten. Bij brief van 16 september 2008 heeft Jepma geschreven op verzoek van SSC de dagvaardingsprocedure in gang te zullen zetten.
11.
Op 17 juni 2009 heeft [gedaagde] telefonisch contact opgenomen met Jepma met de mededeling dat hij nooit een inhoudelijke reactie heeft gekregen op zijn vragen in 2002 en dat hij zijns inziens de studieschuld al had terugbetaald.
12.
Ruim een jaar later, op 12 juli 2010, heeft Jepma naar aanleiding van het telefoongesprek van 17 juni 2009 de vordering van SSC nader onderbouwd en gespecificeerd. Tevens heeft Jepma bij deze brief [gedaagde] opnieuw gesommeerd tot betaling, gevolgd door een deurwaardersexploot op 1 oktober 2010. Vervolgens blijft het weer ruim een jaar stil.
13.
Op 7 maart 2012, 8 mei 2012, 31 mei 2012 en 27 juni 2012 heeft Jepma opnieuw sommatiebrieven aan [gedaagde] gestuurd. [gedaagde] heeft zich bij e-mail van 31 juli 2012 op het standpunt gesteld dat hij bereid is het geleende bedrag in termijnen terug te betalen, maar dat hij niet bereid is de rente te betalen, nu deze door toedoen van SSC en Jepma zo hoog is opgelopen. SSC heeft met dit voorstel niet ingestemd.
14.
Bij dagvaarding van 14 juni 2013 heeft SSC [gedaagde] in de onderhavige procedure betrokken.

Vordering en verweer

15.
SSC vordert dat [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal worden veroordeeld tot betaling van:
a. € 4.335,57 aan hoofdsom;
b. de contractuele rente van 10 % per jaar over de hoofdsom vanaf 26 december 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, tot en met 3 juni 2013 berekend op € 8.573,16, subsidiair de Nederlands-Antilliaanse wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 26 december 2001 tot aan de dag der algehele voldoening, tot en met 3 juni 2013 berekend op € 3.156,53;
c. € 773,90 aan buitengerechtelijke incassokosten;
d. de proceskosten.
16.
SSC legt aan deze vordering ten grondslag dat [gedaagde] uit hoofde van de overeenkomst van studielening nog een bedrag van € 4.335,57 moet terugbetalen, te vermeerderen met de contractuele rente en de buitengerechtelijke incassokosten.
17.
[gedaagde] voert verweer tegen de vordering en voert daartoe in de eerste plaats aan dat de vordering van SSC is verjaard. Subsidiair betwist [gedaagde] de verschuldigdheid van rente, nu deze door toedoen van SSC en Jepma enorm is opgelopen. Ten slotte stelt [gedaagde] dat het contract met SSC ongeldig is.

Beoordeling

Toepasselijk recht
18.
Allereerst dient de kantonrechter ambtshalve vast te stellen welk recht van toepassing is op deze zaak.
19.
SSC heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtsverhouding tussen partijen materieel wordt beheerst door het Nederlands-Antilliaanse recht (thans het recht van Curaçao, ktr.).
20.
[gedaagde] heeft zich niet uitgelaten over welk recht van toepassing is.
21.
De kantonrechter stelt vast dat de onderhavige vordering betrekking heeft op een verbintenis uit overeenkomst. In de overeenkomst van studielening is geen rechtskeuze opgenomen. In dat geval is op grond van artikel 4 lid 1 van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO-Verdrag) het recht van toepassing van het land waarmee de overeenkomst het nauwst is verbonden. Ingevolge artikel 4 lid 2 van het EVO-Verdrag wordt de overeenkomst vermoed het nauwst te zijn verbonden met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar hoofdbestuur heeft. De kantonrechter merkt het uitlenen van geld als de meest kenmerkende prestatie aan, welke prestatie door SSC werd verricht. Nu SSC blijkens de overeenkomst van studielening ook ten tijde van het sluiten van die overeenkomst in Curaçao was gevestigd, wordt vermoed dat de overeenkomst het nauwst verbonden is met de voormalige Nederlandse Antillen. [gedaagde] heeft tegen dit vermoeden niets ingebracht. Dat brengt mee dat de overeenkomst tussen partijen wordt beheerst door het Nederlands-Antilliaanse recht.
Ongeldig contract?
22.
[gedaagde] heeft in zijn schriftelijke reactie op de dagvaarding gesteld dat de overeenkomst met SSC om een aantal redenen ongeldig zou zijn. De kantonrechter ziet aanleiding dit verweer als eerste te bespreken en overweegt daartoe als volgt.
23.
Anders dan [gedaagde] heeft betoogd, doet het enkele feit dat de overeenkomst niet vermeldt op welk studiejaar het betrekking heeft, aan de toepasselijkheid daarvan niet af. Immers, niet in geschil is dat de studiefinanciering is aangevraagd en verstrekt voor het studiejaar 1992/1993.
24.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat de overeenkomst pas is getekend nadat de eerste betalingen aan [gedaagde] waren verricht, zodat deze eerste bedragen zonder voorwaarden zouden zijn verstrekt. De kantonrechter volgt hem daarin niet. Uit de door SSC in het geding gebrachte stukken blijkt dat [gedaagde] reeds op 26 november 1991 een aanvraag had ingediend voor studiefinanciering met ingang van augustus 1992. Vanaf die datum heeft hij ook bedragen van SSC ontvangen. Door op 8 december 1992 de overeenkomst te ondertekenen is [gedaagde] vervolgens akkoord gegaan met de voorwaarden voor deze studiefinanciering.
25.
Ten slotte heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat in de overeenkomst staat dat de student ingezetene moet zijn van Curaçao. Nu hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet aan deze voorwaarde voldeed, is de studielening achteraf gezien onterecht verstrekt, aldus [gedaagde]. Ook dit standpunt slaagt niet. Immers, ook al voldeed [gedaagde] destijds niet aan de gestelde voorwaarden, feit is dat SSC hem een studielening heeft verstrekt en dat [gedaagde] heeft ingestemd met de voorwaarden van terugbetaling. Een en ander doet dan ook geen afbreuk aan zijn verplichtingen onder de overeenkomst. De kantonrechter gaat over tot verdere beoordeling van de vordering van SSC.
Verjaring
26.
Tussen partijen is niet (langer) in geschil dat [gedaagde] een geldlening van SSC heeft ontvangen die hij niet volledig heeft terugbetaald. In beginsel is [gedaagde] dan ook gehouden het door hem geleende bedrag van € 4.335,57 terug te betalen. [gedaagde] stelt echter dat de vordering van SSC tot terugbetaling door verloop van tijd is verjaard.
27.
De kantonrechter overweegt dat de vordering van SSC op [gedaagde] krachtens artikel III van de overeenkomst van studielening opeisbaar is geworden drie maanden nadat [gedaagde] de studie heeft afgerond. [gedaagde] heeft de studie op 1 augustus 1993 beëindigd zodat de studielening op 1 november 1993 opeisbaar is geworden en de verjaringstermijn vanaf dat moment is gaan lopen.
28.
In 1993 gold op grond van het Antilliaanse recht een verjaringstermijn van 30 jaar. Op 1 januari 2001 is op de Nederlandse Antillen een nieuw burgerlijk wetboek in werking getreden op grond waarvan de verjaringstermijn nog slechts 5 jaar bedraagt. Ingevolge het overgangsrecht is de oude verjaringstermijn echter van toepassing gebleven tot 1 januari 2002. SSC had dus tot en met 31 december 2001 om de verjaring rechtsgeldig te stuiten door middel van een schriftelijke aanmaning.
29.
SSC stelt dat zij bij deurwaardersexploot van 26 november 2001 de verjaring heeft gestuit. Nadien heeft zij de kortere verjaringstermijn van 5 jaar gestuit bij exploot van 11 oktober 2006 en 1 oktober 2010, aldus SSC.
30.
[gedaagde] betwist dat SSC de verjaring in 2001 rechtsgeldig heeft gestuit. Daartoe stelt hij dat hij het deurwaardersexploot van 26 november 2001 nooit heeft ontvangen. [gedaagde] vermoedt dat de deurwaarder het exploot verkeerd heeft bezorgd. Ter onderbouwing daarvan heeft [gedaagde] foto’s in het geding gebracht van de feitelijke situatie op zijn toenmalige woonadres aan de [adres]. Aan de hand van de foto’s en de door [gedaagde] gegeven beschrijving is deze situatie als volgt te omschrijven:
- het betreft een klassiek grachtenpand met twee gescheiden toegangsdeuren vanaf de straatzijde; een hogergelegen deur bereikbaar via de geveltrap en een lagergelegen deur (deels onder straatniveau) die zich onder de geveltrap bevindt;
- de lagergelegen deur geeft toegang tot het souterrain, dat indertijd werd bewoond door een ontwerper en zijn vriendin;
- de hogergelegen deur geeft toegang tot de andere verdiepingen van het pand, die werden gebruikt als studentenhuisvesting (27 kamers);
- naast de hogergelegen deur staat op een bord: “[nummer]”. Onder dat bord bevindt zich een paneel met 27 naamplaatjes en deurbellen;
- op de hogergelegen deur is een ijzeren plakkaat bevestigd met daarop het woord “BRIEVEN”. Achter het plakkaat bevindt zich echter geen opening in de deur, het is een “nepbrievenbus”;
- de hogergelegen deur kan van buitenaf zonder sleutel worden geopend. Achter de deur is een hal waar zich de verschillende brievenbussen per verdieping bevinden, aangeduid met de letters B tot en met H. [gedaagde] deelde als bewoner van nummer [nummer] de brievenbus met letter E met de bewoner van nummer [nummer].
- het souterrain heeft een eigen brievenbus. Deze bevindt in de buitengevel naast de lagergelegen deur.
De omschreven situatie was voor postbezorgers verwarrend, aldus [gedaagde], waardoor de kans groot is dat het exploot niet goed terecht is gekomen. [gedaagde] stelt wel te willen geloven dat de deurwaarder het exploot ergens op [adres] heeft bezorgd, maar niet dat hij exploot in de juiste brievenbus heeft achtergelaten.
31.
De kantonrechter stelt voorop dat het exploot van 26 november 2001, om haar werking te hebben, [gedaagde] moet hebben bereikt. Dat is alleen anders indien het niet of niet tijdig bereiken het gevolg is geweest van een eigen handeling van [gedaagde] of van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt (artikel 3:37 lid 3 BW). De stelplicht en bewijslast dat het exploot [gedaagde] tijdig heeft bereikt rust op SSC.
32.
Daarbij heeft te gelden dat voor een aanmaning die is uitgebracht door een deurwaarder andere regels gelden dan voor een aanmaning die per post is verstuurd. De reden daarvoor is dat een deurwaarder een openbaar ambtenaar is aan wie bij wet (onder meer) het doen van gerechtelijke aanzeggingen, bekendmakingen, protesten en verdere exploten is opgedragen. Dat betekent uiteraard niet, zoals [gedaagde] op zich terecht aanvoert, dat een deurwaarder geen fouten kan maken. Het brengt echter wel mee dat een deurwaardersexploot met de nodige wettelijke waarborgen is omgeven. Om die reden is in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bepaald dat een deurwaardersexploot dwingend bewijs oplevert van hetgeen de deurwaarder daarin over zijn verrichtingen en waarnemingen heeft verklaard.
33.
In het exploot van 26 november 2011 heeft de deurwaarder verklaard dat hij zijn exploot heeft gedaan en afschrift daarvan in een gesloten envelop heeft gelaten aan het [adres]. Daarmee staat, behoudens tegenbewijs, in rechte vast dat het exploot daadwerkelijk op dat adres is achtergelaten. Het is aan [gedaagde] om bedoeld tegenbewijs te leveren.
34.
Daartoe is onvoldoende dat [gedaagde] stelt dat hij de envelop niet heeft ontvangen en dat de deurwaarder een fout kan hebben gemaakt. [gedaagde] dient bewijs te leveren van feiten en omstandigheden die gerede twijfel doen ontstaan aan de juistheid van de verklaring van de deurwaarder. Daarin is [gedaagde] niet geslaagd. De kantonrechter acht niet aannemelijk dat de deurwaarder bij de verkeerde toegangsdeur heeft gestaan. Naast de bovengelegen deur hangt immers een duidelijk zichtbaar bord met de huisnummers [nummer] tot en met [nummer], met daaronder een rij naamplaatjes en deurbellen. Aangenomen moet worden dat de deurwaarder de deurbel van [gedaagde] ook heeft gevonden, nu hij immers relateert dat hij op het [adres] niemand aantrof aan wie hij rechtsgeldig afschrift kon laten. De deurwaarder zal vervolgens hebben gekeken waar hij de envelop voor [gedaagde] kon achterlaten. De “nepbrievenbus” kan hij daarvoor niet hebben gebruikt. Een andere brievenbus voor de 27 studentenwoningen bevindt zich aan de buitenzijde van de woning niet. De kantonrechter acht niet aannemelijk dat de deurwaarder de envelop dan maar – en zonder daarvan melding te maken in zijn exploot – door de brievenbus van de bewoners van het souterrain heeft gegooid. In de situatie als hiervoor omschreven en als te zien op de foto’s ligt voor de hand dat de brievenbussen van de bewoners van [adres] tot en met [adres] achter de voordeur zijn gelegen, zoals in werkelijkheid ook het geval is. Nu de bovengelegen deur zonder sleutel van buitenaf is te openen, gaat de kantonrechter ervan uit dat de deurwaarder zich toegang heeft weten te verschaffen tot de hal. Dat deze deur zwaar opengaat, zoals [gedaagde] heeft verklaard, doet daaraan niet af. Eenmaal binnen zal de deurwaarder de brievenbus met de letter E daarop hebben gezien en de envelop daar hebben achtergelaten. Indien en voor zover de envelop [gedaagde] vervolgens desondanks niet heeft bereikt (bijvoorbeeld omdat deze door toedoen van zijn ganggenoot is zoekgeraakt) of [gedaagde] om een andere reden geen kennis heeft genomen van het exploot, komt dat voor zijn rekening en risico.
35.
Gelet op het voorgaande heeft het exploot van 26 november 2001 stuitende werking gehad en is de vordering van SSC niet op 1 januari 2002 verjaard. Nadien heeft SSC de verjaring gestuit bij deurwaardersexploten van 11 oktober 2006 en 1 oktober 2010, waarvan de ontvangst door [gedaagde] niet is betwist. Het beroep op verjaring van de vordering van SSC faalt dan ook. Dat betekent dat [gedaagde] in elk geval zal worden veroordeeld het door hem geleende bedrag van € 4.335,57 aan SSC terug te betalen.
Rente en buitengerechtelijke incassokosten
36.
SSC vordert daarnaast de contractuele rente over het geleende bedrag vanaf 26 december 2001, tot en met 3 juni 2013 berekend op € 8.573,16. [gedaagde] maakt bezwaar tegen de verschuldigdheid van rente. Daartoe voert hij aan dat de rente door toedoen van SSC en Jepma is opgelopen. De kantonrechter overweegt als volgt.
37.
Vast is komen te staan dat [gedaagde] tijdens zijn studie één bedrag aan studiefinanciering kreeg, maar dat dit bedrag uit twee schulden bestond: een schuld bij de Nederlandse Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) en een schuld bij SSC. Eveneens is komen vast te staan dat [gedaagde] zich van dit onderscheid niet bewust was. [gedaagde] is na afronding van zijn studie begonnen met het terugbetalen van zijn studieschuld. In 2001 had hij zijn schuld bij DUO afgelost. Hij verkeerde in de veronderstelling dat daarmee zijn schuld volledig was afgelost en was dan ook verbaasd toen hij bericht van SSC ontving. Hij heeft Jepma hierover gebeld en meegedeeld dat er in zijn beleving sprake was van een vergissing, nu hij zijn studieschuld al volledig had afgelost. Ondanks de belofte van Jepma nadere gegevens op te vragen bij SSC en vooralsnog geen verdere maatregelen te zullen nemen, gaat er ruim en jaar voorbij voordat [gedaagde] opnieuw een sommatiebrief ontvangt, zonder inhoudelijke reactie. Vervolgens is het wederom drie jaar stil. Pas in juli 2010 – naar aanleiding van een telefoongesprek van juni 2009 waarin [gedaagde] opnieuw heeft meegedeeld zijns inziens de studieschuld al te hebben terugbetaald – heeft Jepma de vordering van SSC voor het eerst nader onderbouwd en antwoord gegeven op de vragen van [gedaagde]. Naar eigen zeggen begreep [gedaagde] toen pas dat sprake was van twee studieschulden bij twee verschillende instanties.
38.
De kantonrechter moet dan ook vaststellen dat het incassotraject door Jepma zeer traag is verlopen en dat het ongeveer acht jaar heeft geduurd voordat [gedaagde] een inhoudelijke reactie heeft gekregen op zijn vragen. Gezien de onduidelijkheid die SSC hierdoor lange tijd heeft laten bestaan, is het naar het oordeel van de kantonrechter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [gedaagde] over deze periode de contractuele rente moet betalen – welke rente in deze periode is opgelopen tot bijna het dubbele van de hoofdsom. Nu [gedaagde] zelf stelt dat hij met de brief van Jepma van 12 juli 2010 voor het eerst begreep dat hij slechts een deel van zijn studieschuld had afgelost en dat hij een ander deel nog moest terugbetalen aan SSC, zal de kantonrechter de contractuele rente toewijzen vanaf de datum van deze brief.
39.
SSC heeft ten slotte een bedrag van € 773,90 aan buitengerechtelijke (incasso-) kosten gevorderd. Dit gedeelte van de vordering zal worden toegewezen. Immers, ondanks dat [gedaagde] zich vanaf 12 juli 2010 ervan bewust was dat hij een openstaande schuld bij SSC had, is hij er ook nadien niet toe overgegaan deze schuld af te lossen. SSC heeft gesteld en onderbouwd vervolgens buitengerechtelijke werkzaamheden te hebben verricht, die meer omvatten dan een enkele aanmaning of het doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel. De kantonrechter is van oordeel dat SSC recht heeft op vergoeding van de daarmee gemoeide kosten. Het gevorderde bedrag van € 773,90 (15% van de hoofdsom) op grond van artikel IV van de overeenkomst is niet betwist en is lager dan hetgeen in deze zaak volgens de staffel voor buitengerechtelijke incassokosten in kantonzaken verschuldigd zou zijn. De buitengerechtelijke incassokosten zullen dan ook worden toegewezen als gevorderd.
Slotsom
40.
Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot terugbetaling aan SSC van het door hem geleende bedrag van € 4.335,57, te vermeerderen met de contractuele rente over dat bedrag vanaf 12 juli 2010 en een bedrag van € 773,90 aan buitengerechtelijke incassokosten.
41.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van SSC.

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan SSC van
- € 4.335,57 aan hoofdsom, vermeerderd met de contractuele rente van 10 % per jaar vanaf 12 juli 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
- € 773,90 aan buitengerechtelijke incassokosten;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van SSC tot op heden begroot op
griffierecht € 448,-
explootkosten € 92,82
informatiekosten € 1,98
salaris gemachtigde € 500,- (2,0 punten × tarief € 250,-)
______
totaal € 1.042,80
inclusief eventueel verschuldigde btw;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. T.T. Hylkema, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 maart 2014 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter