RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.737.052-13
RK nummer: 13/1168
Datum uitspraak: 26 april 2013
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 maart 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 8 maart 2013 door de Investigating Judge van the District Court at Koper (Republiek Slovenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te [plaats] (Slovenië) op [1976],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres], [postcode] te [plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 april 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. K. van der Schaft.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. C.T.B. Libosan-Besjes, advocaat te Malden.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en de Sloveense nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een Decision on detention met zaaknummer
I Kpr 34640/10.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan een naar het recht van de Republiek Slovenië strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van de Republiek Slovenië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. De garantie als bedoeld in artikel 6, lid 1 OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) zal kunnen worden omgezet.
De Investigating Judge van the District Court at Koper heeft bij schrijven van 28 maart 2013 de volgende garantie gegeven:
“(…) in the case a sentence of imprisonment is imposed, the defendant [opgeëiste persoon] will
serve that sentence in the Netherlands and we hereby also declare in accordance with
the provision laid down in Article 11 of the Convention on the Transfer of Sentenced
Persons that we will not withdraw such consent and we agree also in the case of the
proceerdings for conversion of the sentence by the competent authority of the
administering state as stipulated in Article 11 of the Convention.”
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 4 bedoelde feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
6.1 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW
Door de verdediging is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat geen vervolging meer kan plaatsvinden omdat de zaak (naar Nederlands recht) is verjaard. Het feit waarvan de opgeëiste persoon in Slovenië wordt verdacht, dateert van maart 1999. Naar Nederlands recht betreft dit feit een misdrijf, te weten de handel in verdovende middelen. Dit misdrijf wordt bedreigd met een gevangenisstraf van maximaal acht jaar. De verjaringstermijn bedraagt twaalf jaar en is inmiddels verstreken. Niet is immers gebleken dat er in Slovenië daden van vervolging zijn verricht die de verjaringstermijn hebben gestuit. Om die reden dient de overlevering ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd en daarover het navolgende aangevoerd. Primair stelt de officier van justitie dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW niet van toepassing is omdat Nederland geen rechtsmacht heeft. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat, indien er van wordt uitgegaan dat Nederland wel rechtsmacht heeft, de verjaring is gestuit door daden van vervolging die in Slovenië hebben plaatsgevonden. Daarom is er geen sprake van verjaring naar Nederlands recht en kan tot overlevering worden overgegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW wordt overlevering van de opgeëiste persoon niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen vervolging, of, zo de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.
De rechtbank dient dan ook eerst de vraag te beantwoorden of naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.
De opgeëiste persoon heeft sinds 2004 de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder sub 2, Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en artikel 5, tweede lid, Sr stelt de rechtbank vast dat Nederland rechtsmacht had over het in Slovenië gepleegde feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Het strafbare feit betreft naar Nederlands recht immers een misdrijf en in Slovenië is een straf op dit feit gesteld. Daarnaast is de opgeëiste persoon na het feit Nederlander geworden.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat het feit naar Nederlands recht strafbaar is, als hiervoor onder 5. is aangegeven, alsmede dat op dit feit naar Nederlands recht een maximale vrijheidsstraf van acht jaren staat (artikel 2 onder B juncto artikel 10, vierde lid, Opiumwet). Ingevolge artikel 70, eerste lid, aanhef en onder sub 3, Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring in een dergelijk geval in twaalf jaren. De verjaringstermijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (artikel 71 Sr). De rechtbank gaat uit van een aanvangstijdstip van 1 april 1999, nu de Sloveense justitiële autoriteit niet de precieze datum in maart 1999 heeft gemeld. Om die reden zou, naar Nederlands recht, op 1 april 2011 het recht op strafvordering zijn vervallen door verjaring.
Het EAB is op 8 maart 2013 uitgevaardigd. In beginsel is dit na verjaring van voornoemd recht. Om die reden dient de rechtbank vervolgens te onderzoeken of er in Slovenië een daad van vervolging heeft plaatsgevonden die naar Nederlands recht tot stuiting van de verjaring heeft geleid (artikel 72, eerste lid, Sr). De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de brief van de Sloveense justitiële autoriteit van 2 april 2013 blijkt het volgende:
“An investigation was initiated against the defendant [opgeëiste persoon] alongside other 21 defendants. All of them were connected in various ways into a criminal group organised to commit the criminal offences of unlawful manufacture of and trade in narcotic drugs under article 196 of the Criminal Code (KZ – 1). In accordance with the Slovenian criminal law, for criminal offences punishable by more than eight years of imprisonment, no direct indictment may be filed and the defendants, who could not be reached at that time, were excluded by the investigating judge, while for the remaining part other proceedings continued and specifically under the case number K 280/2000. The criminal proceedings were conducted in this regard and the defendants were already convicted. The proceedings were conducted in the course of 2001 and completed in 2004 by virtue of the judgements handed down by the High Court. (…)
At this point I wish to emphasise that these are the same proofs and the same proceedings and the only obstacle encountered has been the very reason that (…) the defendant [opgeëiste persoon] (…) could not be tracked down. (…)”
De rechtbank leidt uit deze brief af dat aldus in 2001 het strafproces tegen de medeverdachten van de opgeëiste persoon in Slovenië is gestart en dat dit proces in 2004 met vonnissen van het Hooggerechtshof (“High Court”) in een veroordeling van de medeverdachten is geëindigd.
De rechtbank begrijpt voorts dat de dagvaarding in de zaak van de medeverdachten niet de opgeëiste persoon betrof omdat hij niet kon worden bereikt. Naar Sloveens recht kon hij om die reden nog niet worden gedagvaard. De bewijsmiddelen en de procedure waren in de zaken van de medeverdachten echter hetzelfde als in de zaak van de opgeëiste persoon.
De rechtbank is van oordeel dat de gerechtelijke procedures die tegen de medeverdachten zijn gevoerd met betrekking tot dezelfde zaak plaatsvonden als waarvoor de Sloveense justitiële autoriteit thans de overlevering van de opgeëiste persoon verzoekt. De rechtbank vat dit op als een daad van vervolging ook jegens de opgeëiste persoon. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dit naar Nederlands recht dan ook tot stuiting van de verjaring geleid. Dit leidt tot het oordeel dat tussen 2001 en 2004 de verjaringstermijn van twaalf jaar opnieuw is aangevangen. Om die reden was de zaak ten tijde van het uitvaardigen van het EAB, naar Nederlands recht, dan ook nog niet verjaard.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het verweer niet en zal de overlevering niet op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f, OLW worden geweigerd.
6.2 Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW
Ten aanzien van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Door de raadsvrouw is aangevoerd dat het lange tijdsverloop, sinds maart 1999, een schending van artikel 6 EVRM oplevert, namelijk het recht op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn. Overlevering zou een schending van dit fundamentele recht opleveren. Daarom moet de overlevering op grond van artikel 11 OLW worden geweigerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Weigering van de overlevering op grond van artikel 11 OLW is slechts mogelijk in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het op
4 november 1950 te Rome tot stand gekomen EVRM.
De rechtbank is van oordeel dat het door de verdediging ingenomen standpunt, mede in het licht van het feit dat Slovenië partij is bij het EVRM, geen substantiële gronden oplevert om te vermoeden dat de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een flagrante schending van artikel 6 EVRM. Mede gelet op het tussen de lidstaten geldend vertrouwensbeginsel ziet de rechtbank geen reden om eraan te twijfelen dat Slovenië de uit het EVRM voortvloeiende verdragsverplichtingen zal nakomen. De duur van de redelijke termijn kan daarom door de opgeëiste persoon in de strafrechtelijke procedure in Slovenië aan de orde worden gesteld, waarbij de rechtbank er op vertrouwt dat in die procedure op adequate wijze zal worden gereageerd op eventuele overschrijding van de redelijke termijn.
Ten aanzien van artikel 8 EVRM
De raadsvrouw heeft voorts betoogd dat overlevering tot een schending van artikel 8 EVRM leidt. De opgeëiste persoon heeft hier te lande een relatie. Daarnaast heeft hij met zijn ex-vrouw het co-ouderschap over hun twee kinderen. Overlevering zou dan ook een aantasting van zijn ‘family life’ opleveren. Daarnaast levert de overlevering een aantasting op van de goede reputatie die de opgeëiste persoon beroepsmatig heeft opgebouwd. Zijn carrière wordt ernstig geschaad door het overleveringsverzoek en de daaruit voortvloeiende procedure. De overlevering dient dan ook op grond van artikel 11 OLW te worden geweigerd.
Subsidiair wordt de rechtbank verzocht om de zaak aan te houden en de officier van justitie te gelasten om in overleg met de uitvaardigende justitiële autoriteit te treden, teneinde een minder bezwarende oplossing voor de opgeëiste persoon te vinden. Dit zou dan inhouden dat de opgeëiste persoon op eigen gelegenheid naar Slovenië gaat om daar te worden gehoord, om daarna weer naar Nederland terug te keren. Het verzoek om overlevering zou dan eerst moeten worden heroverwogen door de Sloveense autoriteiten.
De officier van justitie heeft tot verwerping van het verweer geconcludeerd. Ten aanzien van het verzoek om aanhouding heeft hij het navolgende aangevoerd. Aan de raadsvrouw is door de officier van justitie te kennen gegeven dat de opgeëiste persoon in Slovenië (alvast) een advocaat in de arm zou kunnen nemen. Als de Sloveense onderzoeksrechter aangeeft dat zij het EAB handhaaft en de overlevering van de opgeëiste persoon wenst, dan houdt het daarmee voor het openbaar ministerie verder op. Het ligt niet op de weg van een officier van justitie om met de Sloveense onderzoeksrechter in contact te treden en te gaan overleggen over een mogelijke andere afdoening dan het uitvaardigen van een EAB. De officier van justitie moet niet als een soort gemachtigde van opgeëiste personen met buitenlandse uitvaardigende justitiële autoriteiten overleggen. Nog daargelaten dat daar in deze zaak ookgeen reden toe is.
De rechtbank overweegt als volgt.
De overlevering van de opgeëiste persoon levert een inmenging op in de uitoefening van zijn recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM.
Op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM is zo een inmenging toegestaan, indien zij bij de wet is voorzien en noodzakelijk is in een democratische samenleving in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Overlevering is een bij de Overleveringswet voorziene inmenging in het in artikel 8, eerste lid, EVRM bedoelde recht, die het belang van het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten dient. Deze inmenging is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval ook noodzakelijk in een democratische samenleving.
Gelet op de ernst van de verdenking jegens de opgeëiste persoon en op het naar haar aard tijdelijke karakter van de inmenging, is de verhouding tussen de belangen die overlevering beoogt te dienen en de inmenging in de uitoefening van het recht op familie- en gezinsleven van de opgeëiste persoon niet disproportioneel.
Inwilliging van het verzoek tot overlevering leidt dan ook niet tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM. Het primair gevoerde verweer slaagt niet.
Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank evenmin reden om het subsidiaire verzoek om aanhouding in te willigen.
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht en 2 en 10 Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6 en, 7 OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Investigating Judge van the District Court at Koper ten behoeve van het in de Republiek Slovenië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. N.J. Koene, voorzit¬ter,
mrs. W.H. van Benthem en T.B. Trotman, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 april 2013.
De jongste rechter is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.