ECLI:NL:RBAMS:2013:CA3824

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
531064 / HA ZA 12-1431
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaten en maatschap voor schadevergoeding wegens beroepsfouten

In deze zaak vorderde eiser [A] schadevergoeding van de maatschap en verschillende advocatenkantoren, waaronder mr. [E] Advocatenkantoor, wegens beroepsfouten die zijn gemaakt tijdens de behandeling van een verzoek om vergoeding van advocaatkosten in het kader van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat mr. [E] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. De maatschap, bestaande uit vier maten, was hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die [A] had geleden door het niet tijdig terugzenden van de toevoeging naar de Raad voor Rechtsbijstand, wat leidde tot de afwijzing van het verzoek om vergoeding van advocaatkosten. De rechtbank concludeerde dat de maatschap en mr. [E] Advocatenkantoor hoofdelijk moesten worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 28.336,30, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast werden de andere advocatenkantoren in de maatschap ook hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een deel van de schadevergoeding. De rechtbank wees de vordering van [A] toe en veroordeelde de gedaagden in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/531064 / HA ZA 12-1431
Vonnis van 5 juni 2013
in de zaak van
[A],
wonende te --,
eiser,
advocaat mr. D.R. Changoer te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ADVOCATENKANTOOR MR. [B] B.V.,
gevestigd te --,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ADVOCATENKANTOOR MR. [C] B.V.,
gevestigd te --,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MR. [D] ADVOCATENKANTOOR B.V.,
gevestigd te --,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MR. [E] ADVOCATENKANTOOR B.V.,
gevestigd te --,
5. de maatschap
MAATSCHAP [F] ADVOCATEN,
gevestigd te --,
gedaagden,
advocaat mr. F.H. Eijmaal te Maastricht.
Partijen zullen hierna [A], Advocatenkantoor [B] (gedaagde sub 1), Advocatenkantoor [C] (gedaagde sub 2), [D] Advocatenkantoor (gedaagde sub 3), mr. [E] Advocatenkantoor (gedaagde sub 4) en de maatschap (gedaagde sub 5) worden genoemd. Gedaagden samen zullen hierna als [F] c.s. worden geduid.
1. De procedure
1.1. Het verloop van het procedure blijkt uit:
- een tweetal gelijkluidende dagvaardingen van 20 november 2012 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties,
- het tussenvonnis van 23 januari 2013 waarbij een comparitie is gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 18 april 2013,
- de faxen van mr. Eijmaal van 25 april 2013, 2 en 3 mei 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De maatschap bestaat uit vier maten, te weten Advocatenkantoor [B], Advocatenkantoor [C], [D] Advocatenkantoor en mr. [E] Advocatenkantoor. Mr. [E] Advocatenkantoor is de praktijkvennootschap van mr. [E].
2.2. Medio juli 2004 is tussen [A] en de maatschap een overeenkomst van opdracht tot stand gekomen uit hoofde waarvan mr. [E] [A] in zijn hoedanigheid van advocaat op betalende basis heeft bijgestaan in een strafrechtelijke procedure. Bij aanvang van deze belangenbehartiging was reeds cassatie ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 juli 2004. Ten gevolge van dit arrest was [A] tot een langdurige gevangenisstraf veroordeeld. De Hoge Raad heeft het arrest op
1 november 2005 vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage.
2.3. Mr. [E] heeft de belangenbehartiging als advocaat van [A] na verwijzing op betalende basis voortgezet. Op 11 november 2005 heeft het Gerechtshof ’s-Gravenhage een last tot toevoeging van mr. [E] ten behoeve van [A] afgegeven. Die toevoeging is door de Raad voor Rechtsbijstand op 22 november 2005 aan mr. [E] verstrekt.
2.4. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft [A] bij arrest van 28 februari 2007 vrijgesproken, waarop mr. [E] op 11 april 2008 namens [A] bij het Gerechtshof ’s-Gravenhage een verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tot het verkrijgen van een vergoeding van (uiteindelijk) een bedrag van € 29.717,16 wegens gemaakte advocaatkosten heeft ingediend. [A] heeft een totaalbedrag van
€ 28.876,30 voor de door mr. [E] verleende juridische bijstand betaald.
Mr. [G] (hierna: mr. [G]), indertijd werkzaam ten kantore van mr. [E] Advocatenkantoor en in loondienst van de maatschap, heeft [A] tijdens de behandeling van dit verzoek bijgestaan. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft het verzoek op 2 november 2009 met uitzondering van een bedrag van € 540,- afgewezen. Het Gerechtshof heeft daartoe - voor zover hier van belang - overwogen:
“Blijkens de zich in het dossier bevindende last tot toevoeging heeft de president van dit gerechtshof op 11 november 2005 aan de Raad voor de Rechtsbijstand een last tot toevoeging van de advocaat van verzoeker, mr. [E], gegeven. Mr. [G] heeft in raadkamer medegedeeld dat de Raad voor de Rechtsbijstand voormelde toevoeging op 22 november 2005 aan zijn kantoorgenoot heeft verstrekt. Op welke datum deze toevoeging is teruggezonden heeft de advocaat echter niet kunnen achterhalen.
Nu niet vast is komen te staan dat de toevoeging -zo al gebeurd- tijdig vóór het onherroepelijk worden van het door dit hof gewezen arrest is teruggezonden, is het van oordeel dat het verzoek tot vergoeding van gemaakte kosten voor rechtsbijstand dient te worden afgewezen.
Daar het hof bij beschikking van 9 april 2009 het verzoek tot schadevergoeding ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering van verzoeker heeft toegewezen, acht het hof evenwel gronden van billijkheid aanwezig om de kosten van rechtsbijstand die gemoeid zijn met het opstellen, indienen en behandelen van dat verzoekschrift voor vergoeding in aanmerking te laten komen.
(…) zal het hof aan de verzoeker de forfaitaire vergoeding toekennen van € 540,-.”
2.5. Bij brief van 22 februari 2011 heeft [A] de maatschap aansprakelijk gesteld voor de schade die het gevolg is van het niet vast komen te staan dat de toevoeging tijdig voor het onherroepelijk worden van de vrijspraak is teruggezonden, gevolgd door een op 17 november 2011 bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Amsterdam ingediende klacht. Bij brief van 2 april 2012 heeft [A] de maatschap bij monde van zijn raadsman gesommeerd om binnen acht dagen een bedrag van € 28.876,30 te betalen.
2.6. Bij beslissing van 30 oktober 2012 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam is mr. [E] geschrapt van het tableau, welke beslissing in hoger beroep in stand is gelaten.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis in de woorden van de dagvaarding dat de maatschap en mr. [E] Advocatenkantoor hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 28.876,30 en veroordeling van Advocatenkantoor [B], Advocatenkantoor [C] en [D] Advocatenkantoor hoofdelijk naast de maatschap en mr. [E] Advocatenkantoor voor gelijke delen tot betaling van genoemde schadevergoeding van € 28.876,30, vermeerderd met wettelijke rente, met hoofdelijke veroordeling van [F] c.s. in de kosten.
3.2. Aan het gevorderde legt [A] primair ten grondslag dat de maatschap toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. Mr. [E] heeft niet gehandeld zoals van een redelijk handelend en bekwaam advocaat mag worden verwacht door de toevoeging niet tijdig terug te sturen naar de Raad voor Rechtsbijstand ten gevolge waarvan het verzoek strekkende tot vergoeding van advocaatkosten is afgewezen. Dit levert volgens [A] een beroepsfout van mr. [E] op. Daarnaast heeft [A] ter comparitie betoogd dat mr. [E], althans diens kantoorgenoot, een beroepsfout heeft gemaakt door er in de artikel 591a Sv-procedure niet op te wijzen dat de gevorderde advocaatkosten betrekking hadden op zowel het hoger beroep na verwijzing als op de cassatieprocedure. Was dit in de artikel 591a Sv-procedure wèl gesteld, dan was het Gerechtshof niet gekomen tot een afwijzing van een vergoeding van de advocaatkosten die vóór de last zijn gemaakt. Deze beroepsfouten van de advocaat moeten aan de maatschap worden toegerekend op grond waarvan de maatschap en ook de overige maten hoofdelijk aansprakelijk zijn. De maatschap en de handelende maat, mr. [E] Advocatenkantoor, dienen voor het geheel aansprakelijk gehouden te worden. Elke andere maat is voor een gelijk deel voor verplichtingen van de maatschap jegens [A] aansprakelijk, aldus steeds [A].
De schade ad € 28.876,30 vordert [A] subsidiair op grond van onrechtmatige daad.
3.3. [F] c.s. voeren verweer en concluderen tot afwijzing van het gevorderde.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Mr. [E], althans diens kantoorgenoot mr. [G], heeft in de artikel 591a Sv-procedure niet kunnen achterhalen op welke datum de door de Raad voor Rechtsbijstand op 22 november 2005 aan mr. [E] verstrekte toevoeging (ter uitvoering van de last van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 11 november 2005) is teruggezonden. Dat dit - zoals [F] c.s. betogen - de mogelijkheid openlaat dat de toevoeging wèl is teruggezonden, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat daarmee is vast komen te staan dat de toevoeging tijdig is teruggezonden. Op grond van het per 1 augustus 2005 gewijzigde artikel 44a Wet op de rechtsbijstand (Wrb) heeft - kort gezegd - te gelden dat geen kostenvergoeding van een raadsman ex artikel 591a Sv wordt toegekend als de toevoeging niet wordt ingetrokken of beëindigd vóór het onherroepelijk worden van de uitspraak van de strafrechter. Feiten en/of omstandigheden op grond waarvan aangenomen dient te worden dat mr. [E] als toegevoegde advocaat het Gerechtshof ’s-Gravenhage dan wel de Raad voor Rechtsbijstand vóór het onherroepelijk worden van het arrest van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 28 februari 2007 (de vrijspraak) heeft laten weten dat van de toevoeging geen gebruik wordt gemaakt, zijn gesteld noch gebleken. Het wordt er dan ook voor gehouden dat aan voormeld voorschrift van artikel 44a Wrb niet is voldaan. Mr. [E] heeft daarmee naar het oordeel van de rechtbank bewerkstelligd dat een verzoek van [A] ex artikel 591a Sv zal worden afgewezen en aldus niet de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht.
4.2. Daarnaast betoogt [A] naar het oordeel van de rechtbank terecht dat in de artikel 591a Sv-procedure mr. [E], althans mr. [G], namens hem had moeten stellen dat de gevorderde advocaatkosten ook betrekking hadden op verrichtingen van vóór de last (de procedure in cassatie). Volgens de eigen stellingen van [F] c.s. was het Gerechtshof ’s-Gravenhage namelijk niet tot een afwijzing van de advocaatkosten die gemoeid waren met de cassatieprocedure gekomen, als dit wèl was gesteld. Dit betekent dat mr. [E], althans mr. [G], niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht.
4.3. De door [A] ten gevolge van de hiervoor geconstateerde beroepsfouten geleden schade bedraagt € 28.876,30 ter zake van door [A] betaalde advocaatkosten (zie 2.4), te verminderen met het door het Gerechtshof ’s-Gravenhage toegewezen en - naar de rechtbank begrijpt - door [A] ontvangen bedrag van
€ 540,- (zie 2.4), derhalve een bedrag van € 28.336,30. Het verweer van [F] c.s., dat de advocaatkosten die [A] in de cassatieprocedure heeft gemaakt niet als schade kunnen worden gevorderd omdat de toevoeging niet op deze kosten zag, wordt - gelet op hetgeen in r.o. 4.2 hiervoor is overwogen - verworpen.
4.4. Niet in geschil is dat de maatschap steeds als opdrachtnemer van [A] is opgetreden. Evenmin is in geschil dat de samenstelling van de maatschap (zie 2.1) sinds de aanvaarding van de opdracht van medio juli 2004 niet is gewijzigd. Voor de door [A] geleden schade ad € 28.336,30 is de maatschap als opdrachtnemer aansprakelijk. Gelet op het bepaalde in artikel 7:407 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is - zoals [A] vordert - mr. [E] Advocatenkantoor hoofdelijk aansprakelijk (zie ook Hoge Raad 15 maart 2013, LJN: BY7840). Nu [F] c.s. in het geheel niet onderbouwen dat en waarom de in r.o. 4.1 en 4.2 hiervoor geconstateerde tekortkomingen niet aan Advocatenkantoor [B], Advocatenkantoor [C] en [D] Advocatenkantoor kunnen worden toegerekend, is de gevorderde veroordeling voor gelijke delen van deze maten in hoofdelijkheid met de maatschap en mr. [E] Advocatenkantoor - ieder derhalve tot een bedrag van € 7.084,07 (25% van € 28.336,30) - in het licht van artikel 7:407 lid 2 BW toewijsbaar.
4.5. De door [A] gevorderde wettelijke rente is gegrond op een schadevergoedingsverbintenis uit wanprestatie. Verzuim treedt zonder ingebrekestelling in (artikel 6:83 sub b BW). De wettelijke rente gaat in op het moment waarop de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is, dat wil zeggen op het moment waarop de schade wordt geacht te zijn geleden. Het Gerechtshof ’s-Gravenhage heeft op 2 november 2009 beslist inzake het verzoek ex artikel 591a Sv. De rechtbank acht het aannemelijk dat het Gerechtshof, als de beroepsfouten niet waren gemaakt, in ieder geval op deze datum de vergoeding had toegekend. De wettelijke rente zal dan ook worden toegewezen vanaf
2 november 2009.
4.6. [F] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld, welke hoofdelijkheid [F] c.s. op zichzelf overigens niet hebben betwist. De kosten aan de zijde van [A] tot op heden worden begroot op:
- vastrecht € 73,-
- salaris advocaat 1.158,- (2 punten x tarief € 579,-)
Totaal € 1.231,-.
4.7. Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt de maatschap en mr. [E] Advocatenkantoor hoofdelijk tot betaling aan [A] van een bedrag van € 28.336,30 (zegge: achtentwintig duizend driehonderd zesendertig euro en dertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 november 2009 tot aan dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt Advocatenkantoor [B], Advocatenkantoor [C] en [D] Advocatenkantoor voor gelijke delen ieder in hoofdelijkheid met de onder 5.1 genoemde gedaagden tot betaling aan [A] van een bedrag van € 7.084,07 (zegge: zevenduizend vierentachtig euro en zeven eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2 november 2009 tot aan dag van volledige betaling,
5.3. veroordeelt [F] c.s. hoofdelijk in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [A] begroot op € 1.231,-,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort en in het openbaar uitgesproken op
5 juni 2013.?