zaaknummer / rekestnummer: 468562 / FA RK 10-7308 en C/13/495469 / FA RK 11-5942 (JA/TZ)
Beschikking van 17 april 2013
[De man],
wonende te [plaatsnaam],
verzoekende, tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. T. de Rouwe te Haarlem,
[De vrouw],
wonende te [plaatsnaam],
verwerende, tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. T.C.P. Christoph te Utrecht.
1. Het verdere verloop van de procedure
1.1. Bij beschikking van deze rechtbank van 3 augustus 2011, hersteld bij beschikking van 12 oktober 2011, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en zijn nevenvoorzieningen getroffen over:
- het hoofdverblijfplaats van de kinderen van partijen;
- de zorgregeling met betrekking tot de kinderen van partijen;
- een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
- een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw.
De behandeling omtrent de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is pro forma aangehouden. In de beschikking zijn verder nog:
- de datum waarop de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen worden bepaald vastgesteld op 19 augustus 2010;
- de verzoeken van de man om reeds bij tussenbeschikking te beslissen omtrent het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en de verkoop van de echtelijke woning afgewezen;
- partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over een te benoemen deskundige in verband met het bepalen van de waarde van de echtelijke woning;
- partijen opgedragen de rechtbank te berichten over welke punten zij nog verdeeld zijn en waarover zij het eens zijn en zonodig stukken over te leggen.
1.2. De man is in hoger beroep gegaan tegen die beslissing, voor wat betreft de:
- zorgregeling;
- kinderbijdrage;
- partneralimentatie.
1.3. De vrouw heeft incidenteel geappelleerd tegen de zorgregeling en de partneralimentatie.
1.4. Bij beschikking van 8 mei 2012 heeft het hof Amsterdam de beslissing van deze rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en is onder meer een kinderbijdrage bepaald van € 505,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 787,- per maand.
1.5. De zaak is vervolgens voortgezet ter terechtzitting met gesloten deuren van 18 juni 2012.
Bij de laatstgenoemde behandeling zijn partijen en hun advocaat gehoord. Van die behandeling is een verkort proces-verbaal opgemaakt. De behandeling is pro forma aangehouden tot 23 juli 2012, nadien verlengd tot 20 augustus 2012. Partijen hebben, zoals ter zitting afgesproken, over en weer nog stukken ingediend ter griffie van de rechtbank.
1.6. Op 11 juli 2012 is ingekomen een brief met bijlagen van de zijde van de man. Op 18 juli 2012 is ingekomen een brief met bijlagen van de zijde van de vrouw en op 19 juli 2012 een brief van de zijde van de vrouw. Op 19 juli 2012 is ingekomen een faxbericht van de zijde van de man. Op 15 augustus 2012 is ingekomen een brief van de zijde van de vrouw. Op 15 augustus 2012 is ingekomen een faxbericht met bijlagen, waaronder een faxbericht gedateerd 24 juli 2012, van de zijde van de man.
1.7. De behandeling is pro forma voor beraad aangehouden tot 17 september 2012 en is nadien telkens verlengd, waarna beschikking is bepaald.
2.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaatsnaam (land)] op 27 mei 2006. Het huwelijk is op 6 december 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Partijen zijn voorafgaand aan hun huwelijk op 19 april 2006 huwelijkse voorwaarden overeengekomen.
2.2. De huwelijkse voorwaarden houden – voorzover van belang – het volgende in:
(…)
1. Tussen partijen zal geen gemeenschap van goederen, welke ook, bestaan.
(…)
2.1. Ieder der echtgenoten behoudt derhalve alle goederen welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt of gedurende het huwelijk door erfenis, legaat of schenking of op andere wijze zal verkrijgen alsmede alle goederen welke bij wijze van belegging of wederbelegging voor aangebrachte of staande huwelijk verkregen zaken in de plaats komen.
(…)
3.1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door partijen gedragen in evenredigheid met hun inkomsten uit arbeid.
3.2. Onder kosten van de huishouding worden onder andere begrepen:
(…)
c. de rentetermijnen met betrekking tot geldleningen welke aangegaan zijn ter financiering van de echtelijke woning, verminderd met de bedragen, die daardoor minder verschuldigd zijn aan inkomstenbelasting en premieheffing;
(…)
8. Alle goederen – met uitzondering van de in artikel 7 bedoelde kleding en sieraden – welke niet tot het privé-vermogen van één der echtgenoten behoren of waarvan niet kan worden bewezen aan wie der echtgenoten zij toebehoren, zijn eigendom van beide echtgenoten, ieder voor de onverdeelde helft.
(…)
11.1. Bij het einde van het huwelijk door echtscheiding (…) zullen de echtgenoten met elkaar afrekenen alsof zij in algemene gemeenschap van goederen gehuwd waren.
11.2. Buiten de afrekening blijven echter:
a. alle aanbrengsten ten huwelijk; met uitzondering van de door de man gedreven onderneming onder de naam [X];
b. al wat krachtens erfrecht of door schenking is verkregen;
c. de opbrengst van een en ander en wat voor een en ander in de plaats is gekomen;
d. de in het verleden betaalde premies van levensverzekeringspolissen, welke ten laste zijn gekomen van de begunstigde in gemelde polissen.
(…)
2.3. Op 1 december 2006 is in eigendom aan de vrouw geleverd de voormalige echtelijke woning, gelegen aan de [straat] [huisnummer] te [plaatsnaam], tegen een koopprijs van € 1.050.000,-.
2.4. Op 1 december 2006 heeft de vrouw aan de bank hypotheek verleend tot een bedrag van € 1.700.000,- op de onder 2.3. vermelde woning, tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van de vrouw alsmede van de man, zowel van hen tezamen als van ieder afzonderlijk te vorderen heeft. De hoogte van de hypothecaire geldlening is nadien gewijzigd in een bedrag van totaal € 1.455.000,-, bestaande uit een aflossingsvrije hypotheek van € 145.000,-, een beurshypotheek van € 550.000,- en een aflossingsvrije hypotheek van € 760.000,-. Zowel de vrouw als de man zijn kredietnemers van deze hypothecaire geldleningen en partijen zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk jegens de bank.
3. De verzoeken van de man
De man verzoekt, na wijziging en voorzover thans nog van belang, naar de rechtbank begrijpt:
- de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen conform zijn voorstel;
- een vergoedingsaanspraak vast te stellen door de vrouw aan hem te betalen van € 84.541,15;
- de inboedelgoederen tussen partijen te verdelen conform zijn voorstel.
Ten aanzien van de voormalige echtelijke woning verzoekt de man de vrouw te verplichten:
primair
- hem te vrijwaren voor de aanspraken van Van Lanschot Bankiers NV voortvloeiende uit de op de echtelijke woning rustende schuld uit hypothecaire geldleningen na 19 augustus 2010;
- hem uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid te doen ontslaan binnen tien dagen na de mondelinge behandeling op 18 juni 2012 op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
subsidiair
- binnen 10 dagen na de zitting makelaarskantoor [naam] een verkoopopdracht te verstrekken;
- de makelaar telkens toegang te verlenen om foto’s te maken van de tuin en het huis;
- een verkoopbord in de woning/tuin te laten plaatsen;
- mee te werken aan goedkeuring van foto’s en verkooptekst waarbij de adviezen van de makelaar met betrekking tot onder andere de vraagprijs worden opgevolgd;
- indien zij de oplevertermijn kan bepalen deze maximaal drie maanden is;
- niet zonder voorafgaande instemming van de man akkoord te gaan met een vraagprijs en overleg met hem te plegen over het verkoopproces;
- de makelaar mee te delen dat de man bij het verkoopproces wordt betrokken en wil worden geïnformeerd en geadviseerd;
- haar medewerking te verlenen aan de levering van de woning;
- alles op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag.
4. De verzoeken van de vrouw
De vrouw verzoekt:
- de verrekening van het vermogen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen conform haar voorstel, onder meer inhoudende dat een bedrag van € 233.959,35 buiten het te verrekenen vermogen valt, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 6 december 2012 tot de dag der algehele voldoening;
- de verdeling van de inboedelgoederen vast te stellen conform haar voorstel;
- de man te veroordelen een bedrag van € 59.275,76 p.m. te voldoen terzake door haar teveel gefourneerde bedragen;
- te bepalen dat zij een reprise op het verrekenbaar vermogen heeft van € 151.489,93.
5. De verdere beoordeling
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat tussen hen een finaal verrekenbeding geldt en dat als peildatum voor de finale verrekening dient te gelden 19 augustus 2010 (hierna de peildatum). Uit de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden blijkt dat er in verband met de echtscheiding van partijen een pseudo-gemeenschap van goederen is ontstaan, waarvan vastgesteld dient te worden wat de samenstelling en omvang is op de peildatum.
5.2. Verder bezitten partijen gezamenlijk een aantal goederen, zodat wat die goederen betreft tussen partijen een eenvoudige gemeenschap is ontstaan die voor verdeling in aanmerking komt. Ieder van partijen heeft verzocht de verdeling van die goederen vast te stellen.
Finale verrekening
5.3. De in de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden opgenomen finale verrekening leidt tot een verbintenisrechtelijke verplichting tussen partijen om onderling anders af te rekenen dan goederenrechtelijk uit hun huwelijkse voorwaarden voortvloeit. Het schept dus geen goederenrechtelijke verplichting. Ter bepaling van deze verbintenisrechtelijke verplichting dient berekend te worden wat de omvang is van het te verrekenen vermogen tussen partijen op de peildatum, te weten het in geld uitgedrukte bedrag van het verschil tussen de waarde van te verrekenen goederen en het bedrag van de daarop in mindering te brengen schulden. Blijkens de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden zijn van de pseudo-gemeenschap bepaalde vermogensbestanddelen uitgezonderd, te weten de onder 11.2 van de voorwaarden opgesomde vermogensbestanddelen.
Vermogen dat buiten het te verrekenen vermogen valt
5.4. Partijen zijn het erover eens dat de saldi op de volgende bankrekeningen van de vrouw op grond van het bepaalde in 11.2 van de huwelijkse voorwaarden niet vallen onder de samenstelling van het te verrekenen vermogen:
Rekening op naam van de vrouw met nummer […];
Rekening op naam van de vrouw met nummer […];
Rekening op naam van de vrouw met nummer […277].
5.5. Daarnaast valt volgens partijen niet onder het te verrekenen vermogen de waarde van de effectenportefeuille met nummer […], verpand aan Van Lanschot Bankiers in verband met de hypothecaire geldlening. De man erkent dat dit privé vermogen van de vrouw betreft, dat eveneens op grond van het bepaalde in 11.2 van de huwelijkse voorwaarden, buiten de verrekening dient te blijven.
5.6. Voor het overige vermogen van partijen op de peildatum geldt dat dit in beginsel tussen partijen dient te worden verrekend, tenzij een van partijen stelt en – bij voldoende betwisting - aantoont dat het vermogen betreft dat op grond van het bepaalde in 11.2 van de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening dient te blijven. Kort gezegd en voorzover hier van belang gaat het dan om aanbrengsten ten huwelijk of hetgeen krachtens erfrecht of schenking is verkregen, alsmede de opbrengst van een en ander en wat voor een en ander in de plaats is gekomen.
5.7. Partijen hebben ieder een levensverzekering afgesloten bij Legal & General, te weten een op naam van de vrouw staande polis met nummer […] en een op naam van de man staande polis met nummer […]. Volgens de man komen beide polissen, op grond van het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden, niet voor verrekening in aanmerking omdat deze polissen aantoonbaar voor aanvang van het huwelijk zijn afgesloten. Hetzelfde geldt volgens hem voor de polis die hij voor aanvang van het huwelijk heeft afgesloten bij Aegon, met polisnummer […] en waarvan hij de premie heeft voldaan vanaf een uitsluitend op zijn naam staande bankrekening. Volgens de vrouw vallen alle drie de polissen in de finale verrekening omdat er tijdens het huwelijk premie op is betaald. Zij heeft niet betwist dat de polissen voor aanvang van het huwelijk zijn afgesloten.
5.8. Naar het oordeel van de rechtbank dienen de ten huwelijk aangebrachte polissen, inclusief de waarde die daarin tijdens het huwelijk is ontstaan, buiten de finale verrekening te blijven. Door de vrouw is onvoldoende, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat de in artikel 11.2 van de huwelijkse voorwaarden geformuleerde uitzonderingen, op deze drie polissen van toepassing zijn.
5.9. De vrouw stelt dat, naast de bankrekeningen op haar naam waarvan de man erkent dat ze buiten de verrekening dienen te blijven, eveneens de bankrekening met nummer […234] op grond van de hiervoor vermelde in de huwelijkse voorwaarden neergelegde uitzondering buiten de verrekening valt. De man heeft van die rekening niet expliciet erkend dat het saldo buiten het te verrekenen vermogen valt. Wel heeft hij de rekening met nummer […461] genoemd als buiten de verrekening te vallen, waarvan de vrouw nu juist heeft gesteld dat deze verrekend dient te worden. Uit de door de vrouw overgelegde afschriften blijkt dat deze laatste rekening ook is gevoed met te verrekenen inkomen en/of vermogen, zodat er op die rekening een vermenging is ontstaan van te verrekenen inkomen en/of vermogen en aangebracht vermogen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het saldo van die rekening geen vermogen betreft dat op grond van het bepaalde in de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening dient te blijven. Blijkens de door de vrouw overgelegde afschriften is de rekening met nummer […234] gevoed met betalingen vanaf de rekening met nummer [...461]. Nu deze rekening dus is gevoed met betalingen vanaf een tot het te verrekenen vermogen behorende rekening, en aldus een vermenging is ontstaan van te verrekenen inkomen en/of vermogen en aangebracht vermogen, komt naar het oordeel van de rechtbank het saldo van de rekening met nummer [...234] eveneens voor verrekening in aanmerking.
5.10. De vrouw stelt verder nog dat de Renault Espace, waarvan zij eigenaar is, is aangeschaft met buiten de verrekening blijvend vermogen en dat de auto daarom eveneens buiten de verrekening dient te blijven. Zij heeft met stukken onderbouwd gesteld dat de auto is betaald vanaf de rekening met nummer [...277]. Het saldo van deze rekening wordt zoals hiervoor overwogen niet in de finale verrekening betrokken. De rechtbank is met de vrouw van oordeel dat de Renault Espace daarom voor het buiten de verrekening vallend vermogen in de plaats is gekomen, hetgeen de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft betwist, zodat de auto eveneens buiten de verrekening blijft. Daarnaast stelt zij dat een caravan, merk Buerstner, waarvan de man stelt dat dit een inboedelgoed betreft dat dient te worden verdeeld, een privé goed is van haar, dat buiten de verrekening blijft, omdat zij deze caravan ten huwelijk heeft aangebracht. Zij heeft een bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat de caravan sedert 12 augustus 2005 op haar naam staat. De man heeft dit niet, althans niet gemotiveerd, betwist. De rechtbank volgt daarom de vrouw in haar stelling dat de caravan buiten de verrekening blijft en evenmin voor verdeling in aanmerking komt.
5.11. De man stelt dat de door hem verschuldigde aanslagen inkomstenbelasting (IB) en de bijdrage ZVW, voor zover betrekking hebbend op de jaren 2008, 2009 en 2010 (tot de peildatum) in het te verrekenen vermogen vallen. De vrouw meent dat de door de man overgelegde aanslagen IB buiten de verrekening dienen te blijven omdat de man in zijn onderneming hiervoor reeds bedragen had gereserveerd en daarnaast reeds op voorschot IB heeft voldaan. De rechtbank is van oordeel dat de IB schulden, voor zover deze zien op de verrekenperiode en op de peildatum nog niet reeds waren voldaan, in de finale verrekening vallen. Gesteld noch gebleken is dat deze schulden een bestanddeel betreffen, dat op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening dient te blijven, terwijl de man met het overleggen van bescheiden voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er belastingschulden bestonden op de peildatum. De vrouw betoogt nog dat indien de schulden van de man wel in de verrekening worden betrokken, ook rekening gehouden dient te worden met fiscale schulden aan haar zijde. De man is hiermee akkoord. Nu uit door de vrouw in het geding gebrachte stukken blijkt dat er aan haar zijde per peildatum eveneens belastingschulden zijn, zullen naar het oordeel van de rechtbank ook de fiscale schulden van de vrouw per peildatum in de verrekening dienen te worden betrokken. Dit geldt eveneens voor de door partijen verschuldigde bijdrage ZVW.
5.12. De vrouw heeft niet gesteld dat er voor het overige nog vermogen op de peildatum bestond dat op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening dient te blijven, maar zij stelt dat een totaal bedrag van € 233.959,35 als herleidbaar tot het door haar aangebracht vermogen buiten de verrekening dient te blijven. De vrouw wenst aldus dat, zo begrijpt de rechtbank, indien de som van de saldi van de in 5.4 genoemde bankrekeningen en de waarde van de in 5.5 genoemde effectenportefeuille per peildatum een lager totaal oplevert dan het door de vrouw gestelde bedrag van € 233.959,35, ook het verschil hiertussen buiten de verrekening wordt gelaten. Deze stelling ontbeert wettelijke grondslag, noch kan voor deze stelling grond worden gevonden in de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden. Voor het bepalen van de verrekenvordering is immers enkel van belang welk vermogen er bestond op de peildatum en welk deel van dàt vermogen buiten de verrekening dient te blijven. Vermogen dat er voor de peildatum nog was maar op de peildatum niet meer bestond is in dat kader niet relevant.
Samenstelling van het te verrekenen vermogen
5.13. Nu geen van partijen heeft gesteld, althans voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat er nog overig vermogen is dat buiten de verrekening dient te blijven, stelt de rechtbank de samenstelling van het vermogen per peildatum, conform opgave van partijen, als volgt vast:
Activa
Vrouw
Echtelijke woning, gelegen aan de [straat] [huisnummer] te [plaatsnaam];
Eenmanszaak vrouw;
Saldo bankrekening op naam van de vrouw met nummer [...461];
Saldo bankrekening ING op naam van de vrouw met nummer [...234] (saldo op 9 september 2010 € 37.591,09);
Man
Eenmanszaak man;
Saldo bankrekening op naam van de man met nummer […];
Saldo bankrekening Van Lanschot Bankiers op naam van de man met nummer […];
Megaspaarplan Reaal met polisnummer […];
Auto, merk Saab 9.5 diesel, kenteken […];
Partijen
Saldo bankrekening Van Lanschot Bankiers op naam van partijen met nummer […] (saldo per peildatum volgens partijen € 2.224,70);
Saldo bankrekening Van Lanschot Bankiers op naam van partijen met nummer […] (saldo per peildatum volgens partijen € 14,52);
Saldo bankrekening Van Lanschot Bankiers op naam van partijen met nummer […] (saldo per peildatum volgens partijen € 28,86);
Saldo bankrekening Van Lanschot Bankiers op naam van partijen met nummer […] (saldo per peildatum volgens partijen € 0,31);
Passiva
Vrouw
Hypothecaire geldleningen Van Lanschot Bank met nummers […], […] en […];
Belastinglatentie FOR vrouw;
Inkomstenbelasting vrouw 2008;
Inkomstenbelasting vrouw 2009;
Inkomstenbelasting vrouw 2010 (tot peildatum);
Bijdrage ZVW vrouw 2008;
Bijdrage ZVW vrouw 2009;
Bijdrage ZVW vrouw 2010 (tot peildatum);
Man
belastinglatentie FOR man;
Inkomstenbelasting man 2008;
Inkomstenbelasting man 2009;
Inkomstenbelasting man 2010 (tot peildatum);
Bijdrage ZVW man 2008;
Bijdrage ZVW man 2009;
Bijdrage ZVW man 2010 (tot peildatum).
Omvang verrekenplicht
5.14. Vervolgens dient per bestanddeel te worden bepaald wat de waarde is per peildatum, teneinde de omvang van de verrekenplicht en de hoogte van een eventuele verrekeningsvordering te kunnen vaststellen.
Woning
5.15. De woning gelegen aan de [straat] [huisnummer] te [plaatsnaam] is eigendom van de vrouw. Uit de door partijen overgelegde hypotheekakte van 1 december 2006 blijkt dat de vrouw hypotheekgever is en uit de ‘voor akkoord’ getekende offerte van Van Lanschot Bankiers blijkt dat de woningfinanciering uiterlijk per 1 januari 2007 is gewijzigd in de vorm zoals die thans nog geldt, onder hoofdelijke mede-aansprakelijkheid van elk van partijen. Partijen zijn het erover eens dat de huidige waarde van de woning lager is dan de daarop rustende hypotheekschuld. De man heeft getracht Van Lanschot Bankiers te bewegen hem te ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid maar daaraan wenst de bank volgens hem geen medewerking te verlenen. Hij stelt dat de reden om de woning destijds alleen op naam van de vrouw te zetten was gelegen in het feit dat hij een onderneming had. Omdat partijen een finaal verrekenbeding zijn overeengekomen, zag hij daarin geen risico. Als hij toen wist wat hij nu weet, had hij het destijds anders gedaan, aldus de man. De aanvullende verzoeken ten aanzien van de woning heeft hij ingediend omdat hij geen risico wenst te lopen dat de schuld ten opzichte van die op de peildatum verder oploopt. De vrouw heeft in de procedure het standpunt ingenomen dat zij de woning niet wil verkopen. Zij stelt in staat te zijn de maandelijkse hypotheeklast alleen te dragen. Zij wil niet gedwongen worden om haar woning te verkopen zolang de woning nog een waarde vertegenwoordigt die lager is dan de schuld aan de bank.
5.16. De toepassing van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden brengt mee dat zowel de waarde van de woning op de peildatum als de hoogte van daarop rustende hypothecaire schuld op de peildatum in de finale verrekening dienen te worden betrokken. De vrouw is op grond van de huwelijkse voorwaarden gehouden met de man de helft van de waarde van de woning per peildatum te verrekenen, terwijl de man gehouden is met de vrouw de helft van de totale hoogte van de schuld per peildatum te verrekenen. De tussen partijen overeengekomen verrekenplicht heeft enkel betrekking op de periode tot op de peildatum. Indien de restschuld van de woning na die peildatum groter zou worden omdat de waarde van de woning verder zou dalen, heeft dit gegeven daarom geen invloed op de verplichting van partijen jegens elkaar. Dit gegeven kan wellicht van invloed zijn op de verhouding van partijen jegens de bank, omdat zowel de vrouw als de man jegens de bank hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schuld, maar over die verhouding kan de rechtbank geen beslissing nemen aangezien de bank geen procespartij is in onderhavige procedure. Het verzoek van de man, betrekking hebbend op het hem doen ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid, ligt daarom voor afwijzing gereed. De aan de woning van de vrouw gekoppelde schuld is en blijft een schuld van de vrouw. Indien de bank deze schuld of een deel daarvan op hem zou verhalen, geldt dat de man alsdan een schuld van de vrouw heeft voldaan en hij jegens haar zijn regresrecht kan uitoefenen. Gezien het bovenstaande ontbreekt de grondslag voor het verzoek van de man om hem jegens de vrouw te vrijwaren voor de aanspraken van Van Lanschot Bankiers na de peildatum, voortvloeiende uit de op de echtelijke woning rustende schuld uit hypothecaire geldleningen. Dit verzoek wordt eveneens afgewezen.
5.17. Ten aanzien van de verzoeken van de man – kort gezegd – dat de vrouw dient mee te werken aan verkoop van haar woning, overweegt de rechtbank als volgt. De tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden sluiten elke gemeenschap van goederen uit. Het tussen partijen geldende finale verrekenbeding schept, zoals reeds overwogen, tussen partijen geen goederenrechtelijke verplichtingen. De woning is volledig eigendom van de vrouw. Dat naar zeggen van de man partijen dit destijds zo bewust hebben gedaan in verband met de onderneming van de man, doet hieraan niet af. Er ontbreekt dus een grondslag voor de vordering van de man om de vrouw te verplichten om mee te werken aan verkoop van haar eigen woning. Een als gevolg van tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden geldende regel, in casu inhoudende de uitsluiting van elke gemeenschap van goederen, kan enkel buiten toepassing blijven indien die toepassing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, waarbij de rechter de nodige terughoudendheid dient te betrachten. Op diegene die zich beroept op het buiten toepassing laten van een als gevolg van huwelijkse voorwaarden geldende regel rust de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast. Daaraan heeft de man naar het oordeel van de rechtbank niet aan voldaan. Ook overigens ziet de rechtbank in het door de man gestelde geen grond om de vrouw te verplichten om aan verkoop van haar woning mee te werken. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de man in de onderhavige situatie voor wat betreft zijn verhouding met de bank in verband met het hoofdelijk aansprakelijk blijven voor de hypotheekschuld afhankelijk blijft van de vrouw en de keuzes die zij maakt met betrekking tot de verkoop van de woning, ziet de rechtbank in die omstandigheid, hoe ongelukkig dit voor de man ook moge zijn, geen rechtsgrond om de goederenrechtelijke werkelijkheid opzij te schuiven. De verzoeken van de man dienaangaande worden daarom afgewezen.
5.18. Nu de vrouw niet wordt verplicht tot verkoop van de woning, zal de waarde van de woning in de verrekening worden betrokken, zodat de waarde van de woning dient te worden vastgesteld per peildatum. Partijen hebben ieder een voorstel gedaan voor een makelaar en zijn het erover eens dat deze twee makelaars in onderling overleg tot een waardebepaling dienen te komen. De vrouw stelt voor om de heer [Y], makelaar te [plaatsnaam] als deskundige te benoemen en de man stelt voor om de heer [Z], makelaar te [plaatsnaam] als deskundige te benoemen. De rechtbank zal daarom conform de wens van partijen aan de door partijen voorgestelde makelaars opdracht geven in gezamenlijk overleg de woning per peildatum te taxeren. Partijen hebben op grond van de huwelijkse voorwaarden ieder recht op de helft van die waarde. Daarnaast dienen partijen zoals overwogen in gelijke mate te delen in de hypotheekschuld per peildatum. De totale hypotheekschuld bedraagt per peildatum € 1.455.000,-.
Onderneming vrouw en onderneming man
5.19. De man heeft een onderneming (eenmanszaak) waarin hij werving- en selectieopdrachten en interim-managementopdrachten verricht ten behoeve van derden. De vrouw heeft een onderneming (eenmanszaak) waarin zij communicatie- en managementopdrachten verricht ten behoeve van derden. De man heeft gemotiveerd gesteld dat de activa van zijn onderneming gewaardeerd dient te worden op € 24.702,-, te weten zijn zichtbare eigen vermogen per 19 augustus 2010. Daarnaast stelt hij dat rekening gehouden dient te worden met een belastinglatentie over de fiscale oudedagsreserve (FOR). De vrouw hanteert een andere wijze voor het berekenen van de waarde van de onderneming van de man en haar onderneming. Zij meent dat rekening gehouden dient te worden met goodwill. Het kapitaal vermeerderd met de goodwill en de FOR en verminderd met de latente belasting over de goodwill en de FOR bepalen dan de waarde van de onderneming, aldus de vrouw. Dit resulteert volgens de vrouw in een bedrag van (afgerond) € 639.500,- voor wat betreft de onderneming van de man en (afgerond) € 14.500,- voor wat betreft haar onderneming, waarvan bij de verrekening dient te worden uitgegaan.
5.20. De man stelt dat noch aan zijn zijde noch aan de zijde van de vrouw sprake is van te waarderen goodwill, aangezien zowel zijn bedrijf als dat van de vrouw geen producten leveren maar diensten. De vrouw betwist dat op zichzelf niet, maar stelt dat dit voor de onderneming van de man toch anders ligt omdat de man al veel langer bezig is dan zij en een groter klantenbestand heeft. Verder betwist de man dat voor wat betreft de waardering van zijn onderneming het bedrag van de FOR opgeteld dient te worden bij het bedrag van het eigen vermogen. Hij betwist niet dat het totale vermogen (inclusief FOR) van de onderneming van de vrouw per peildatum het door de vrouw gestelde bedrag van € 15.279,- is.
5.21. De rechtbank is met de man van oordeel dat terzake van beide ondernemingen enkel sprake is van persoonlijke goodwill, die op een waarde van nihil dient te worden gewaardeerd. Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie. Ten aanzien van de waarde van de onderneming van de vrouw heeft de vrouw onweersproken gesteld dat deze waarde per peildatum conform haar opstelling kan worden bepaald op € 15.279,-, zijnde het totaal eigen vermogen inclusief FOR. De rechtbank begrijpt de stelling van de man aldus dat wat betreft zijn onderneming in het als eigen vermogen vermelde bedrag van € 24.702,- de FOR is inbegrepen. De vrouw heeft deze stelling niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Omdat partijen ook overigens onvoldoende onderbouwd hebben gesteld om van een andere waarde uit te gaan, bepaalt de rechtbank de waarde van de onderneming van de vrouw per peildatum op € 15.279,- en die van de man per peildatum op € 24.702,-.
Voor wat betreft de schulden van partijen houdt de rechtbank aan beide zijden rekening met de latente belasting die over de FOR verschuldigd is. Volgens de vrouw dient niet de nominale waarde van de latente belastingschuld per peildatum, hetgeen zou resulteren in een percentage van 52, te worden gehanteerd, maar de contante waarde daarvan, omdat de belastingschuld eerst in de toekomst zal ontstaan. Zij rekent daarom met een belastingpercentage van 5. De rechtbank is van oordeel dat, omdat voor de te verrekenen waarde van de onderneming wordt uitgegaan van het eigen vermogen, inclusief de waarde van de FOR, per peildatum, voor de te betalen belasting over de FOR eveneens dient te worden uitgegaan van die datum, overeenkomstig de overwegingen van de Hoge Raad in het arrest van 24 februari 2006 (LJN AU6095). Dat brengt mee dat voor de berekening van de belastingclaim uitgegaan dient te worden van de nominale waarde van de belastingschuld en dus wordt gerekend met een percentage van 52. De man heeft onbetwist gesteld dat zijn FOR op de peildatum € 59.488,- hoog was en de vrouw heeft onbetwist gesteld dat haar FOR op de peildatum € 15.279,- bedroeg. Aan de zijde van de man valt daarom een latente belastingschuld FOR van 52% over € 59.488,-, afgerond € 30.934,-, en aan de zijde van de vrouw een latente belastingschuld FOR van 52% over € 15.279,-, afgerond € 7.945,-
Saldi bankrekeningen
5.22. Van de hiervoor onder 5.13 vermelde bankrekeningen, is enkel van de gemeenschappelijke rekeningen vast komen te staan wat het saldo is per peildatum. Daarnaast staat vast dat het saldo op de bankrekening met nummer […234] op naam van de vrouw op 9 september 2010 € 37.591,09 bedroeg. Nu van de overige bankrekeningen door partijen onvoldoende met stukken is onderbouwd wat het saldo per peildatum bedroeg, terwijl partijen hierover geen overeenstemming hebben, kan de rechtbank de omvang van de saldi niet vaststellen.
IB schulden en bijdrage ZVW
5.23. Omdat partijen onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt welk bedrag zij op de peildatum nog daadwerkelijk verschuldigd waren aan IB en bijdrage ZVW over de periode tot de peildatum, kan de rechtbank de omvang van die schulden niet vaststellen.
Megaspaarplan
5.24. De man heeft met betrekking tot het Megaspaarplan een brief overgelegd van Reaal Verzekeringen van 13 juli 2010, waaruit blijkt dat het saldo van de beleggingsverzekering per 30 juni 2010 € 16.000,20 bedroeg. De man gaat uit van deze waarde. De vrouw stelt dat de man daarmee onvoldoende inzicht heeft gegeven in de huidige waarde. De rechtbank begrijpt de stelling van de vrouw aldus dat zij betwist dat dit de waarde per peildatum betreft. Ook op dit punt is de rechtbank daarom niet in staat de omvang te bepalen.
Nominale vergoedingen / reprise
5.25. De man stelt dat hij een vordering heeft op de vrouw in verband met investeringen die hij heeft gedaan in de woning van de vrouw, zijnde de helft van de verkoopopbrengst van de in gezamenlijk eigendom behorende woning gelegen aan de [straat] [huisnummer] te [plaatsnaam] en het totale bedrag van een door hem betaalde factuur van Aannemersbedrijf [Q].
5.26. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Omdat partijen dienen af te rekenen alsof er een gemeenschap van goederen is, en er daarmee een zogeheten pseudo-gemeenschap is ontstaan, kan er naar het oordeel van de rechtbank slechts voor het geval het buiten de verrekening vallend vermogen betreft een nominale vergoedingsplicht ontstaan, zoals in een gemeenschap van goederen tussen echtgenoten ingevolge artikel 1:96 BW (oud) geldt terzake van uit gemeenschapsvermogen voldane privé-schulden van een der echtgenoten en ingevolge artikel 1:95 BW (oud) geldt ter zake van uit het gemeenschapsvermogen gedane investeringen in buiten de gemeenschap vallende privé-goederen van een der echtgenoten, te weten dat deze echtgenoot in beginsel de verplichting heeft aan de gemeenschap het nominale bedrag van die schuld of investering te vergoeden.
Daarbij is van belang dat de voor 1 januari 2012 geldende artikelen 95 en 96 van boek 1 BW van toepassing zijn, en het dan dus gaat om een nominale vergoeding, omdat de gestelde schulden en investeringen zijn voldaan c.q. gedaan vóór 1 januari 2012.
5.27. De waarde van de woning wordt volledig in de verrekening betrokken en er is dus in zoverre geen sprake van buiten de verrekening vallend vermogen. De door de man bedoelde ingebrachte overwaarde, of dat nu als investering in de woning dan wel als aflossing op het aan de woning gekoppelde overbruggingskrediet dient te worden gekwalificeerd, betreft evenmin buiten de verrekening vallend vermogen, zoals aangebracht of krachtens erfrecht of schenking verkregen vermogen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ontstaan er dienaangaande geen vergoedingsplichten. Het verzoek van de man om een vergoedingsaanspraak vast te stellen wordt daarom afgewezen.
5.28. Voor zover de vrouw stelt dat zij een reprise heeft op het verrekenbaar vermogen omdat zij buiten de verrekening vallend vermogen heeft aangewend ten behoeve van de woning, wijst de rechtbank dit verzoek van de vrouw eveneens af. De vrouw heeft haar stelling, dat de door haar geïnvesteerde bedragen direct herleidbaar zijn tot niet verrekenbaar vermogen, in het licht van de betwisting van de man onvoldoende onderbouwd.
Kosten huishouding
5.29. De vrouw vordert een bedrag van € 59.275,76 p.m. wegens te veel gefourneerde bedragen, omdat zij naar haar zeggen na het vertrek van de man uit de echtelijke woning tot de peildatum een onevenredig hoog bedrag aan kosten huishouding heeft voldaan. Zij beroept zich op de in de huwelijkse voorwaarden geformuleerde afspraak dat de kosten van de huishouding door partijen in evenredigheid van hun inkomen dienen te worden voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het bepaalde in artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden slechts betrekking op de situatie waarin partijen nog met elkaar waren gehuwd. Als gevolg van de echtscheiding is artikel 11 van de huwelijkse voorwaarden in werking getreden en dienen partijen met elkaar af te rekenen als ware zij in gemeenschap gehuwd. Dat heeft tot gevolg dat hetgeen partijen over en weer nog van elkaar te vorderen zouden hebben tot de peildatum wordt opgelost door de finale verrekening. Voor zover de vrouw bedoelt te stellen dat zij met buiten de verrekening blijvend vermogen kosten van de huishouding heeft voldaan, heeft zij deze door de man betwiste stelling onvoldoende met stukken onderbouwd, noch daargelaten de vraag of dat ertoe zou dienen te leiden dat alsdan een vorderingsrecht van de vrouw jegens de man zou ontstaan. De vordering van de vrouw wordt daarom afgewezen.
Vaststellen verrekenvordering en wettelijke rente
5.30. Nu de rechtbank niet in staat is om de totale omvang van de verrekenplicht te bepalen, kan evenmin worden vastgesteld wie van partijen een verrekeningsvordering heeft op de ander en hoe hoog die vordering is. Omdat ook de waarde van de woning nog dient te worden vastgesteld en de rechtbank daarvoor deskundigen benoemt, worden partijen nog eenmaal in de gelegenheid gesteld om de rechtbank te informeren, onderbouwd met stukken, wat van elk afzonderlijk bestanddeel vermeld onder 5.13 (voor zover daarvan de waarde in de onderhavige beslissing nog niet is vastgesteld) de waarde per peildatum is. De rechtbank houdt de beslissing op de verzoeken van partijen een verrekeningsvordering te bepalen en het verzoek van de vrouw de wettelijke rente hierover vast te stellen aan tot de hierna te noemen pro forma datum.
Gemeenschappelijke goederen / eenvoudige gemeenschap
5.31. De man heeft een lijst overgelegd met goederen die naar zijn mening voor verdeling in aanmerking komen. Hij verzoekt – zo begrijpt de rechtbank – te bepalen dat de volgende goederen aan hem dienen te worden toegedeeld door overhandiging van deze goederen door de vrouw aan hem, voorzover de goederen nog niet in zijn bezit zijn:
- Antieke eikenhouten ladenkast gebruikt als kindercommode;
- Twee grote witstenen buiten-plantenbakken;
- Een ets van [kunstenaar];
- Antieke eetkamer tafel mahonie verstelbaar in lengte;
- Open zeilboot (reeds in zijn bezit).
5.32. De vrouw is akkoord met de toedeling van de plantenbakken. Ten aanzien van de ets stelt zij dat partijen slechts twee schilderijen van [kunstenaar] in eigendom hebben en stelt zij voor dat de man het schilderij dat hij reeds in het bezit heeft houdt en zij het andere schilderij en dat daarmee de schilderijen zijn verdeeld. Met betrekking tot de boot stelt zij dat de man tijdens het huwelijk een boot heeft aangeschaft en dat die boot voor verrekening in aanmerking komt. Zij heeft geen bewijzen overgelegd van die stelling. De man gaat er vanuit dat de boot gezamenlijk bezit is en voor verdeling in aanmerking komt. Nu geen van partijen het tegendeel heeft aangetoond gaat de rechtbank er op grond van het bepaald in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden van uit dat de boot gemeenschappelijk eigendom is van partijen. De vrouw stelt verder dat de hiervoor bedoelde ladenkast eigendom is van [naam], een kind van partijen, en dat de eetkamer tafel haar eigendom is. Zij heeft deze stellingen, die door de man zijn betwist, niet met bewijzen gestaafd, zodat de rechtbank ook voor deze goederen uitgaat van gezamenlijk eigendom. De man heeft ook de auto, merk Saab, met kenteken […] vermeld onder de aan hem toe te delen gemeenschappelijke goederen, maar omdat de man deze auto ook vermeldt onder zijn eigen vermogen op de door hem overgelegde vermogensverrekeningsstaat en de auto op zijn naam staat, hetgeen niet door de vrouw is betwist, gaat de rechtbank ervan uit dat deze auto eigendom is van de man en daarom niet voor verdeling in aanmerking komt. De vrouw betwist van de overige door de man in zijn overzicht vermelde goederen dat deze gezamenlijk eigendom zijn, althans dat deze goederen thans nog bestaan, althans dat deze enige waarde vertegenwoordigen. Verder stelt zij dat partijen nog antieke stoelen en caféstoelen dienen te verdelen.
5.33. De rechtbank stelt vast dat geen van partijen een concreet en voldoende gespecificeerd voorstel hebben ingediend ter zake van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen. Noch uit het voorstel van de man noch uit dat van de vrouw blijkt dat daarmee een gelijke verdeling tot stand zou komen, terwijl niet in geschil is dat ieder der partijen voor de helft gerechtigd is tot die gemeenschappelijke goederen, althans recht heeft op de helft van de in geld uitgedrukte waarde van die goederen. Geen van partijen heeft een standpunt ingenomen over de totale in geld uitgedrukte waarde van de gemeenschappelijke goederen of over een wijze waarop deze waarde zou kunnen worden bepaald. De rechtbank is daarom niet in staat om een beslissing te nemen ten aanzien van de verzoeken van partijen om de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen vast te stellen, zodat die verzoeken zullen worden afgewezen.
5.34. Omdat de rechtbank het wenselijk acht dat partijen de verrekening op grond van hun huwelijkse voorwaarden in één keer met elkaar afwikkelen, zal iedere verdere beslissing in afwachting van de waardebepaling van de woning en de aktewisseling zoals vermeld onder 5.30 worden aangehouden.
5.35. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
- bepaalt dat aan de hierna te benoemen deskundigen de volgende vraag zal worden voorgelegd:
- Wat was in uw gezamenlijk oordeel op 19 augustus 2010 (de peildatum) de onderhandse verkoopwaarde van de woning/het perceel met eventuele opstallen aan de [straat] [huisnummer] te [plaatsnaam], vrij van huur en gebruik, mede in acht genomen de bestemming die deze woning/het perceel op grond van publiekrechtelijke regelgeving heeft?;
- benoemt tot deskundigen:
De heer [Y], werkzaam bij [naam makelaarskantoor]
[adres]
[telefoonnummer]
De heer [Z], werkzaam bij [naam makelaarskantoor],
[adres]
[telefoonnummer]
- bepaalt dat de deskundigen het onderzoek zelfstandig zullen verrichten en dat dit zal plaatsvinden op een door de deskundigen te bepalen tijdstip en plaats;
- bepaalt dat door partijen ieder bij helfte een voorschot ter zake van de kosten van de deskundigen ter griffie van deze rechtbank [rekening nr. 56.99.90.491 t.n.v. Arrondissement 521 Amsterdam, onder vermelding van: deskundigenonderzoek, zaak- en rekestnummer 468562 / FA RK 10-7308 en C/13/495469 / FA RK 11-5942] zal worden gedeponeerd, welk voorschot door de deskundigen in totaal is vastgesteld op € 2.117,50 (€ 1.750,00 exclusief BTW);
- bepaalt dat het voorschot gedeponeerd dient te zijn uiterlijk 4 weken na heden;
- verzoekt de deskundigen eenparig vóór 30 mei 2013 een schriftelijk bericht in te leveren ter griffie van deze rechtbank, terwijl partijen wordt verzocht uiterlijk 10 dagen vóór na te melden datum schriftelijk te reageren op bedoeld rapport;
- bepaalt dat de behandeling van de zaak in afwachting van het deskundigenbericht (alsmede de reacties van partijen hierop) pro forma wordt voortgezet op 24 juni 2013;
- stelt partijen in de gelegenheid om uiterlijk 10 dagen voor de hiervoor vermelde pro forma datum de rechtbank te informeren, onderbouwd met stukken, wat van elk afzonderlijk bestanddeel vermeld onder 5.13 (voor zover daarvan de waarde in de onderhavige beslissing nog niet is vastgesteld) de waarde per peildatum is;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F. Aalders, A.R.P.J. Davids en S.E. Sijsma, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.E.D.M. Zijlmans, griffier, op 17 april 2013..
Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (Prinsengracht 436 / Postbus 1312, 1000 BH).
Het beroep moet worden ingesteld:
- door de verzoeker en door de verschenen wederpartij binnen drie maanden na dagtekening van de beschikking;
- door de niet-verschenen wederpartij binnen drie maanden na de betekening van de beschikking in persoon of binnen drie maanden nadat deze beschikking op andere wijze is betekend en overeenkomstig art. 820, lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.