ECLI:NL:RBAMS:2013:CA3714

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/702149-13 (beschikking in hoger beroep)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake inbewaringstelling van verdachte met Algerijnse nationaliteit

In deze zaak gaat het om de beslissing van de rechtbank Amsterdam in hoger beroep tegen de afwijzing van de vordering tot inbewaringstelling van de verdachte door de rechter-commissaris. De verdachte, geboren in 1972 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd op 7 juni 2013 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris, die de vordering tot inbewaringstelling had afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de terugkeerprocedure van de verdachte naar Algerije niet volledig is doorlopen, wat essentieel is voor het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan derdelanders. De rechtbank heeft vastgesteld dat er ernstige bezwaren zijn tegen de verdachte, die gebruik heeft gemaakt van meerdere aliassen en niet actief meewerkt aan de vaststelling van zijn identiteit. De rechtbank concludeert dat er een ernstig gevaar bestaat dat de verdachte zal vluchten, gezien zijn status als vreemdeling zonder vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank vernietigt de beschikking van de rechter-commissaris en beveelt de bewaring van de verdachte voor een termijn van veertien dagen, te ondergaan in een daartoe bij of krachtens de wet aangewezen huis van bewaring in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
BESCHIKKING
IN HOGE BEROEP
Parketnummer: 13/702149-13
Beschikking op het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking van 10 juni 2013 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Amsterdam, ingekomen ter griffie van deze rechtbank van 11 juni 2013, waarbij de vordering tot inbewaringstelling van de verdachte:
[verdachte],
geboren op [1972] te [plaats],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
is afgewezen.
Procesgang
Verdachte is op 7 juni 2013 aangehouden in Amsterdam. Op diezelfde datum is hij in verzekering gesteld in verband met verdenking van overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). In het dossier zit onder andere een besluit van de Staatssecretaris van Justitie d.d. 1 augustus 1995 tot ongewenstverklaring van verdachte.
Op 10 juni 2013 is verdachte voorgeleid aan de rechter-commissaris. Ten overstaan van hem heeft verdachte verklaard:
‘Het is juist dat ik mij op 7 mei (de rechtbank begrijpt: juni) 2013 in Amsterdam bevond terwijl ik wist dat ik hier in Nederland ongewenst vreemdeling ben. (…) Na de opheffing van mijn vreemdelingenbewaring op 1 december 2010 zijn geen nieuwe pogingen gedaan om mij naar Algerije uit te zetten. Ik ben sindsdien niet meer gepresenteerd op het consulaat en ook niet meer in vreemdelingenbewaring gesteld.’
Bij de politie heeft verdachte nog het volgende verklaard:
‘Ik heb al meerdere malen verteld dat als jullie een passer bewijs (de rechtbank begrijpt: een laissez passer) voor me regelen ik bereid ben om weg te gaan. Ik ben al zo vaak bij de Ambassade geweest, maar het is regeringsbeleid dat als mensen Algerije verlaten ze niet meer terug mogen komen.’
De rechter-commissaris heeft de vordering tot inbewaringstelling van verdachte afgewezen. De rechter-commissaris heeft daartoe het volgende overwogen:
‘Uit een recent vonnis van deze rechtbank in een andere zaak heeft de rechter-commissaris opgemaakt dat Algerije sinds 19 oktober 2011 in beginsel weer laissez-passers verstrekt. Nu sinds die datum klaarblijkelijk niets meer is ondernomen om een laissez-passer te verkrijgen voor deze verdachte, lijkt de terugkeerprocedure niet volledig doorlopen en moet het er voor worden gehouden dat in deze geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd, zodat zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv.’
Tegen deze beslissing van de rechter-commissaris heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld. Zij stelt zich op het standpunt dat de terugkeerprocedure wel volledig is doorlopen. Daartoe heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd:
‘Vast staat dat als eigen onderdanen aangeven vrijwillig terug te willen keren naar Algerije een laissez-passer wordt verstrekt, mist de identiteit en nationaliteit vaststaat. Bovendien dient de betrokken vreemdeling zich daarnaast actief en volledig in te spannen om zelf aan een identiteitsdocument te komen. Van enige vrijwilligheid of inspanning van de zijde van verdachte om een identiteitsdocument te verkrijgen is in de onderhavige zaak geen sprake. Daarnaast blijkt uit het gebruik van diverse aliassen dat verdachte niet actief en volledig meewerkt aan de vaststelling van zijn werkelijke identiteit.
Uit de stukken in het dossier, specifiek doelend op de bijlage van de Dienst Terugkeer en Vertrek (verder te noemde de DT&V) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie blijkt namelijk onder meet het navolgende:
- De DT&V heft circa 10 vertrekgesprekken met verdachte gevoerd. Verdachte heeft op geen enkele wijze kenbaar gemaakt actief een bijdrage te willen leveren voor vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit.
- Verdachte maakt gebruik van een groot aantal aliassen waardoor verdachte het onderzoek naar zijn werkelijke identiteit frustreert.’
De rechtbank heeft in raadkamer van heden de officier van justitie, mr. S.J.S. Preenen, en de raadsvrouw van verdachte, mr. K. Chr. Spee, gehoord.
Beoordeling
Gelet op het vorenstaande staat niet ter discussie dat er ernstige bezwaren zijn voor het feit op de vordering tot inbewaringstelling: overtreding van artikel 197 Sr op 7 juni 2013 te Amsterdam.
Hoewel de nationaliteit van verdachte tot op heden nooit met zekerheid is vastgesteld moet het er, onder andere vanwege een taalanalyse, voor worden gehouden dat verdachte uit Algerije komt. Hij is zodoende te beschouwen als “derdelander“. Kort gezegd kan aan derdelanders alleen dan gevangenisstraf worden opgelegd voor overtreding van artikel 197 Sr, als de zogenoemde terugkeerprocedure volledig is doorlopen. De rechter dient daarbij ex nunc te toetsen. Het dossier waarover de raadkamer beschikt is echter hetzelfde als waarover de rechter-commissaris beschikte ten tijde van diens beslissing.
Uit het de hiervoor genoemde bijlage van de DT&V blijkt het volgende:
- verdachte heeft gebruik gemaakt van 17 aliassen;
- er zijn 10 vertrekgesprekken met verdachte gevoerd;
- verdachte is driemaal (21 juli 2006, 26 september 2006 en 21 september 2010) gepresenteerd aan de Algerijnse autoriteiten die telkenmale een laissez passer hebben geweigerd;
- verdachte heeft een aantal keren in vreemdelingenbewaring gezeten; de laatste opheffing dateert van 1 december 2012.
Hoewel niet blijkt wanneer de vertrekgesprekken met verdachte zijn gevoerd of wat de reden van weigering van de laissez passers is, is deze informatie in dit stadium van het geding voldoende om (ernstige bezwaren) aan te nemen dat verdachte niet meewerkt aan vrijwillig terugkeer naar het land van herkomst. De verklaring van verdachte bij de politie, dat hij wel bereid is vrijwillig te vertrekken, vindt dus onvoldoende steun in de objectieve feiten en omstandigheden.
De rechter-commissaris verwijst in zijn beslissing naar een uitspraak van deze rechtbank. Kennelijk doelt hij op het vonnis van 25 april 2013 (parketnummers: 13/660997-12, 13/701577-13 en 13/651187-11, niet gepubliceerd). De rechtbank verwijst in dat vonnis naar een uitspaak van de Raad van State van 1 juni 2011 (LJN: BW7941). In die uitspraak is vastgesteld dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Algerije in Nederland desgevraagd bereid is laissez passer aan de DT&V te verstrekken, mits een Algerijnse vreemdeling bij die vertegenwoordiging verklaart vrijwillig terug te keren. Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld omtrent de bereidheid van verdachte vrijwillig terug te keren, mist deze uitspraak toepassing in onderhavige zaak.
Ter beantwoording van de vraag of op 7 juni 2013 de terugkeerprocedure volledig was doorlopen moet worden beoordeeld of de Nederlandse overheid – na de opheffing van de vreemdelingenbewaring op 1 december 2012 en de kort daaraan voorafgaande weigering van laissez passer aan verdachte – nog andere maatregelen had kunnen treffen die het vertrek van verdachte uit Nederland hadden kunnen bevorderen. Meer concreet betekent dat in deze zaak, waar het gaat om uitzetting naar Algerije, of het beleid van de Algerijnse overheid tot verstrekking van laissez passers zodanig is gewijzigd dat verdachte opnieuw aan de ambassade had moeten worden gepresenteerd.
In dat verband is van belang dat het de raadkamer ambtshalve (uit een voortgangsrapportage d.d. 13 februari 2013 in een andere zaak, thans in dit dossier gevoegd) bekend is dat de Ambassade van Algerije de afgelopen jaren geen laissez passers heeft afgegeven voor de gedwongen terugkeer van vreemdelingen. De Ambassade heeft echter op 19 december 2012 laten weten dat zij vanaf die datum bevoegd is laissez passers af te geven voor gedwongen terugkeer. Naast de nationaliteit moet dan echter ook de identiteit van een vreemdeling zijn vastgesteld door de autoriteit in Algerije, zo staat eveneens in voornoemde voortgangsrapportage.
Dat laatste is niet het geval, althans daartoe neemt de raadkamer ernstige bezwaren aan op grond van de onderliggende stukken. Verdachte, naar moet worden aangenomen, beschikt niet over identiteitspapieren, heeft zich in de loop der tijd bediend van 17 aliassen en reeds driemaal is laissez passer geweigerd. In dit stadium van het geding, mede in het licht van de weigerachtige houding van verdachte aan zijn vertrekplicht te voldoen, is dat voldoende om aan te nemen dat het opnieuw presenteren van verdachte aan de Algerijnse ambassade geen wezenlijke verandering zou brengen in de mogelijkheid verdachte uit te zetten. Onder deze omstandigheden betekent het gewijzigde beleid van de Algerijnse autoriteiten niet dat waarschijnlijk is dat de rechter, die na het onderzoek ter terechtzitting over de zaak moet oordelen, zal beslissen dat op 7 juni 2013 de terugkeerprocedure niet (of nog niet, danwel niet meer) volledig was doorlopen. Zodoende kan het oordeel van de rechter-commissaris, dat het er voor moet worden gehouden dat aan verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan worden opgelegd, niet in stand blijven.
Beslissing
De rechtbank is van oordeel dat ernstige bezwaren tegen verdachte zijn gerezen.
De rechtbank is van oordeel, dat er ernstig gevaar bestaat dat de verdachte zal vluchten, hetgeen blijkt uit de omstandigheid dat verdachte vreemdeling is, terwijl van verdachte in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats kan worden vastgesteld en aannemelijk is dat verdachte niet vrijwillig zal meewerken aan de executie van een eventueel op te leggen gevangenisstraf.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de beschikking waarvan beroep, en beveelt de bewaring van verdachte voor een termijn van veertien dagen en bepaalt dat de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan in een daartoe bij of krachtens de wet aangewezen huis van bewaring in Nederland.
Aldus gedaan in raadkamer van 17 juni 2013 door
mr. J. Piena, voorzitter,
mrs. O.P.G. Vos en C.F de Lemos Benvindo, rechters,
M. List-Muurling, griffier.