vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
zaaknummer / rolnummer: C/13/523742 / HA ZA 12-984
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] ANTIQUAIRS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat: mr. H.M. Punt te Amsterdam,
1. [B],
2. [C],
beiden wonende te --,
gedaagden,
advocaat: mr. J.F. Smallenbroek te Zwolle.
Eiseres zal hierna [A] worden genoemd. Gedaagden zullen hierna [B] en [C] worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 november 2012,
- het proces-verbaal van comparitie van 15 februari 2013 en de daarin genoemde stukken,
- de brief van mr. Punt van 12 maart 2013,
- de brief van de griffier van 18 maart 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] alsmede [B] en [C] zijn kunsthandelaars.
2.2. [B] en [C] zijn (mede) gespecialiseerd in de handel in werken van de kunstenaar Anton Heyboer (1924-2005). [B] en [C] kenden Heyboer persoonlijk en vanaf 1968 zijn zij door de jaren heen vaste verkopers van het werk van Heyboer geweest.
2.3. Vanaf 2004 of 2005 tot in 2012 zijn doorlopend kunstwerken te koop aangeboden aan [B] en [C] door een heer die zich voorstelde als de heer [D]. [D] bood deze werken aan als werken van de hand van Heyboer uit zijn zogenoemde Haarlemse periode (ongeveer: de jaren ’50 van de vorige eeuw). [D] deelde [B] en [C] daarbij mede dat de werken afkomstig waren uit de kunstcollectie van de heer [E].
2.4. [B] en [C] hebben vele van de door [D] te koop aangeboden werken gekocht. Gegeven hun kennis van het werk van Heyboer zijn [B] en [C] ervan overtuigd dat de door hen gekochte werken authentiek zijn.
2.5. In de periode van 18 juni 2007 tot en met 3 april 2012 heeft [A] in tien transacties een aantal van de werken, die [B] en [C] van [D] hadden gekocht, van [B] en [C] gekocht en geleverd gekregen.
2.5.1. Op de desbetreffende aankoopbonnen c.q. kwitanties c.q. koopovereenkomsten (hierna ook samenvattend: bonnen) is steeds vermeld dat het gekochte werk een werk van Heyboer betreft. Op de bon van de eerste aankoop (18 juni 2007) is vermeld dat het gekochte werk afkomstig is van de erven van [E]. Op de bonnen is steeds vermeld dat het gekochte werk uit de Haarlemse periode stamt, behoudens op de bon van 8 december 2009.
2.5.2. De totale koopprijs voor de tien transacties bedroeg € 124.000,00. Dit bedrag is ook door [A] aan [B] en [C] betaald.
2.5.3. Op 6 december 2011 vond de voorlaatste, negende, transactie plaats, althans werd toen de koop gesloten terwijl [A] de koopsom op 13 maart 2012 betaalde.
2.6. Op 14 februari 2012 verscheen in de Volksrant een bericht getiteld ‘Megazwendel’ met werk Anton Heyboer. Het bericht, dat in het geding is gebracht, luidt als volgt:
De tentoonstelling Anton Heyboer - Missing Years? in Museum de Fundatie in Zwolle gaat niet door. De eigenaren stellen het werk van Heyboer niet meer ter beschikking nu directeur [F] meer duidelijkheid over de herkomst wenst.
De 150 schilderijen en etsen uit de verzameling van de in 1988 overleden Haarlemmer [E] zijn sinds 2004 in bezit van de Amsterdamse kunsthandelaren en vrienden van Heyboer: [C] en [B]. Volgens hen gaat het om werken gemaakt tussen 1953 en 1960, Heyboers 'Haarlemse periode'.
De weduwen van Heyboer twijfelden al langer aan de authenticiteit van het werk. Heyboer zelf heeft altijd beweerd dat alles wat hij in deze periode heeft gemaakt, is vernietigd.
Discussie
[F] betreurt de beslissing van [C] en [B]. 'Ik vind het mooi en interessant werk en ik had de discussie over echt of nep graag in ons museum gevoerd. Maar ik kan het me niet permitteren om iets op te hangen waarvan ik de herkomst niet ken, zeker niet als er over de authenticiteit wordt gestreden. Ik heb de heren meerdere malen gevraagd mij in contact te brengen met de bron van het werk, maar dat is niet gelukt.'
[C] en [B] verkopen al vijfenveertig jaar werk van Heyboer. 'Wij weten als geen ander wat echt is en wat niet.' In 2004 kregen ze, na een oproep in de krant, een onbekende ets uit 1957 uit de verzameling van [E] aangeboden. Met tussenpozen hebben ze zo honderden schilderijen en etsen verworven.
[C]: 'Tot een paar weken geleden kwam iemand uit de kringen van [E] dat werk brengen. Maar we hebben hem nu al een tijd niet meer gezien.'
Megazwendel
Taxateur [G] van het televisieprogramma Tussen kunst en kitsch, vermoedt een 'megazwendel' en is een onderzoek naar het werk gestart. 'Ik wil de argeloze kunstkoper beschermen tegen valse handel. Iedereen die het werk van Heyboer kent, ziet dat er van alles mis is met deze zogenaamde verzameling. Ik kan in het belang van het onderzoek alleen niet zeggen wat dat is.'
[G] heeft [F] een paar weken geleden gewaarschuwd dat er een luchtje aan de verzameling zat. 'Ik heb gezegd dat een zichzelf respecterend museum dit werk niet kan tentoonstellen. Ik vond het moeilijk voor te stellen dat [F] zich voor het karretje van de twee heren liet spannen. Want met het predikaat 'museaal tentoongesteld' zou het werk natuurlijk meteen in waarde stijgen.'
Laster
[B] noemt de aantijging van [G] pure laster. 'Hij is nooit bij ons langs geweest om het werk te bekijken. Hoe kun je dan zeggen dat het vals is? We hebben hier bewijzen: stempels van de stad Haarlem, brieven van Heyboer. Alles is origineel. [G] handelt in opdracht van die vier weduwen die jaloers zijn dat wij mooier werk hebben dan zij.'
2.7. Eveneens op 14 februari 2012 is in het televisieprogramma Pauw & Witteman aandacht besteed aan de materie waarover in het krantenartikel was geschreven.
2.8. Op 2 en 3 april 2012 vond de laatste, tiende transactie plaats.
2.9. Bij brief van 9 juli 2012 heeft [A] het volgende aan [B] en [C] bericht:
(…)
De recente ophef over de werken van Anton Heyboer uit zijn Haarlemse periode, waarvan ik er een aantal van jullie heb gekocht (zie de bijlage), leidt inmiddels tot het onaangename resultaat dat kopers van deze werken aan mijn deur komen klagen over de echtheid. Ik heb daarop onderzoek gedaan en ben tot de conclusie gekomen dat de werken inderdaad niet van de hand van Anton Heyboer zijn. Jullie hebben je dus niet gehouden aan jullie verplichting om aan mij echte werken van Heyboer te leveren. Om die reden ontbind ik alle koopovereenkomsten die ik met jullie heb gesloten voor de werken die in de bijlage staan en maak ik per direct aanspraak op terugbetaling van de totale koopprijs ( EUR 124.000,-) en de schade (tot nu toe ten minste EUR 23.000,-), namelijk in ieder geval de winst die ik misloop op de werken als de werken echt zouden zijn geweest.
(…)
3. Het geschil
3.1. Na vermeerdering van eis vordert [A] dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij vooraad:
primair
I de koopovereenkomsten ontbindt;
II [B] en [C] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [A] van € 147.000,00 (zijnde € 124.000,00 aan terug te betalen koopprijs en € 26.850,00 aan gederfde winst) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf factuurdatum althans vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
subsidiair
III voor recht verklaart dat [B] en [C] jegens [A] onrechtmatig hebben gehandeld door de werken aan [A] te verkopen waarvan [B] en [C] wisten althans moet worden geacht te hebben geweten dat die werken niet van de hand van Heyboer waren, althans door essentiële informatie omtrent de herkomst van de werken achter te houden (zoals nader uiteengezet in paragraaf 11 tot en met 14 van de dagvaarding) zonder [A] daarvan mededeling te doen;
IV [B] en [C] veroordeelt tot vergoeding van de dientengevolge door [A] geleden en nog te lijden schade, bestaande uit de koopprijs van de werken (€ 124.000,00) en de gederfde winst (€ 26.850,00), te vermeerderen met de wettelijke rente over de koopprijs vanaf de factuurdata althans de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
meer subsidiair
V de koopovereenkomsten vernietigt op grond van bedrog, subsidiair dwaling;
VI [B] en [C] hoofdelijk veroordeelt tot terugbetaling aan [A] van de onverschuldigd betaalde koopprijs van € 124.000,00;
VII [B] en [C] hoofdelijk veroordeelt tot afdracht van de vruchten van de ten onrechte door [B] en [C] gehouden koopprijs, te begroten op de wettelijke rente over de koopprijs vanaf factuurdatum tot de dag der algehele voldoening, althans te begroten op basis van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen rendement;
VIII [B] en [C] veroordeelt tot betaling van € 26.850,00 aan schadevergoeding bestaande uit de gederfde winst;
in elk geval
IX [B] en [C] hoofdelijk veroordeelt in de beslagkosten en de tot aan het vonnis gevallen kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente over een en ander vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis;
X [B] en [C] hoofdelijk veroordeelt in de na het vonnis te ontstane kosten van het geding.
3.2. [A] legt het volgende aan de vordering ten grondslag.
3.2.1. De vanaf 14 februari 2012 ontstane publiciteit rond de tentoonstelling in Zwolle alsmede de stellingname van [G] dat de werken vals waren, waren voor [A] reden om zelfstandig onderzoek te doen naar de echtheid van de door haar gekochte werken. In dat kader heeft [A] eerst navraag over de herkomst van de werken gedaan bij [B] en [C]. [A] hebben toen de volgende informatie van [B] en [C] verkregen:
Na de dood van Heyboer in 2005 hebben [B] en [C] een advertentie geplaatst waarin zij vermeldden oud werk van Heyboer te zoeken. Vervolgens is een heer genaamd [D] naar hun winkel gekomen met werk van Heyboer uit de Haarlemse periode. [D] kwam daarna met regelmaat en jarenlang met dergelijk werk naar de winkel. [B] en [C] hebben zo circa 4.000 werken van [D] gekocht, allemaal van de hand van Heyboer uit de Haarlemse periode. [B] en [C] betaalden [D] altijd contant. [B] en [C] hebben de vraag waar [D] woont en waar hij kan worden bereikt, nimmer beantwoord. [B] en [C] hebben desgevraagd aan [A] medegedeeld dat zij van de van [D] gekochte werken geen inkoopverklaringen in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 hebben opgemaakt. Aldus de door [B] en [C] aan [A] verstrekte informatie, die laatstelijk in mei 2012 op vragen van [A] werd verschaft.
Gedurende voornoemde onderzoeksperiode heeft [A] op 2 en 3 april 2012 nog een werk van [B] en [C] gekocht om reden dat dit een voor Heyboer zeer kenmerkend werk was en [A] de bedoeling had om de stelling van [G] (dat de werken vals waren) te weerleggen. Vervolgens, in juni 2012, heeft [A] het Rijksmuseum verzocht om de gekochte werken te vergelijken met werken die het Rijksmuseum bezit en waarvan vaststaat dat het werken van Heyboer uit de Haarlemse periode betreft. Uit het toen door het Rijksmuseum verrichte vergelijkingsonderzoek heeft [A] geconcludeerd dat de door haar gekochte werken géén werken van Heyboer waren. Vervolgens heeft [A] de werken die zij inmiddels aan derden had doorverkocht, van die derden teruggenomen.
3.2.2. Aan de primaire vordering ligt ten grondslag de stelling dat [B] en [C] zijn tekortgeschoten nu de werken niet aan de overeenkomst beantwoorden (artikel 7:17 BW). [A] mocht verwachten dat de gekochte werken werken van Heyboer uit de Haarlemse periode waren: (a) zowel [A] als [B] en [C] hebben bij de (ver)koop immers beoogd dat het om dergelijke werken ging; (b) [A] mag afgaan op de mededelingen van [B] en [C] over de maker en de maakperiode van de werken, en die mededelingen hielden in dat het werken van Heyboer uit de Haarlemse periode betrof, afkomstig uit de kunstcollectie van [E]; en (c) elke hier aan de orde zijnde koopovereenkomst vermeldt dat het gekochte werk een werk van Heyboer betreft. Op grond van het door het Rijksmuseum uitgevoerde onderzoek moet echter worden geconcludeerd dat de gekochte werken geen werken van Heyboer uit de Haarlemse periode zijn, althans kan zulks met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden geconcludeerd.
3.2.3. Aan de subsidiaire vordering ligt het volgende ten grondslag. [B] en [C] hebben onrechtmatig gehandeld door de werken aan [A] te verkopen terwijl zij (a) wisten dat de werken vals waren, althans (b) vanwege hun Heyboer-expertise van de valsheid van de werken op de hoogte hadden moeten, althans (c) ten tijde van de verkoop van de verschillende werken niet aan [A] hebben medegedeeld dat er gerede twijfel over de authenticiteit van de werken bestond vanwege de dubieuze herkomst ervan.
3.2.4. Aan de meer subsidiaire vordering op grond van bedrog ligt het volgende ten grondslag. [B] en [C] hebben [A] bedrogen door ten tijde van de verkoop opzettelijk niet aan [A] te verklaren dat de werken niet van Heyboer zijn noch dat er gerede twijfel bestond over de authenticiteit van de werken vanwege de dubieuze herkomst ervan. Dit een en ander betreft immers essentiële doch achtergehouden informatie voor [A] als aspirant-koper.
3.2.5. Aan de meer subsidiaire vordering op grond van dwaling ligt het volgende ten grondslag. Voor zover niet kan worden geoordeeld dat sprake is van bedrog, moet worden geconcludeerd dat [A] heeft gedwaald; bij een juiste voorstelling van zaken, namelijk dat de werken niet van de hand van Heyboer zijn althans dat de werken een dubieuze herkomst hadden en twijfel moest bestaan over de authenticiteit ervan, zou [A] de koopovereenkomsten nooit hebben gesloten. Indien [B] en [C] niet daadwerkelijk wisten dat de werken vals waren, moet worden geconcludeerd dat zij dit gezien hun expertise wel hadden kunnen en ook hadden moeten weten. Wat betreft de twijfel over de authenticiteit van de werken moet worden geconcludeerd dat die twijfel bij [B] en [C] daadwerkelijk bestond dan wel had moeten bestaan nu zij hebben nagelaten om inkoopverklaringen op te maken.
Subsidiair wordt het beroep op dwaling erop gegrond dat er wederzijds is gedwaald: beide partijen zijn ervan uitgegaan dat de werken van de hand van Heyboer waren, terwijl [B] en [C] bij een juiste voorstelling van zaken (dat de werken vals zijn) hadden moeten begrijpen dat [A] daardoor van het sluiten van de koopovereenkomsten zou worden afgehouden.
3.2.6. Met de in het voorgaande genoemde ‘dubieuze herkomst van de werken’ doelt [A] op de volgende omstandigheden:
- een continue stroom van aan de deur aangeleverde werken naar aanleiding van een advertentie, zulks door een heer van wie men niets wist behoudens dat hij zich [D] noemde;
- [D] is door [B] en [C] altijd contant betaald;
- het niet-opmaken van inkoopverklaringen door [B] en [C].
3.2.7. Het in de vorderingen opgenomen bedrag van € 124.000,00 is de totale koopprijs die [A] aan [B] en [C] voor de werken heeft betaald. Het in de vorderingen opgenomen bedrag van € 26.850,00 is gederfde winst: [A] heeft op de door haar doorverkochte werken een daadwerkelijke omzet van € 23.000,00 behaald, maar heeft dat bedrag weer aan haar kopers moeten terugbetalen nu [A] immers valse werken had doorverkocht, terwijl de fictieve omzet op de niet-doorverkochte en onverkoopbare werken kan worden begroot op € 3.850,00, rekenend met dezelfde omzetmarge als voor de wél doorverkochte werken.
3.3. [B] en [C] voeren verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
algemeen
4.1. Volgens [B] en [C] zijn zij reeds werken van [D] gaan kopen in 2004, (toen Heyboer nog leefde) en niet eerst na zijn dood, zoals [A] stelt. Het precieze tijdstip waarop [B] en [C] begonnen met kopen, kan in het midden blijven. Voor de beoordeling van deze zaak is voldoende dat alle hier aan de orde zijnde werken op dezelfde manier bij [B] en [C] zijn terechtgekomen, namelijk doordat [D] die werken aanleverde met de mededeling dat deze afkomstig waren uit de kunstcollectie van [E], welke gang van zaken in dit geding als vaststaand kan worden aangenomen.
4.2. Door [B] en [C] is in dit geding erkend, en derhalve kan als vaststaand worden aangenomen, dat [B] en [C] [D] altijd contant hebben betaald en dat zij van de gekochte werken geen inkoopverklaringen hebben opgemaakt.
4.3. [A] heeft in dit geding verklaard dat zij ten tijde van het sluiten van de transacties niet naar inkoopverklaringen heeft gevraagd.
4.4. Volgens [B] en [C] hebben zij vanaf de eerste transactie op 18 juni 2007 aan [A] medegedeeld dat de hier aan de orde zijnde werken aan hen waren en werden aangeleverd door een heer genaamd [D], en dat zij [D] steeds contant betaalden. Volgens [A] zijn zij van dit een en ander eerst op de hoogte gesteld nadat zij onderzoek is gaan doen, in de periode vanaf 14 februari 2012 toen op één na alle transacties al hadden plaatsgevonden. Deze kwestie is nog steeds in geschil.
4.5. Niet in geschil is dat bij [A] vanaf de eerste transactie op 18 juni 2007 door [B] en [C] te verstaan is gegeven dat de werken afkomstig waren uit de kunstcollectie van [E]: voor de eerste transactie is dit op de bon geschreven; volgens [A] is het ook steeds door [B] en [C] aan haar medegedeeld; volgens [B] en [C] stond op de (verpakking van) het desbetreffende werk aangegeven dat het uit de kunstcollectie van [E] kwam.
4.6. Hoewel op de bon van 8 december 2009 niet is geschreven dat het desbetreffende werk uit de Haarlemse periode stamt, is tussen partijen in confesso dat als voorwerp van de transactie een werk van Heyboer uit de Haarlemse periode werd bedoeld.
de primaire vordering: non-conformiteit en ontbinding
4.7. [B] en [C] betwisten dat de werken geen werken van Heyboer uit de Haarlemse periode zijn; de valsheid van de werken is nimmer vastgesteld, aldus [B] en [C]. Ter comparitie is van de zijde van [B] en [C] nog aanvullend betoogd, kennelijk mede als verweer tegen de primaire vordering, dat voor [A] een verzwaarde onderzoeksplicht gold gezien de dubieuze herkomst van de werken, met welke herkomst [A] volgens [B] en [C] ook van meet af aan bekend was.
4.8. In artikel 7:17 leden 1 en 2 BW is het volgende bepaald. De afgeleverde zaak moet aan de overeenkomst beantwoorden. Een zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien.
4.9. Bij de beoordeling van deze vordering staat als onbetwist vast dat alle partijen ten tijde van het sluiten van de hier aan de orde zijnde koopovereenkomsten, en ten tijde van het afleveren van de verkochte werken, steeds de bedoeling hebben gehad dat elk van de verkochte werken steeds de eigenschap had dat het was gemaakt door Heyboer in zijn Haarlemse periode; de koopovereenkomsten zijn gebaseerd op die eenstemmige bedoeling. De vraag is of [A] mocht verwachten dat zij inderdaad werken van Heyboer uit zijn Haarlemse periode kocht, of dat zij slechts mocht verwachten dat zij werken kocht waarvan onzeker was dat zij waren gemaakt door Heyboer in zijn Haarlemse periode en mogelijk vervalsingen waren.
4.10. Voor de beantwoording van deze vraag is van belang dat [B] en [C] zonder voorbehoud hebben medegedeeld dat de werken van de hand van Heyboer waren en dateerden uit zijn Haarlemse periode. In lijn daarmee is op de bonnen van de verschillende tranacties door [B] en [C] ook steeds vermeld dat het een werk van Heyboer uit een jaar van de Haarlemse periode betreft (behoudens op de bon van 8 december 2009). Aan deze mededelingen van [B] en [C] mag het nodige gewicht worden toegekend, nu [B] en [C] als kenners van het werk van Heyboer mogen worden beschouwd.
[B] en [C] hebben in dit geding desgevraagd bevestigd dat zij destijds ten volle ervan overtuigd waren, en ook nog steeds zijn, dat de verkochte werken van Heyboer uit de Haarlemse periode zijn.
4.11. De tussenconclusie is dat op [B] en [C], als verkoper, de verplichting rustte om werken van Heyboer uit de Haarlemse periode af te leveren. [A] stelt dat de afgeleverde werken vervalsingen zijn, verwijzend naar het vergelijkingsonderzoek door het Rijksmuseum. Wat de bevindingen van dit vergelijkingsonderzoek waren, is door [A] in de dagvaarding gerelateerd, maar een rapport van een deskundige is niet overgelegd. De stelling van [A] is daarnaast door [B] en [C] gemotiveerd betwist. Gelet hierop dient [A] haar stelling dat de werken vals zijn, waaraan zij het rechtsgevolg van non-conformiteit met ontbinding en bijkomende schadevergoeding wenst te geven, te bewijzen, waartoe zij ook een aanbod heeft gedaan.
4.12. De aard van het te bewijzen feit, alsmede de omstandigheid dat Heyboer is overleden, beperken mogelijk de mate van zekerheid waarmee de echtheid of valsheid van de werken kan worden vastgesteld. Gelet hierop wordt als volgt overwogen.
Als de valsheid van de werken met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid wordt vastgesteld, wordt bewijs van valsheid geacht te zijn geleverd. Elke mindere mate van waarschijnlijkheid van valsheid van de werken, moet leiden tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld of de werken authentiek dan wel vals zijn en dat [A] niet is geslaagd in haar bewijs, zodat de vordering alsdan moet worden afgewezen.
4.13. Wat betreft de feitelijke stand van zaken en de bewijsvoering wordt het volgende opgemerkt. Alle partijen hebben te kennen gegeven dat een onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van waarde is voor de beoordeling van de authenticiteit van de werken, zulks mede ingegeven door het praktische feit dat het NFI momenteel in opdracht van het Openbaar Ministerie (OM) een aantal werken onderzoekt; naar de rechtbank begrijpt zijn dit werken die bij [D] dan wel [B] en [C] in beslag genomen zijn, en die behoren tot de verzameling werken van waaruit [D] werken aan [B] en [C] verkocht als werken van Heyboer uit de Haarlemse periode. Voor zover de rechtbank bekend zijn de werken die in dit geding aan de orde zijn, alle in bezit van [A].
Het is de rechtbank niet geheel duidelijk of partijen voor ogen hebben dat het huidige NFI-onderzoek wordt afgewacht, of dat het NFI wordt verzocht om een aanvullend onderzoek te doen naar de werken van [A]. Voorts is niet geheel duidelijk hoe ver het huidige NFI-onderzoek precies strekt en of het huidige dan wel een aanvullend onderzoek door het NFI voldoende zal zijn voor de onderhavige zaak – partijen hebben bij wijze van (tegen)bewijsaanbod immers ook andere deskundigen en voorts getuigen genoemd. Verder is van belang dat onbekend is of en wanneer het OM de resultaten van het lopende onderzoek vrijgeeft; het is in beginsel aan [A] als de partij die de bewijslast draagt om in dit kader informatie in te winnen bij het OM en, zodra dat mogelijk is, de onderzoeksresultaten in dit geding te brengen. Ten slotte wijst de rechtbank op het volgende: het is goed denkbaar dat een deskundige zich in dit geding uitlaat over de vraag of de hier aan de orde zijnde werken dateren uit de Haarlemse periode (grofweg de jaren ’50). Deze deskundige kan bijvoorbeeld het NFI zijn en kan door [A] zelf worden aangezocht of door de rechtbank worden benoemd. Het lijkt minder voor de hand te liggen dat de rechtbank een deskundige benoemt die zich erover uitlaat of de artisieke prestatie van een bepaald werk al dan niet van Heyboer is, gegeven de kennelijk grote meningsverschillen hieromtrent; het lijkt meer voor de hand te liggen dat partijen hieromtrent hun eigen (tegen)bewijsmiddelen zoals getuigen en deskundigen aandragen. Edoch, mogelijk kunnen partijen het desondanks eens worden over één of meer deskundigen ten aanzien van het artistieke gedeelte van de werk, die dan door de rechtbank kan c.q. kunnen worden benoemd.
4.14. Al het onder 4.13 opgemerkte dient ter informering van partijen en doet er niet aan af dat het [A] vrij staat om haar eigen bewijsvoering in te vullen. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor akte uitlaten over de wijze van bewijsvoering aan de zijde van [A], waarna [B] en [C] gelegenheid krijgen voor het nemen van een antwoordakte. Mocht [A] voorstaan dat de rechtbank een deskundige benoemt, dan wordt [A] verzocht om in haar akte concept-vragen aan de deskundige te formuleren. Aan (de raadslieden van) partijen wordt ten behoeve van de proceseconomie ter overweging gegeven om met elkaar in overleg te treden over mogelijke deskundigen in deze zaak en ook wat betreft de (on)mogelijkheid om de resultaten van het lopende NFI-onderzoek in dit geding te brengen alsmede de bijkomende gevolgen voor de voortgang van dit geding.
4.15. Indien [A] in de bewijslevering slaagt, geldt het volgende.
Alsdan is er sprake van een tekortkoming in de nakoming van de verbintenis van [B] en [C] om aan de overeenkomst beantwoordende zaken af te leveren, terwijl nakoming van die verbintenis niet meer mogelijk is, zodat [A] bevoegd is de koopovereenkomsten te ontbinden. Conform de daartoe strekkende vordering sub I zal de ontbinding dan door de rechtbank worden uitgesproken. Dit heeft tot gevolg dat de totale koopprijs van € 124.000,00 bij wijze van ongedaanmakingsverbintenis door [B] en [C] zal moeten worden terugbetaald.
Daarnaast dienen [B] en [C] de schade te vergoeden die [A] lijdt doordat geen wederzijdse nakoming doch ontbinding van de koopovereenkomsten plaatsvindt, zulks nu de hiervoor genoemde tekortkoming naar verkeersopvattingen voor rekening van [B] en [C] komt. Deze schade moet worden begroot op basis van het zogenoemd positief contractsbelang: een vergelijking tussen de situatie waarin [A] zich bevindt na afwikkeling van de ongedaanmakingsverbintenissen en de hypothetische situatie waarin zij zich zou hebben bevonden bij een in alle opzichten onberispelijke nakoming door [B] en [C]. Op die basis is het bedrag van € 26.850,00 aan gederfde winst ook gevorderd. Dat bedrag alsmede het moeten terugnemen van de doorverkochte werken, zijn door [B] en [C] betwist. [A] zal in de gelegenheid worden gesteld de schade te bewijzen. De zaak zal worden verwezen naar de rol voor akte uitlaten over de wijze van bewijsvoering aan de zijde van [A], waarna [B] en [C] gelegenheid krijgen voor het nemen van een antwoordakte.
de subsidiaire vordering: onrechtmatige daad
4.16. Aan de beoordeling van deze vordering wordt eerst toegekomen indien niet kan worden vastgesteld of de werken authentiek dan wel vals zijn. Om proceseconomische redenen wordt de vordering reeds thans beoordeeld, voorshands uitgaande van deze situatie.
4.17. De vordering is deels erop gebaseerd dat [B] en [C] valse werken hebben verkocht, terwijl zij daarvan wetenschap hadden of moeten worden geacht te hebben gehad. In zoverre behoeft de vordering geen behandeling, omdat, indien van de valsheid van de werken wordt uitgegaan, reeds de primaire vordering zal worden toegewezen en [A] alsdan geen belang heeft bij de beoordeling van dit deel van de vordering.
4.18. De vordering is voor het overige erop gebaseerd dat [B] en [C] ten tijde van de verkoop van de verschillende werken de herkomst ervan niet aan [A] hebben medegedeeld terwijl die herkomst gerede twijfel over de authenticiteit van de werken met zich bracht. Zoals reeds overwogen, is in geschil of [B] en [C] de herkomst aan [A] hebben medegedeeld – behoudens de omstandigheid dat [B] en [C] geen inkoopverklaringen hebben opgemaakt, waarvan vaststaat dat dit niet aan [A] is medegedeeld. Dit geschil behoeft op deze plaats echter niet worden beslecht, want als het niet-mededelen van de herkomst van de werken ten tijde van de verkoop ervan komt vast te staan, kan dit niet als een onrechtmatige daad worden beschouwd. Mogelijk kan in dat geval worden gezegd dat [B] en [C] dan een mededelingsplicht hebben geschonden – hetgeen relevant is voor de beoordeling van de meer subsidiaire vordering. Die enkele schending kan gevolgen hebben voor de geldigheid van de koopovereenkomsten, maar is niet zonder meer onrechtmatig. Dat meerdere zou bijvoorbeeld erin kunnen bestaan dat [B] en [C] leugenachtig hebben verklaard over de herkomst en de werkelijke herkomst opzettelijk hebben verzwegen, maar van een dergelijke situatie is geen sprake: uit de stellingen van [A] volgt weliswaar dat [B] en [C] ten tijde van de verkoop geen mededelingen hebben gedaan over de herkomst, maar er volgt niet uit dat [A] ten tijde van de koop zelf naar de herkomst heeft gevraagd, terwijl die stellingen verder inhouden dat [B] en [C] de herkomst van de werken wel degelijk aan [A] hebben medegedeeld toen laatstgenoemde daar uiteindelijk naar vroeg.
4.19. De conclusie is dat de vordering op grond van onrechtmatige daad zal worden afgewezen.
de meer subsidaire vordering op grond van bedrog
4.20. Aan de beoordeling van deze vordering wordt eerst toegekomen indien niet kan worden vastgesteld of de werken authentiek dan wel vals zijn. Om proceseconomische redenen wordt de vordering reeds thans beoordeeld, voorshands uitgaande van deze situatie.
4.21. [B] en [C] hebben de werken van meet af aan gepresenteerd als werken van Heyboer uit zijn Haarlemse periode. Zij hebben dit gedaan omdat, zo hebben [B] en [C] verklaard, zij altijd ervan overtuigd zijn geweest dat de werken authentiek zijn.
4.21.1. De vordering is deels erop gebaseerd dat [B] en [C] valse werken hebben verkocht, terwijl zij daarvan wetenschap hadden. In zoverre behoeft de vordering geen behandeling, omdat, indien van de valsheid van de werken wordt uitgegaan, reeds de primaire vordering zal worden toegewezen en [A] alsdan geen belang heeft bij de beoordeling van dit deel van de vordering.
4.21.2. Voor zover de vordering erop is gebaseerd dat [B] en [C] hebben achtergehouden dat er gerede twijfel bestond over de authenticiteit van de werken vanwege de dubieuze herkomst ervan, geldt het volgende. Anders dan [A] stelt, bestond er bij [B] en [C] géén twijfel over de authenticiteit van de werken vanwege de herkomst ervan. Reeds hierom kan niet worden gezegd dat [B] en [C] opzettelijk hebben verzwegen dat er twijfel was over de authenticiteit van de werken. Daarnaast kan niet worden gezegd dat [B] en [C] de herkomst van de werken opzettelijk hebben verzwegen, dat wil zeggen met het opzet om [A] op het verkeerde been te zetten. Indien met [A] ervan zou worden uitgegaan dat [B] en [C] die herkomst inderdaad niet hebben medegedeeld, wat door [B] en [C] behoudens de kwestie van de inkoopverklaringen wordt betwist, kan hooguit worden geoordeeld dat [B] en [C] een mededelingsplicht hebben geschonden, hetgeen een relevante vraag is in het kader van dwaling. Van bedrog is echter niet gebleken; verwezen wordt in dit verband naar hetgeen onder 4.18 werd overwogen ter onderbouwing van de conclusie dat [B] en [C] niet onrechtmatig hebben gehandeld.
4.22. De conclusie is dat de vordering op grond van bedrog zal worden afgewezen.
de meer subsidaire vordering op grond van dwaling
4.23. Aan de beoordeling van deze vordering wordt eerst toegekomen indien niet kan worden vastgesteld of de werken authentiek dan wel vals zijn. Om proceseconomische redenen wordt de vordering reeds thans beoordeeld, voorshands uitgaande van deze situatie.
4.24. Voor zover de vordering is gebaseerd op de notie dat de werken vals zijn, behoeft zij geen behandeling, omdat, indien van de valsheid van de werken wordt uitgegaan, reeds de primaire vordering zal worden toegewezen en [A] alsdan geen belang heeft bij de beoordeling van dit deel van de vordering.
4.25. De stellingen van [A] over de herkomst van de werken en de twijfel aan de authenticiteit die [B] en [C] hadden moeten hebben, begrijpt de rechtbank aldus dat [B] en [C] hadden moeten twijfelen aan de authenticiteit van de werken om reden van de dubieuze herkomst ervan, dat zij die twijfel en de reden daarvoor aan [A] hadden moeten mededelen omdat zij hadden moeten begrijpen dat bij [A] de onjuiste voorstelling van zaken bestond dat aan de authenticiteit van de werken niet behoefde te worden getwijfeld, en dat door dit niet te doen de koopovereenkomsten vernietigbaar zijn op grond van artikel 6:228 lid 1 sub b BW (dwaling en schending van de mededelingsplicht). Dit een en ander slaagt niet op grond van het navolgende. De omstandigheden waaronder de werken in handen van [B] en [C] zijn gekomen, hebben geen invloed op de eigenschappen van de werken: de werken zijn authentiek of ze zijn dat niet, hoe ze ook bij [B] en [C] zijn terechtgekomen. Wel kunnen die omstandigheden een negatieve invloed hebben op de beoordeling door [B] en [C] van de authenticiteit van de werken als zij reeds twijfel hadden over die authenticiteit. Dit is echter niet het geval geweest, want op basis van hun Heyboer-expertise hebben [B] en [C] geconcludeerd dat het hier om werken van Heyboer uit de Haarlemse periode ging, wat er ook zij van de manier waarop zij aan de werken zijn gekomen. Dat [B] en [C] die conclusie niet hebben mogen trekken, is door hen gemotiveerd betwist en aldus niet komen vast te staan – met name zijn in dit kader door [B] en [C] weersproken de door [A] gestelde bevindingen van het Rijksmuseum zoals die in de dagvaarding worden genoemd. Aldus verkeerden enerzijds [A] en anderzijds [B] en [C] in dezelfde veronderstelling, namelijk dat de werken authentiek zijn. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat [B] en [C] de herkomst van de werken niet aan [A] hebben medegedeeld, dan schonden zij daarmee dus geen mededelingsplicht nu zij geen verkeerde voorstelling van zaken aan de zijde van [A] behoefden te veronderstellen.
4.26. Het subsidiair gedane beroep op wederzijdse dwaling slaagt wel. Zoals gezegd verkeerden enerzijds [A] en anderzijds [B] en [C] in dezelfde veronderstelling, namelijk dat de werken authentiek zijn. Dit terwijl bij de beoordeling van de onderhavige vordering ervan moet worden uitgegaan dat niet kan worden vastgesteld of de werken al dan niet authentiek zijn, en dus mogelijk vervalsingen zijn, hetgeen betekent dat partijen destijds dezelfde onjuiste voorstelling van zaken hebben gehad.
4.26.1. [B] en [C] voeren als verweer dat de dwaling voor rekening van [A] behoort te blijven (artikel 6:228 lid 2 BW). Zij stellen daartoe het volgende. [B] en [C] hebben de echtheid van de werken niet gegarandeerd, en zij hebben [A] erover geïnformeerd dat anderen twijfelden aan de echtheid van de werken. Verder is [A] zelf kunsthandelaar. Zij was voorts op de hoogte van alle commotie (de mening van de vrouwen van Heyboer, de mening van [G]) en heeft zelf ervoor gekozen om af te zien van nader onderzoek voorafgaand aan de koop van de werken. Aldus [B] en [C]. Dit verweer slaagt niet op grond van het navolgende. [B] en [C] hebben de werken zonder voorbehoud als authentiek aan [A] verkocht; dat er bij anderen twijfel over de echtheid bestond en daarover commotie bestond, was voor [B] en [C] kennelijk geen reden om zelf aan de echtheid te twijfelen. Daarbij komt dat [B] en [C] als Heyboer-experts mogen worden beschouwd. Er is dus geen sprake van – zoals [B] en [C] lijken te betogen – dat partijen bij het aangaan van de verschillende koopovereenkomsten met elkaar hebben verstaan dat er in wezen op werd gegokt dat de werken echt waren. Er is al met al onvoldoende aanleiding om de gevolgen van de dwaling voor rekening van [A] te laten blijven.
4.26.2. Indien de koopovereenkomsten worden vernietigd op grond van wederzijdse dwaling zal [A] gerechtigd zijn de totale koopprijs van € 124.000,00 als onverschuldigd betaald, terug te vorderen. Vordering VI is alsdan toewijsbaar.
Met vordering VII wordt wettelijke rente over de totale koopprijs gevorderd. De hiermee gemoeide rentebedragen zijn burgerlijke vruchten van de door [B] en [C] ontvangen koopsommen. Volgens artikelen 6:206, 3:120 en 3:121 BW is de vordering tot afgifte van de burgerlijke vruchten slechts toewijsbaar als [B] en [C] als bezitters niet te goeder trouw kunnen worden aangemerkt, althans vanaf het moment dat [A] haar recht van terugvordering van de totale koopprijs tegen [B] en [C] heeft ingeroepen. [B] en [C] kunnen, gelet op al het hiervoor overwogene, niet als niet te goeder trouw worden aangemerkt, zodat [A] aanspraak op wettelijke rente over de totale koopprijs heeft eerst vanaf het moment van inroeping van haar recht van terugvordering, zijnde de dag van dagvaarding oftewel 30 juli 2012. De vordering onder VIII strekt tot schadevergoeding. De vernietiging op grond van dwaling en de daaruit voortvloeiende rechten van terugvordering brengen evenwel geen recht op schadevergoeding met zich mee. Een andere rechtsgrondslag is door [A] niet gesteld. Ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, komt onrechtmatige daad als rechtsgrondslag in aanmerking, maar van toewijsbaarheid op die grond is geen sprake zoals blijkt uit het hiervoor onder 4.16 en verder overwogene.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. laat [A] toe tot het bewijs van haar stelling dat de werken die zij in de periode van 18 juni 2007 tot en met 3 april 2012 van [B] en [C] kocht als werken van Heyboer uit zijn Haarlemse periode, in werkelijkheid geen werken van Heyboer uit de Haarlemse periode zijn,
5.2. laat [A] toe tot het bewijs van haar stelling dat haar schade bestaande in de gederfde winst moet worden begroot op € 26.850,00,
5.3. verwijst de zaak naar de rol van woensdag 29 mei 2013 voor akte aan de zijde van [A], met het doel dat [A] mededeling doet over de wijze van bewijsvoering zoals bedoeld onder 4.14 en 4.15, waaronder of zij van getuigenbewijs gebruik zal maken en zo ja, met vermelding van het aantal getuigen alsmede met een opgave van de verhinderdata van alle betrokkenen in de eerstvolgende vier maanden, waarna een dag voor getuigenverhoor zal worden bepaald tenzij de inhoud van de aktes van partijen aanleiding geeft om het houden van getuigenverhoren voorlopig aan te houden,
5.4. bepaalt dat [B] en [C] op een roltermijn van drie weken een antwoordakte kunnen nemen,
5.5. zal de zaak vervolgens verwijzen naar de rol voor beslissing over de wijze van voortprocederen,
5.6. bepaalt reeds nu voor alsdan dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.W. van der Veen en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.?