RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen:
[naam 1], eiseres,
[naam 2], eiser,
beiden wonende te Amsterdam,
hierna tezamen: eisers,
gemachtigde mr. W.P.C. de Vries,
de Minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde mr. W. Fairweather.
De rechtbank heeft op 5 oktober 2011 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van eisers van 19 augustus 2011.
De rechtbank heeft het beroep van eisers bij uitspraak van 20 december 2011, met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen deze uitspraak verzet aangetekend.
De rechtbank heeft het verzet van eisers behandeld ter zitting van 28 maart 2012. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Namens verweerder is niemand verschenen.
De rechtbank heeft het verzet van eisers bij uitspraak van 9 mei 2012 gegrond verklaard en het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2013, gelijktijdig met het beroep van [naam 3] en [naam 4] (AWB 11/4710). Partijen hebben zich doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Bij het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de beroepszaken weer gesplitst.
1.1. Eisers hebben verweerder bij brief van 19 augustus 2011, in het kader van een bezwaarprocedure tegen de afwijzing van een visum tot kort verblijf voor eiser, verzocht om hen een afschrift van het dossier te verstrekken. Voor zover vereist hebben eisers daarbij een beroep gedaan op artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp).
1.2. Bij brief van 19 september 2011 hebben eisers verweerder verzocht om hen het bij brief van 19 augustus 2011 gevraagde dossier alsnog te doen toekomen.
1.3. Bij gebreke van een reactie van verweerders zijde, hebben eisers de rechtbank met toepassing van artikel 6:2 van de Awb verzocht om het beroep gegrond te verklaren, verweerder te gelasten binnen twee weken een besluit te nemen en een dwangsom toe te kennen. Volgens eisers dient de brief van 19 september 2011 hierbij aangemerkt te worden als ingebrekestelling.
1.4. Verweerder heeft op 24 oktober 2011 het dossier aan eisers toegezonden.
1.5. De rechtbank heeft het beroep van eisers in haar uitspraak van 20 december 2011 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat de brief van 19 september 2011 niet als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Eisers zijn tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
1.6. In de uitspraak van 9 mei 2012 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard, omdat de rechtbank niet buiten iedere twijfel acht dat eisers niet-ontvankelijk waren in hun beroep.
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het beroep is namelijk ingesteld vóór 1 januari 2013.
2.2. Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.
2.3. Op grond van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijk gesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2.4. Op grond van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift als hiervoor bedoeld worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
2.5. Op grond van artikel 6:17 van de Awb zendt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde, indien iemand zich laat vertegenwoordigen.
2.6. Op grond van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage. Ingevolge het vierde lid kunnen belanghebbenden van de op de zaak betrekking hebbende stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.
2.7. In artikel 35, eerste lid, van de Wbp is bepaald dat de betrokkene het recht heeft zich vrijelijk en met redelijke tussenpozen tot de verantwoordelijke te wenden met het verzoek hem mede te delen of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt. De verantwoordelijke deelt de betrokkene schriftelijk binnen vier weken mee of hem betreffende persoonsgegevens worden verwerkt.
3.1. Eisers hebben zich in beroep, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat de brief van 19 september 2011 dient te worden aangemerkt als ingebrekestelling, omdat deze vormvrij is en de brief van 19 september 2011 aan het enige vereiste van schriftelijkheid voldoet. Eisers hebben er daarbij op gewezen dat uit de brief van 19 september 2011 duidelijk blijkt wat er van verweerder wordt verlangd.
3.2. Verweerder heeft zich in het aanvullende verweerschrift van 6 maart 2013 op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden was om het dossier op grond van artikel 35 van de Wbp binnen een termijn van vier weken aan eisers toe te sturen, omdat geen sprake was van een dergelijk verzoek. Verweerder stelt al op grond van artikel 7:4, vierde lid, en artikel 6:17 van de Awb gehouden te zijn om een afschrift van het dossier toe te sturen. Het toesturen van het dossier is volgens verweerder geen besluit, omdat het niet op rechtsgevolg is gericht.
Beoordeling van het beroep
4.1. De rechtbank ziet zich hier eerst voor de vraag gesteld of eisers een aanvraag hebben gedaan als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb, waarop verweerder niet tijdig heeft beslist. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. De brief van 19 augustus 2011 is in de eerste plaats een bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden, gericht tegen de weigering om aan eiser een visum voor kort verblijf toe te kennen. De vierde en vijfde alinea van dit bezwaarschrift luiden als volgt:
“Alvorens mij een termijn te stellen voor het motiveren van het bezwaarschrift verzoek ik u een afschrift van het dossier aan mij te doen toekomen. Voor zover vereist wordt daartoe een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens”.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft recentelijk overwogen dat een gelijkluidend verzoek als hiervoor vermeld - eveneens ingediend in een bezwaarschrift - gelet op de inhoud en de strekking ervan, door verweerder terecht is opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 7:4, vierde lid, van de Awb (zie de uitspraak van 3 april 2013, zaaknummer 201208272/1/A3). De Afdeling heeft daarbij overwogen dat voor verkrijging van de stukken niet is vereist dat een beroep op artikel 35 van de Wbp wordt gedaan. De rechtbank is ook in deze zaak van oordeel dat uit het verzoek van eisers verder niet kan worden afgeleid dat zij wensten dat verweerder diende mee te delen of hen betreffende persoonsgegevens werden verwerkt. Gelijk de Afdeling heeft gedaan in voornoemde uitspraak, overweegt de rechtbank voorts dat een reactie van een bestuursorgaan op een verzoek van een belanghebbende om toezending van alle op een zaak betrekking hebbende stukken geen besluit oplevert als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop kan het verzoek van eisers niet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het niet (tijdig) reageren op dit verzoek kan dan ook niet met een besluit worden gelijkgesteld, zodat hiertegen ook geen beroep ex artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb openstaat.
4.2. Gelet op het voorgaande is de rechtbank niet bevoegd om van het beroep kennis te nemen.
4.3. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M. van der Linden-Kaajan, voorzitter,
mrs. M. de Rooij en B. de Vos, leden, in aanwezigheid van
mr. M. Vogel-Frishert, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB