Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/4160 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres 1],
wonende te [woonplaats 1],
eiseres,
gemachtigde J. Boomhouwer,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Aalsmeer,
verweerder,
gemachtigde mr. A.J. Tielbeke.
Bij besluit van 25 augustus 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2013.
Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank merkt de volgende, door partijen niet betwiste feiten, als vaststaand aan. Eiseres en haar echtgenoot zijn op 12 december 1997 eigenaar geworden van het perceel, kadastraal bekend als gemeente [woonplaats 1], [deelgebied 1], [nummer 1], plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats 1] (het perceel). Op 4 februari 2008 heeft verweerder de op 20 november 2007 gedateerde aanvraag van eiseres om vergoeding van planschade ontvangen. Eiseres stelt schade te hebben geleden als gevolg van het in werking treden van het bestemmingsplan [sectie 1]. Het bestemmingsplan [sectie 1] is onherroepelijk geworden op 30 juni 2004, behoudens voor zover dit betrekking heeft op de bestemming “[bestemming]” ([bestemming]). Het gedeelte van het bestemmingsplan dat betrekking heeft op de bestemming [bestemming] is op 5 april 2007 in werking getreden, en op 5 december 2007 onherroepelijk geworden. Voorheen was op de gronden grenzend aan het perceel van eiseres op grond van het bestemmingsplan “[sectie 2] de bestemming “[sectie 3]” van toepassing. Op grond van die bestemming waren ter plaatse [bestemmingen] toegelaten.
2. Verweerder heeft ter beoordeling van de aanvraag om vergoeding van planschade advies gevraagd aan De Bont Adviesbureau Bestuursrechtelijke Schadevergoedingen (De Bont). De Bont heeft op 11 juni 2012 advies uitgebracht. De Bont heeft in dat advies uiteengezet dat er met de planologische inpassing van het bestemmingsplan [sectie 1] voor de eigendom van eiseres een planologisch nadeliger situatie is ontstaan, waaruit voor vergoeding in aanmerking komende planschade voortvloeit. De Bont heeft geconstateerd dat de schade voor eiseres met betrekking tot de omlegging van de [weg] [bedrag 1] bedraagt en de schade als gevolg van de nieuwe bestemming [bestemming] [bedrag 2]
3. Verweerder heeft adviesbureau Langhout en Wiarda (L&W) om een zogenaamde second opinion gevraagd met betrekking tot het gedeelte van het advies van de Bont dat betrekking heeft op de gevolgen van het inwerking treden van het bestemmingsplan [sectie 1], voor zover dat ziet op de bestemming [bestemming]. Op 9 mei 2011 heeft L&W advies uitgebracht. L&W heeft zich daarin op het standpunt gesteld dat uit de vergelijking van planologische regimes volgt dat voor de onroerende zaak van eiseres geen planologische verslechtering is opgetreden.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag om vergoeding van planschade als gevolg van het in werking treden van het bestemmingsplan [sectie 1] voor zover dat betrekking heeft op de bestemming [bestemming] afgewezen, omdat er geen sprake is van enig planologisch nadeel. Verweerder heeft daaraan het advies van L&W ten grondslag gelegd.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Bezwarencommissie van 10 mei 2012, voor zover hier van belang, het bezwaar gegrond verklaard voor zover dat zag op de gevolgde procedure ten aanzien van de behandeling van de aanvraag en de advisering en voor zover dat betrekking had op de motivering van het primaire besluit. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten. Verweerder heeft daarbij de op 6 juni 2012 aangepaste versie van het advies van L&W betrokken. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een planologische verslechtering ten opzichte van het oude planologische regime. Daaraan heeft verweerder, voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Het advies van de Bont is niet juist en volledig. De Bont is uitgegaan van onjuiste uitgangspunten, namelijk de feitelijke en niet de maximaal toegestane (bebouwings)situatie op grond van het oude bestemmingsplan, en heeft dus een onjuiste vergelijking gemaakt van de opeenvolgende planologische regimes. Daarom heeft verweerder het advies van De Bont niet gevolgd.
6. Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht opgenomen in artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro (Staatsblad 2008, 180) blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet. Deze aanvraag om vergoeding van planschade is op 4 februari 2008 door verweerder ontvangen, zodat in dit geval moet worden getoetst aan de WRO zoals die gold voor 1 juli 2008.
7. Ingevolge artikel 49, aanhef en onder b, van de WRO, zoals dat artikel gold ten tijde van belang en voor zover hier van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in de artikelen 17 of 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
8. Volgens vaste rechtspraak dient voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), van 10 november 2010 (LJN BO3474).
9. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van een planologische verslechtering als gevolg van de inwerkingtreding van het gedeelte van het bestemmingsplan dat betrekking heeft op de bestemming [bestemming]. Volgens eiseres dient bij de vergelijking tussen de planologische regimes in dit geval de feitelijke situatie onder de werking van het oude planologische regime als uitgangspunt te worden genomen en niet de maximaal haalbare situatie. De gemeente Aalsmeer heeft bij verschillende gelegenheden te kennen gegeven dat de herstructurering en revitalisering van het plangebied in termen van de [sector] niet zijn gelukt. Een maximale invulling is dus ook volgens de gemeente Aalsmeer zo goed als uitgesloten. Eiseres verwijst naar een aantal stukken waar dit uit blijkt, zoals de [visie] van de gemeente Aalsmeer, de [rapportage] [sectie 1] van 2001 en de toelichting op het bestemmingsplan [sectie 1] (paragraaf 2.5).
10. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een uitzondering op de maximale invulling van de planologische regimes conform vaste jurisprudentie slechts bij hoge uitzondering wordt geaccepteerd. Dit is met name het geval als er juridische belemmeringen zijn die de realisering/invulling van de bestemming niet uitvoerbaar maken. Gedacht moet worden aan beperkingen voortvloeiend uit dwingende voorschriften uit het milieurecht, of uit het burenrecht die aan een maximale invulling in de weg staan. Die zijn in deze zaak niet aan de orde. De gronden waarop eiseres een beroep doet op toepassing van de uitzonderingsbepaling zijn volgens verweerder gebaseerd op historisch gegroeide feitelijke situaties, economische overwegingen of uit een oogpunt van doelmatigheid.
11. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is welke planologische regimes in verband met de aanvraag van eiseres om vergoeding van planschade ter vergelijking voorliggen. In geschil is of bij de vergelijking ten aanzien van de situatie onder het oude regime de feitelijke situatie of de maximaal haalbare situatie als uitgangspunt dient te worden genomen.
De rechtbank stelt voorop dat slechts bij hoge uitzondering aanleiding kan bestaan om af te wijken van het beginsel van plan-maximalisatie. Dan moet met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid realisering van de maximale mogelijkheden onder het oude bestemmingsplan kunnen worden uitgesloten. De rechtbank stelt vast dat eiseres ter onderbouwing van haar stelling dat die situatie aan de orde is, heeft verwezen naar een aantal beleidsdocumenten en een [rapportage], waarin volgens haar door verweerder wordt onderkend dat de ontwikkeling van een volwaardig [sector] niet haalbaar en niet rendabel is (gebleken) onder het oude planologische regime. De rechtbank stelt vast dat die stukken vooral zien op de economische haalbaarheid van de ontwikkelingen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat met die stukken niet komt vast te staan dat de toegestane ontwikkelingen op het gebied van [sector] onder het oude regime met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid waren uitgesloten. Deze ontwikkelingen, bijvoorbeeld de [activiteiten], waren immers positief bestemd en hadden dus zonder meer moeten worden vergund. Dat de kavels te klein waren om economisch rendabel te zijn, zoals door eiseres is gesteld, betekent niet dat de verwezenlijking van de toegestane bestemming, inclusief te vergunnen bouwwerken, op grond van het oude bestemmingsplan niet mogelijk was. De [bestemming 2] bestemming kon nog maximaal ingevuld worden. De door eiseres ter zitting aangehaalde jurisprudentie ziet op andere situaties dan de situatie waarvan in dit geval sprake is. Eiseres heeft verder niet gemotiveerd waarom verweerder zich niet op het advies van L&W heeft mogen baseren. Verweerder mocht dan ook van dit advies uitgaan.
12. Voor zover eiseres in het beroepschrift heeft verwezen naar de bezwaargronden en bedoeld heeft deze te herhalen in de beroepsprocedure, stelt de rechtbank vast dat eiseres ter zitting op de vraag van de rechtbank in welk opzicht eiseres het niet eens is met de weerlegging van die bezwaargronden in het bestreden besluit, niet gemotiveerd heeft geantwoord. Op de in bezwaar genoemde gronden is verweerder naar het oordeel van de rechtbank in de overwegingen van het bestreden besluit uitgebreid en voldoende gemotiveerd ingegaan. Nu eiseres in het beroepschrift, behoudens hetgeen hierboven is besproken, noch tijdens de behandeling van de zaak ter zitting redenen aangevoerd heeft waarom de weerlegging van de desbetreffende bezwaargronden en argumenten in het bestreden besluit onjuist, dan wel onvolledig zou zijn, kan het aangevoerde niet tot vernietiging van dat besluit leiden.
13. Op grond van het bovenstaande zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, voorzitter, mrs. P.H.A. Knol en A.M. van der Linden-Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. Breimer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB