ECLI:NL:RBAMS:2013:CA1756

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/997020-11 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in brandstichtingszaak te Zaandam na beoordeling van kroongetuige verklaringen

In de zaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van brandstichting in een loods te Zaandam op 15 december 2004, heeft de rechtbank Amsterdam op 3 mei 2013 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft het ten laste gelegde niet bewezen geacht en de verdachte vrijgesproken. Het onderzoek vond plaats tijdens meerdere zittingen in februari en maart 2013, waarbij de rechtbank kennisnam van de vordering van de officieren van justitie, mrs. J. Plooij en J.J. Beliën, en de verdediging door mr. W.T. Doyer. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk stichten van brand, wat gemeen gevaar voor goederen met zich meebracht.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van een afspraak tussen de Staat der Nederlanden en kroongetuige [persoon 1] beoordeeld, die in ruil voor zijn verklaringen een strafvermindering was beloofd. De rechtbank concludeerde dat de afspraak rechtmatig was en dat de verklaringen van [persoon 1] bruikbaar waren voor het bewijs van de brandstichting. Echter, de rechtbank oordeelde dat de verklaringen van [persoon 1] niet voldoende steun vonden in andere bewijsmiddelen om de betrokkenheid van de verdachte bij de brandstichting te bewijzen. De rechtbank benadrukte dat de verklaringen van de kroongetuige met extra voorzichtigheid moesten worden benaderd, gezien zijn bijzondere positie en de mogelijkheid van beïnvloeding.

Uiteindelijk kwam de rechtbank tot de conclusie dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de brandstichting, en sprak hem vrij. De beslissing werd genomen na een zorgvuldige afweging van de verklaringen van de kroongetuige en de overige bewijsstukken in het dossier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/997020-11 (Promis)
Datum uitspraak: 3 mei 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1967],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
Turfakker 29, 1541 TL Koog aan de Zaan.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11 februari 2013, 1, 6, 13, 15, 18 en 29 maart 2013 en 12 en 22 april 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. J. Plooij en J.J. Beliën en van wat verdachte en zijn raadsman mr. W.T. Doyer naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 15 december 2004 te Zaandam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een loods/ pand, gelegen aan de [adres 1], immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) opzettelijk, via één of meer pijpdoorvoer(en) en/of ontluchtingsgat(en) een hoeveelheid benzine, althans een brandbare vloeistof, in die loods/dat pand gegoten en/of in die loods/dat pand benzine, althans een brandbare vloeistof, gesprenkeld, en/of (vervolgens) die benzine, althans die brandbare vloeistof, aangestoken, althans (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen) in die loods/dat pand, ten gevolge waarvan in die loods/dat pand brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten een in dat pand aanwezige handelsvoorraad en/of goederen, en/of een of meer pand(en) in de directe nabijheid van die loods/dat pand, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. De afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 1]
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de op artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering gebaseerde afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 1] (hierna: [persoon 1]), door of namens partijen ondertekend op tijdstippen in juni 2011 - hierna: de afspraaki - binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank dient de rechtmatigheid van de afspraak te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat de afspraak tussen partijen tot stand kwam. Feiten en omstandigheden die na de totstandkoming van de afspraak hebben plaatsgevonden, kunnen de rechtmatigheid van de afspraak niet aantasten.
De afspraak
[persoon 1] heeft zich verbonden om (als getuige) onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid zijn medewerking te verlenen aan het afleggen van verklaringen over een zevental in de afspraak aangeduide gepleegde strafbare feiten, te weten:
- het (mede)plegen van het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen in Amsterdam;
- het (mede)plegen van poging tot moord, subsidiair het plegen van voorbereiding tot moord op [persoon 2] (hierna: [persoon 2]);
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een loods in Zaandam;
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een expositiehal in Maastricht;
- met betrekking tot het eerste feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een handgranaat en een gestolen auto;
- met betrekking tot het tweede feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en een gestolen auto;
- het (mede)plegen van diefstal met braak en oplichting.
De Staat der Nederlanden heeft zich verbonden om [persoon 1] door de officier van justitie te laten vervolgen voor genoemde feiten en [persoon 1] de toezegging te doen dat bij onverkorte nakoming van de afspraak door [persoon 1] voor diens aandeel in die feiten een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren zal worden geëist, uitgaande van een basis strafeis van twaalf jaren cel. Bovendien is afgesproken dat de officier van justitie positief zal adviseren indien [persoon 1] een verzoek tot gratie indient van een nog openstaande taakstraf van 200 uren en een geldboete van € 900,-.
Rechtmatigheid van de afspraak
De rechtbank toetst of de afspraak in dit geval rechtmatig was en zal daarnaast ingaan op gevoerde verweren met betrekking tot de afspraak. Ofschoon de afspraak niet in een gerechtelijk vooronderzoek tegen alle verdachten is gemaakt en niet alle raadslieden zich achter de nader te noemen verweren hebben geschaard, acht de rechtbank het aangewezen dat in elk vonnis, dat dit proces [X] voortbrengt, de gevoerde verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de afspraak worden besproken.
Het standpunt van de verdediging over de afspraak
Namens enkele verdachten is naar voren gebracht dat de route naar de afspraak en de bereidheid tot het afleggen van verklaringen niet geheel te toetsen is in het voorliggende dossier, dat er geen dringende noodzaak voor de afspraak was, dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis en dat de basis strafeis te laag is gesteld.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie over de afspraak
Het Openbaar Ministerie heeft naar voren gebracht dat het volledige openheid van zaken heeft gegeven over de onderhandelingen met [persoon 1], over zijn kluisverklaringen en over wat aan hem toegezegd is in ruil voor zijn verklaringen. Uit het dossier blijkt niet van bemoeienissen van [persoon 1]s broer of van [persoon 3] bij wat [persoon 1] met het Openbaar Ministerie en de politie heeft besproken. De noodzakelijkheid van de - toen nog te maken - afspraak is getoetst door de rechter-commissaris en die heeft de voorgenomen afspraak rechtmatig geoordeeld. De afspraak was nodig voor een succesvolle vervolging van [persoon 4] (hierna: [persoon 4]) en [persoon 5] (hierna: [persoon 5]). Tot slot is de strafeis tegen [persoon 1] door het Openbaar Ministerie uitgelegd. Die is passend en het Openbaar Ministerie blijft daarbij.
Beoordeling door de rechtbank
De beoordeling houdt in of de afspraak met [persoon 1] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van strafbare feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de afspraak ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Naast de wettelijke regels waaraan de afspraak van artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering moet voldoen, dient de officier van justitie zich te houden aan de regels, neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: Aanwijzing), in werking getreden op 1 april 2006. Hierin heeft het College van procureurs-generaal beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g en volgende van het Wetboek van Strafvordering. De Aanwijzing schrijft voor dat de officier van justitie bij het doen van de toezegging rekening dient te houden met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, zorgvuldigheid en interne openbaarheid. De Aanwijzing voorziet in duidelijke procedurele waarborgen doordat de Centrale Toetsingscommissie, het College van procureurs-generaal en zo nodig de Minister van Justitie de voorgenomen afspraak toetsen alvorens deze tot stand komt. De wet en de Aanwijzing voorzien in transparantie over de (totstandkoming van de) gemaakte afspraken naar de rechter en de verdediging en in toetsing van de uiteindelijke afspraak door de rechter-commissaris en de zittingsrechter aan de eisen van onder meer proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op de wetsgeschiedenis is het maken van een afspraak als de onderhavige alleen toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of in zaken van leven en dood. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [persoon 1] over het teweegbrengen van een ontploffing, (de voorbereiding van) een poging tot moord op [persoon 2] en de brandstichtingen in Zaandam en Maastricht betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een afspraak met [persoon 1] te komen. [persoon 1] kon immers verklaren over een aantal ernstige tot zeer ernstige strafbare feiten waarvan aannemelijk was dat zonder die verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot inhoudelijk relevante opsporing en vervolging van verdachten kon worden overgegaan. Zo was - ten tijde van de totstandkoming van de afspraak - met betrekking tot de aanslag op [persoon 2] in Gouda uitsluitend [persoon 1] in beeld en dan alleen voor wat betreft bedreiging. Voor de aanslag met de handgranaat was zelfs nog niemand in beeld van politie en justitie. Verder betroffen de verklaringen van [persoon 1] niet alleen vermeende uitvoerders en vermeende tussenpersonen, maar ook vermeende opdrachtgevers.
[persoon 1] heeft verklaard zelf de uitvoerende rol te hebben gespeeld in het zwaarste delict dat het dossier [X] kent: de poging tot moord op [persoon 2]. [persoon 1] heeft ook verklaard betrokken te zijn geweest bij de in zwaarte opvolgende delicten in dit dossier. De rechtbank overweegt ambtshalve dat deze omstandigheid geen overschrijding van de grenzen van juiste proporties meebrengt, nu [persoon 1] kon verklaren over vermeende opdrachtgevers van dit feit die eerder geheel buiten beeld van politie en justitie waren gebleven. Het spreekt voor zich dat een getuige die vanuit het criminele circuit zo uitgebreid kan verklaren over een reeks van strafbare feiten over een reeks van jaren, zelf veelal ook ernstige strafbare feiten zal hebben begaan. De wetgever heeft de mogelijkheid van een afspraak met een criminele getuige echter juist met het oog op de bestrijding van zeer ernstige criminaliteit in het leven geroepen.
Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie zonder overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit een afspraak met [persoon 1] kunnen sluiten waarbij hem de maximaal mogelijke strafkorting werd toegezegd.
Het verweer van de verdediging dat zij zich geen goed beeld kan vormen over de route naar de afspraak, is expliciet gevoerd met het oog op bewijsuitsluiting. Voor zover ook is beoogd te betogen dat mogelijk sprake is geweest van een rechtens onaanvaardbare externe beïnvloeding van [persoon 1] bij het maken van de afspraak, vindt dat betoog geen steun in het dossier in het algemeen en de resultaten van de verhoren van de broer van [persoon 1] en [persoon 3] in het bijzonder. Met betrekking tot het verhoor van de broer van [persoon 1] zij hier tot slot nog opgemerkt dat door diverse raadslieden is nagelaten om gebruik te maken van de door de rechter-commissaris geboden gelegenheid om vragen op te geven voor het verhoor, dat om medische redenen buiten aanwezigheid van het Openbaar Ministerie en de verdediging moest plaatsvinden.
De verdediging heeft gesteld dat de tegen [persoon 1] geformuleerde basis strafeis van twaalf jaren niet in verhouding is met de door hem gepleegde feiten of de tegen medeverdachte [persoon 4] geëiste straf en dat feitelijk sprake is van 'een toezegging van een kwart van de in die lijn te eisen straf'. De verdediging stelt zich hier kennelijk op het standpunt dat de basis strafeis verhoudingsgewijs zo laag is dat sprake is van een verkapte toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basis strafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft, welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basis strafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basis strafeis heeft kunnen komen.
Bij de vaststelling van de basis strafeis heeft het Openbaar Ministerie bij requisitoir in de zaak tegen [persoon 1] in de eerste plaats de ernst van de feiten in aanmerking genomen, met de volgende opbouw van deze strafeis: voor de twee gevallen van brandstichting twee jaar cel, voor de diefstal met braak drie maanden cel, voor de granaataanslag één jaar en negen maanden cel en voor de poging tot moord acht jaar cel. Daarnaast is rekening gehouden met het feit dat [persoon 1] een zelfmelder was en eigener beweging een groot aantal strafbare feiten heeft opgebiecht, de opsporing waarnaar hij niet alleen heeft geholpen maar die hij ook heeft geïnitieerd, omdat voor bijna alle strafbare feiten geen daderindicatie bestond. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie overwogen dat [persoon 1] onder druk en dreiging tot het plegen van de strafbare feiten is overgegaan, er financieel nauwelijks wijzer van is geworden, en dat met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening diende te worden gehouden.
Dit overziende acht de rechtbank de basis strafeis van twaalf jaren niet zo onverklaarbaar laag dat kennelijk sprake zou zijn van een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Derhalve acht de rechtbank de afspraak met [persoon 1] ook op dit punt niet onrechtmatig. De verweren worden verworpen.
Samenvatting en conclusie
De afspraak met [persoon 1] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie heeft het maken van de afspraak op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Uit de omvang van de vervolging noch uit de strafeis kan worden afgeleid dat aan [persoon 1] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank concludeert dat zij geen redenen ziet om aan te nemen dat de officier van justitie zich niet aan de wet of de Aanwijzing zou hebben gehouden. De afspraak is rechtmatig.
5. De verklaringen van kroongetuige [persoon 1]
Het onderwerp van de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 1] is door zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging aan de orde gesteld. Een kritische benadering van de verklaringen van een kroongetuige ligt voor de hand nu hij van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen. Deze bijzondere positie maakt dat de verklaringen van [persoon 1] met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [persoon 1]
Artikel 360, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter een bijzondere motiveringsplicht heeft indien de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs worden gebruikt. De enige begrenzing die de wetgever geeft aan het gebruik van de verklaring van een kroongetuige tot het bewijs, ligt besloten in artikel 344a, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift houdt in dat de ondersteuning van de verklaring van een kroongetuige niet mag worden gevonden in de verklaring van een andere kroongetuige. Voor het overige gelden voor het gebruik van de verklaringen van een kroongetuige de gebruikelijke regels van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat de verklaringen van [persoon 1] minder bruikbaar zijn en hooguit als steunbewijs kunnen dienen, wordt dat, gelet op het voorgaande, door de rechtbank niet onderschreven. Waar het de de auditu-verklaringen van [persoon 1] betreft, zijn deze in beginsel bruikbaar voor bewijs, indien de verdediging de gelegenheid heeft gehad om [persoon 1] te bevragen. Dat heeft zij, zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting. Het zou dan ook te ver gaan om in het algemeen aan de verklaringen van [persoon 1] reeds daarom op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, temeer daar de belangrijkste beweerde bron van de de auditu-verklaringen, [persoon 4], zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [persoon 1].
Betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 1]
Op de rechtbank is [persoon 1], in zijn wijze van verklaren bij de politie en bij de rechter-commissaris maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent overgekomen. Aan deze algemene positieve indruk draagt bij dat [persoon 1] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij politie en justitie in het geheel niet in beeld was gekomen en dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen grotendeels bevestiging krijgen in overige onderzoeksbevindingen. Dat dat niet voor alle onderzoeksbevindingen geldt, is niet verwonderlijk nu [persoon 1] over vele feiten heeft verklaard, die soms flink in het verleden lagen.
6. Vrijspraak
6.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie acht het ten laste gelegde medeplegen van een brandstichting bewezen op grond van de verklaring van kroongetuige [persoon 1]. Aan de verklaring van [persoon 1] kan extra gewicht worden toegekend, nu hij de verklaring onder ede heeft afgelegd, hij bekend heeft het misdrijf te hebben begaan en zijn verklaring al in 2010 op schrift heeft gesteld. Een dergelijk document, dat doet denken aan dagboekaantekeningen, kan latere verklaringen extra gewicht en overtuigende kracht geven.
Daarbij wordt zijn verklaring bevestigd door een aantal bevindingen in het dossier. Ten eerste wordt zijn verklaring bevestigd door de resultaten van technisch onderzoek over de plaats en de wijze van de brandstichting en de brand, en het feit dat de meest brandbare goederen tegen de achtergevel van de loods zijn gezet. Ten tweede is komen vast te staan dat op de dag van de brand na 14.00 uur een jerrycan is verkocht bij een pompstation dat door [persoon 1] is aangewezen. Ten derde hebben [persoon 4] en verdachte in de ochtend van de brand meermalen telefonisch contact met elkaar gehad, zoals [persoon 1] heeft verklaard. Ook heeft [persoon 1] over details verklaard, zoals het gebruik van bepaalde typen en kleuren auto's, en blijkt aldus dat zijn herinnering goed is. Ter terechtzitting heeft [persoon 1] zijn verklaringen qua gebeurtenissen bevestigd. Over de tijdstippen heeft hij gezegd dat die soms niet kloppen, hetgeen ook is af te leiden uit de gegevens van het alarm.
De stelling dat [persoon 1] de brand niet heeft gesticht, maar zijn gedetailleerde kennis uit een dossier van [persoon 4] heeft geput, is niet aannemelijk. Immers, [persoon 1] heeft dit gemotiveerd weersproken en zijn verklaringen bevatten details die niet in de stukken terug te vinden zijn, zoals zijn verklaring over de aanschaf van jerrycans benzine.
Verdachte heeft zijn verklaring over zijn bezigheden op de dag van de brand en over de aanwezigheid van [persoon 1] die dag steeds iets gewijzigd. [persoon 1] heeft verklaard dat hij met verdachte op de dag van de brand ten behoeve daarvan de meest brandbare goederen tegen de achtergevel heeft geplaatst. I-TEK heeft vastgesteld dat op die plaats de brand is ontstaan en het sterkst heeft gewoed. Nu verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor het feit dat de meeste en meest brandbare goederen juist die dag tegen die achterwand stonden, kan zijn ontkenning van de aanwezigheid van [persoon 1] op die dag de verklaring van [persoon 1] niet ontkrachten. Voorts is van belang dat verdachte heeft erkend dat hij de dag van de brandstichting in de loods is geweest.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Immers, de rechtbank dient extra aandacht te besteden aan de toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 1], het bewijsminimum en de motivering nu [persoon 1] een kroongetuige is. Naast de belastende verklaring van de kroongetuige zal sprake moeten zijn van een ander zelfstandig bewijsmiddel. Aangezien dat er niet is dient verdachte te worden vrijgesproken.
De verklaringen van [persoon 1] zijn niet consistent en worden op essentiële punten niet bevestigd, namelijk niet qua tijdstippen, op de punten van de achtergelaten jerrycans, de levering van sisal en het alarm. [persoon 1] heeft wisselend verklaard over het aantal keren dat hij in de loods is geweest, over het betalen van benzine en het wel of niet hebben van overleg met verdachte en [persoon 4] over de brand. In 2011 heeft [persoon 1] verdachte niet herkend op een foto. Het is aannemelijk dat [persoon 1] de gegevens over de brand heeft verkregen toen hij bij [persoon 4] thuis kwam. [persoon 1] beschikt niet over daderkennis: dat de brand is ontstaan via de ontluchtingsgaten staat in het dossier. [persoon 1] heeft verklaard dat hij alleen benzine door de gaten heeft gegoten, terwijl uit de rapporten over de brand blijkt dat er in benzine gedrenkte doeken in de gaten zijn gestoken.
Het feit dat [persoon 1] zijn verhaal op schrift heeft gesteld geeft geen extra gewicht en overtuigende kracht aan zijn verklaringen, nu [persoon 1] zijn aantekeningen heeft gemaakt nadat alles in de tijd al was gepasseerd en hij het naar een advocaat gestuurd heeft met de bedoeling er iets mee te doen. De vergelijking met dagboekaantekeningen gaat derhalve niet op.
Ten slotte is verdachte zeven jaar na de brand gearresteerd en is het dus niet vreemd dat hij niet precies meer weet wat hij op de dag van de brand heeft gedaan. Verdachte heeft altijd ontkend betrokken te zijn geweest bij de brandstichting. Hij heeft niet betwist dat hij op 15 december 2004 in de loods heeft gewerkt en hij heeft daarover ook niet wisselend verklaard. Dat verdachte die dag in de loods is geweest en overdag contact heeft gehad met [persoon 4], maakt niet dat vastgesteld kan worden dat hij bij de brandstichting betrokken is geweest.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat het ten laste gelegde niet is bewezen en overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [persoon 1] bruikbaar zijn voor het bewijs dat de brand opzettelijk is gesticht. Immers, zijn verklaringen worden op diverse punten in het dossier, zoals ten aanzien van de wijze van brandstichting, de plaats van aanwezige goederen in de loods en de aanschaf van jerrycans, ondersteund door andere bewijsmiddelen. Echter, ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij de ten laste gelegde brandstichting vinden de verklaringen van [persoon 1] geen steun in andere bewijsmiddelen. Hierdoor is niet voldaan aan het bewijsminimum en zal verdachte worden vrijgesproken.
7. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. H.A. van Eijk en J.O. Rutten, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. J.E. van Bruggen en I. Verkaik, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2013.
mr. I. Verkaik is buiten staat
dit vonnis mede te ondertekenen
i De rechtbank doelt hier op de "Overeenkomst als bedoeld in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken", door [persoon 1] ondertekend op 22 juni 2011 en namens de Staat der Nederlanden ondertekend op 23 en 27 juni 2011.
??
??
??
??
Vonnis d.d. 3 mei 2013 [verdachte]
Parketnummer: 13/997020-11
9
9