ECLI:NL:RBAMS:2013:CA1750

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/997024-11
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in complexe strafzaak met kroongetuige en afspraken met het Openbaar Ministerie

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 3 mei 2013 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van poging tot moord op [persoon 1] en voorbereiding van moord. De rechtbank heeft het ten laste gelegde niet bewezen verklaard en de verdachte vrijgesproken. De zaak was complex, met een kroongetuige, [persoon 3], die een belangrijke rol speelde in de bewijsvoering. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op verschillende data in februari, maart en april 2013, waarbij de vordering van de officieren van justitie, mrs. J. Plooij en J.J. Beliën, werd besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen.

De rechtbank heeft de rechtmatigheid van een afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 3] beoordeeld, die was gebaseerd op artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank concludeerde dat het Openbaar Ministerie de afspraak op goede gronden dringend noodzakelijk achtte en dat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet waren overschreden. De verklaringen van [persoon 3] werden als bruikbaar en betrouwbaar beschouwd, ondanks de kritische benadering die aan zijn rol als kroongetuige verbonden is.

De rechtbank heeft ook de bewijsuitsluiting van de in beslag genomen laptop van medeverdachte [persoon 5] besproken, maar oordeelde dat er voldoende verdenking was voor de doorzoeking. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet betrokken was bij de feitelijke poging tot moord, aangezien hij niet aanwezig was bij de uitvoering en zijn betrokkenheid voornamelijk oriënterend was. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten, maar erkende dat de verdachte onder ernstige verdenking stond, wat de voorlopige hechtenis rechtvaardigde.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/997024-11
Datum uitspraak: 3 mei 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1965],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [postcode] [plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11, 12 en 15 februari 2013, 6, 13, 15, 20 en 27 maart 2013 en 12 en 22 april 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. J. Plooij en J.J. Beliën en van wat verdachte en zijn raadsman mr. A.H. Westendorp naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging ter terechtzitting van 11 februari 2013 - ten laste gelegd dat
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 mei 2010 tot en met 21 juli 2010 te Gouda en/of/althans (elders) in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, na kalm beraad en rustig overleg, het volgende heeft gedaan:
verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s):
- heeft/hebben een plan opgevat en/of besproken en/of een besluit genomen en/of ingestemd met een plan/besluit om [persoon 1] om het leven te brengen, en/of
- is/zijn naar die [persoon 1] toe gegaan en/of
- heeft/hebben tegen die [persoon 1] (in het Engels en/of in het Nederlands) gezegd dat hij een bericht van mr. en/of [persoon 2]
- heeft/hebben (vanaf korte afstand) een vuurwapen op die [persoon 1] gericht en/of
- heeft/hebben (vervolgens) de trekker van dat vuurwapen overgehaald, althans getracht de trekker van dat vuurwapen over te halen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
hij zich op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 mei 2010 tot en met 21 juli 2010 te Gouda en/of te Nijkerk en/of/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft schuldig gemaakt aan voorbereiding van het misdrijf van moord (te plegen op [persoon 1]), hebbende verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s) toen en daar opzettelijk een vuurwapen en/of munitie en/of een (vlucht)auto, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden gehad.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. De afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 3]
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de op artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering gebaseerde afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 3] (hierna: [persoon 3]), door of namens partijen ondertekend op tijdstippen in juni 2011 - hierna: de afspraaki - binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank dient de rechtmatigheid van de afspraak te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat de afspraak tussen partijen tot stand kwam. Feiten en omstandigheden die na de totstandkoming van de afspraak hebben plaatsgevonden, kunnen de rechtmatigheid van de afspraak niet aantasten.
De afspraak
[persoon 3] heeft zich verbonden om (als getuige) onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid zijn medewerking te verlenen aan het afleggen van verklaringen over een zevental in de afspraak aangeduide gepleegde strafbare feiten, te weten:
- het (mede)plegen van het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen in Amsterdam;
- het (mede)plegen van poging tot moord, subsidiair het plegen van voorbereiding tot moord op [persoon 1] (hierna: [persoon 1]);
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een loods in Zaandam;
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een expositiehal in Maastricht;
- met betrekking tot het eerste feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een handgranaat en een gestolen auto;
- met betrekking tot het tweede feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en een gestolen auto;
- het (mede)plegen van diefstal met braak en oplichting.
De Staat der Nederlanden heeft zich verbonden om [persoon 3] door de officier van justitie te laten vervolgen voor genoemde feiten en [persoon 3] de toezegging te doen dat bij onverkorte nakoming van de afspraak door [persoon 3] voor diens aandeel in die feiten een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren zal worden geëist, uitgaande van een basis strafeis van twaalf jaren cel. Bovendien is afgesproken dat de officier van justitie positief zal adviseren indien [persoon 3] een verzoek tot gratie indient van een nog openstaande taakstraf van 200 uren en een geldboete van € 900,-.
Rechtmatigheid van de afspraak
De rechtbank toetst of de afspraak in dit geval rechtmatig was en zal daarnaast ingaan op gevoerde verweren met betrekking tot de afspraak. Ofschoon de afspraak niet in een gerechtelijk vooronderzoek tegen alle verdachten is gemaakt en niet alle raadslieden zich achter de nader te noemen verweren hebben geschaard, acht de rechtbank het aangewezen dat in elk vonnis, dat dit proces [X] voortbrengt, de gevoerde verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de afspraak worden besproken.
Het standpunt van de verdediging over de afspraak
Namens enkele verdachten is naar voren gebracht dat de route naar de afspraak en de bereidheid tot het afleggen van verklaringen niet geheel te toetsen is in het voorliggende dossier, dat er geen dringende noodzaak voor de afspraak was, dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis en dat de basis strafeis te laag is gesteld.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie over de afspraak
Het Openbaar Ministerie heeft naar voren gebracht dat het volledige openheid van zaken heeft gegeven over de onderhandelingen met [persoon 3], over zijn kluisverklaringen en over wat aan hem toegezegd is in ruil voor zijn verklaringen. Uit het dossier blijkt niet van bemoeienissen van [persoon 3]s broer of van [persoon 4] bij wat [persoon 3] met het Openbaar Ministerie en de politie heeft besproken. De noodzakelijkheid van de - toen nog te maken - afspraak is getoetst door de rechter-commissaris en die heeft de voorgenomen afspraak rechtmatig geoordeeld. De afspraak was nodig voor een succesvolle vervolging van [persoon 5] (hierna: [persoon 5]) en [persoon 6] (hierna: [persoon 6]). Tot slot is de strafeis tegen [persoon 3] door het Openbaar Ministerie uitgelegd. Die is passend en het Openbaar Ministerie blijft daarbij.
Beoordeling door de rechtbank
De beoordeling houdt in of de afspraak met [persoon 3] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van strafbare feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de afspraak ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Naast de wettelijke regels waaraan de afspraak van artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering moet voldoen, dient de officier van justitie zich te houden aan de regels, neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: Aanwijzing), in werking getreden op 1 april 2006. Hierin heeft het College van procureurs-generaal beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g en volgende van het Wetboek van Strafvordering. De Aanwijzing schrijft voor dat de officier van justitie bij het doen van de toezegging rekening dient te houden met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, zorgvuldigheid en interne openbaarheid. De Aanwijzing voorziet in duidelijke procedurele waarborgen doordat de Centrale Toetsingscommissie, het College van procureurs-generaal en zo nodig de Minister van Justitie de voorgenomen afspraak toetsen alvorens deze tot stand komt. De wet en de Aanwijzing voorzien in transparantie over de (totstandkoming van de) gemaakte afspraken naar de rechter en de verdediging en in toetsing van de uiteindelijke afspraak door de rechter-commissaris en de zittingsrechter aan de eisen van onder meer proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op de wetsgeschiedenis is het maken van een afspraak als de onderhavige alleen toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of in zaken van leven en dood. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [persoon 3] over het teweegbrengen van een ontploffing, (de voorbereiding van) een poging tot moord op [persoon 1] en de brandstichtingen in Zaandam en Maastricht betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een afspraak met [persoon 3] te komen. [persoon 3] kon immers verklaren over een aantal ernstige tot zeer ernstige strafbare feiten waarvan aannemelijk was dat zonder die verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot inhoudelijk relevante opsporing en vervolging van verdachten kon worden overgegaan. Zo was - ten tijde van de totstandkoming van de afspraak - met betrekking tot de aanslag op [persoon 1] in Gouda uitsluitend [persoon 3] in beeld en dan alleen voor wat betreft bedreiging. Voor de aanslag met de handgranaat was zelfs nog niemand in beeld van politie en justitie. Verder betroffen de verklaringen van [persoon 3] niet alleen vermeende uitvoerders en vermeende tussenpersonen, maar ook vermeende opdrachtgevers.
[persoon 3] heeft verklaard zelf de uitvoerende rol te hebben gespeeld in het zwaarste delict dat het dossier [X] kent: de poging tot moord op [persoon 1]. [persoon 3] heeft ook verklaard betrokken te zijn geweest bij de in zwaarte opvolgende delicten in dit dossier. De rechtbank overweegt ambtshalve dat deze omstandigheid geen overschrijding van de grenzen van juiste proporties meebrengt, nu [persoon 3] kon verklaren over vermeende opdrachtgevers van dit feit die eerder geheel buiten beeld van politie en justitie waren gebleven. Het spreekt voor zich dat een getuige die vanuit het criminele circuit zo uitgebreid kan verklaren over een reeks van strafbare feiten over een reeks van jaren, zelf veelal ook ernstige strafbare feiten zal hebben begaan. De wetgever heeft de mogelijkheid van een afspraak met een criminele getuige echter juist met het oog op de bestrijding van zeer ernstige criminaliteit in het leven geroepen.
Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie zonder overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit een afspraak met [persoon 3] kunnen sluiten waarbij hem de maximaal mogelijke strafkorting werd toegezegd.
Het verweer van de verdediging dat zij zich geen goed beeld kan vormen over de route naar de afspraak, is expliciet gevoerd met het oog op bewijsuitsluiting. Voor zover ook is beoogd te betogen dat mogelijk sprake is geweest van een rechtens onaanvaardbare externe beïnvloeding van [persoon 3] bij het maken van de afspraak, vindt dat betoog geen steun in het dossier in het algemeen en de resultaten van de verhoren van de broer van [persoon 3] en [persoon 4] in het bijzonder. Met betrekking tot het verhoor van de broer van [persoon 3] zij hier tot slot nog opgemerkt dat door diverse raadslieden is nagelaten om gebruik te maken van de door de rechter-commissaris geboden gelegenheid om vragen op te geven voor het verhoor, dat om medische redenen buiten aanwezigheid van het Openbaar Ministerie en de verdediging moest plaatsvinden.
De verdediging heeft gesteld dat de tegen [persoon 3] geformuleerde basis strafeis van twaalf jaren niet in verhouding is met de door hem gepleegde feiten of de tegen medeverdachte [persoon 5] geëiste straf en dat feitelijk sprake is van 'een toezegging van een kwart van de in die lijn te eisen straf'. De verdediging stelt zich hier kennelijk op het standpunt dat de basis strafeis verhoudingsgewijs zo laag is dat sprake is van een verkapte toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basis strafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft, welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basis strafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basis strafeis heeft kunnen komen.
Bij de vaststelling van de basis strafeis heeft het Openbaar Ministerie bij requisitoir in de zaak tegen [persoon 3] in de eerste plaats de ernst van de feiten in aanmerking genomen, met de volgende opbouw van deze strafeis: voor de twee gevallen van brandstichting twee jaar cel, voor de diefstal met braak drie maanden cel, voor de granaataanslag één jaar en negen maanden cel en voor de poging tot moord acht jaar cel. Daarnaast is rekening gehouden met het feit dat [persoon 3] een zelfmelder was en eigener beweging een groot aantal strafbare feiten heeft opgebiecht, de opsporing waarnaar hij niet alleen heeft geholpen maar die hij ook heeft geïnitieerd, omdat voor bijna alle strafbare feiten geen daderindicatie bestond. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie overwogen dat [persoon 3] onder druk en dreiging tot het plegen van de strafbare feiten is overgegaan, er financieel nauwelijks wijzer van is geworden, en dat met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening diende te worden gehouden.
Dit overziende acht de rechtbank de basis strafeis van twaalf jaren niet zo onverklaarbaar laag dat kennelijk sprake zou zijn van een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Derhalve acht de rechtbank de afspraak met [persoon 3] ook op dit punt niet onrechtmatig. De verweren worden verworpen.
Samenvatting en conclusie
De afspraak met [persoon 3] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie heeft het maken van de afspraak op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Uit de omvang van de vervolging noch uit de strafeis kan worden afgeleid dat aan [persoon 3] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank concludeert dat zij geen redenen ziet om aan te nemen dat de officier van justitie zich niet aan de wet of de Aanwijzing zou hebben gehouden. De afspraak is rechtmatig.
5. De verklaringen van kroongetuige [persoon 3]
Het onderwerp van de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 3] is door zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging aan de orde gesteld. Een kritische benadering van de verklaringen van een kroongetuige ligt voor de hand nu hij van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen. Deze bijzondere positie maakt dat de verklaringen van [persoon 3] met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [persoon 3]
Artikel 360, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter een bijzondere motiveringsplicht heeft indien de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs worden gebruikt. De enige begrenzing die de wetgever geeft aan het gebruik van de verklaring van een kroongetuige tot het bewijs, ligt besloten in artikel 344a, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift houdt in dat de ondersteuning van de verklaring van een kroongetuige niet mag worden gevonden in de verklaring van een andere kroongetuige. Voor het overige gelden voor het gebruik van de verklaringen van een kroongetuige de gebruikelijke regels van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat de verklaringen van [persoon 3] minder bruikbaar zijn en hooguit als steunbewijs kunnen dienen, wordt dat, gelet op het voorgaande, door de rechtbank niet onderschreven. Waar het de de auditu-verklaringen van [persoon 3] betreft, zijn deze in beginsel bruikbaar voor bewijs, indien de verdediging de gelegenheid heeft gehad om [persoon 3] te bevragen. Dat heeft zij, zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting. Het zou dan ook te ver gaan om in het algemeen aan de verklaringen van [persoon 3] reeds daarom op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, temeer daar de belangrijkste beweerde bron van de de auditu-verklaringen, [persoon 5], zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [persoon 3].
Betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 3]
Op de rechtbank is [persoon 3], in zijn wijze van verklaren bij de politie en bij de rechter-commissaris maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent overgekomen. Aan deze algemene positieve indruk draagt bij dat [persoon 3] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij politie en justitie in het geheel niet in beeld was gekomen en dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen grotendeels bevestiging krijgen in overige onderzoeksbevindingen. Dat dat niet voor alle onderzoeksbevindingen geldt, is niet verwonderlijk nu [persoon 3] over vele feiten heeft verklaard, die soms flink in het verleden lagen.
6. Verweer tot bewijsuitsluiting
6.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de huiszoeking van 7 juli 2011 bij medeverdachte [persoon 5] onrechtmatig is geweest en dat hetgeen daarbij is aangetroffen en in beslag is genomen, waaronder de laptop met de geluidsbestanden 'Stief2' en 'Stiefed', van het bewijs dient te worden uitgesloten. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken vanwege het ontbreken van wettig bewijs.
De verdediging voert hiertoe aan dat de inbeslagneming van de laptop plaatsvond in het kader van oplichting waarvan verdachte slachtoffer zou zijn. Op het moment van de inbeslagname had verdachte echter nog geen aangifte van oplichting gedaan. Er was dus onvoldoende vermoeden van schuld aan een strafbaar feit bij het binnentreden van de woning van [persoon 5].
Uit de verklaring van [persoon 3] van 6 maart 2013 en de loop van het onderzoek is af te leiden dat [persoon 3] de politie vóór 7 juli 2011 al had verteld over een door [persoon 5] opgenomen gesprek over de moordaanslag op [persoon 1]. Indien het vermoeden van oplichting de reden was voor de doorzoeking, dan had men deze doorzoeking al maanden eerder kunnen uitvoeren. Ook de vondst van de laptop en het vuurwapen duidt erop dat men naar aanleiding van de verklaring van [persoon 3] doelgericht op zoek is gegaan naar het geluidsbestand en een wapen. In een oplichtingzaak wordt doorgaans niet gezocht naar (gewiste) geluidsbestanden.
De verdediging is van mening dat in dit geval een doorbreking van de Schutznorm gerechtvaardigd is, omdat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden. Verdachte is uitgelokt tot het doen van aangifte, wat hij niet heeft gedaan. Desondanks is men op basis van het vermoeden van oplichting tot huiszoeking overgegaan waardoor verdachte zich voor de rechtbank moet verantwoorden. Het moet niet worden uitgesloten dat men deze doorzoeking heeft verricht met het oog op het vermoeden van de mogelijke aanwezigheid van verdachte bij het gesprek.
Subsidiair is de verdediging van mening dat sprake is van misbruik van bevoegdheid door het Openbaar Ministerie, nu met het oog op een ander doel dan het oplossen van de oplichtingzaak, namelijk de mogelijke aanhouding van [persoon 5] en van verdachte, de woning van [persoon 5] is doorzocht.
6.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat bij de inbeslagneming van de laptop, waarop de geluidsopname van het gesprek van 24 juni 2010 is aangetroffen, in de woning van [persoon 5] geen sprake is geweest van een schending van een regel of beginsel van behoorlijk procesrecht. Voor de doorzoeking van 7 juli 2011 is niet door of met [persoon 3] over het bestaan van een opname gesproken, ook niet in zijn kluisverklaringen en in de voorafgaande brief van hem. Voorts blijkt uit de stukken dat de recherche niet op de hoogte was van het bestaan van een verborgen ruimte en van de aanwezigheid van een vuurwapen in de woning van [persoon 5]. In het proces-verbaal aanvraag doorzoeking van 28 juni 2011 is de grondslag voor de doorzoeking, een verdenking van valsheid in geschrift en oplichting, uitvoerig verantwoord en de doorzoeking is door de rechter-commissaris gerechtvaardigd geacht. Een computer kan ertoe dienen om de waarheid aan het licht te brengen in voornoemde verdenking, en kon dus in beslag worden genomen. Het is niet aannemelijk dat de doorzoeking diende om verdachte aan te houden, nu hij tot medio 2011 niet anders in beeld was dan als vermoedelijk slachtoffer van oplichting.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Het verweer, strekkende tot uitsluiting van bewijs, treft geen doel.
Anders dan de verdediging stelt, bestond ten tijde van de doorzoeking van de woning van [persoon 5] en [persoon 7] (hierna: [persoon 7]) voldoende verdenking om tot doorzoeking over te gaan, gelet op de inhoud van het aan de betreffende vordering van de officier van justitie ten grondslag liggende aanvraag proces-verbaal van 28 juni 2011.ii
De stelling dat - zo begrijpt de rechtbank het verweer - misbruik zou zijn gemaakt van het middel van doorzoeking omdat 'men' doelgericht op zoek is gegaan naar een opgenomen geluidsbestand en een wapen, mist feitelijke grondslag. Uit niets blijkt dat vóór de doorzoeking van 7 juli 2011 door [persoon 3] over het bestaan van een geluidsbestand of de aanwezigheid van een wapen is gesproken of dat de recherche anderszins voorafgaand aan de vondsten daarvan op de hoogte was. De doorzoeking was, anders dan de verdediging stelt, niet uitsluitend gericht op de verdenking van oplichting, maar ook op die van valsheid in geschrift en witwassen. De stelling dat de inbeslagname van een laptop, waarop later de vondst van (eerder gewiste) geluidsbestanden werd gedaan, niet zou passen in zulk onderzoek, kan de rechtbank niet volgen.
Gelet op het voorgaande behoeft het verweer voor het overige geen bespreking.
7. Waardering van het bewijs
7.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie acht het medeplegen door verdachte van een poging tot moord in de periode 1 mei tot en met 21 juli 2010 te Gouda bewezen. Deze poging heeft aldus vorm gekregen dat allereerst een plan is opgevat om [persoon 1] om het leven te brengen, dat dit plan vervolgens is besproken, dat een besluit is genomen en dat een vijfde medepleger is aangetrokken om de uitvoering te doen. Ter toelichting heeft het Openbaar Ministerie het volgende opgemerkt.
In de middag van 24 juni 2010 is [persoon 1] door verdachte en [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) ontslag aangezegd. Kort daarna, nog op dezelfde dag, heeft op het kantoor van verdachte te [plaats] een gesprek plaatsgevonden tussen verdachte, [persoon 2], [persoon 6] en [persoon 5]. Dit gesprek heeft [persoon 5] heimelijk laten opnemen en de geluidsweergave maakt deel uit van het dossier. In dit gesprek komen verschillende opties voor de uitvoering van de moord ter sprake.
Op 21 juli 2010, even na 21.00 uur, deed [persoon 1] de deur van zijn woning in Gouda open voor een voor hem onbekende man die hem meedeelde dat hij "een message van mr. [persoon 2]" had. In de deuropening richtte de man een vuurwapen op hem. Het wapen ging niet af en de man sloeg op de vlucht. Later, bij een fotoconfrontatie, herkende [persoon 1] op een foto [persoon 3] als de dader.
[persoon 3] heeft onder meer het volgende verklaard. Na de aanslag met de handgranaat van 13 juni 2010 kreeg hij van [persoon 5] de opdracht om "iemand voor zijn flikker te schieten". Later vertelde [persoon 5] hem dat die man echt doodgeschoten moest worden. [persoon 5] zei op een parkeerplaats van een hotel indringend tegen [persoon 3]: "Luister, lange (...) die man moet doodgeschoten worden. Schiet hem eerst in zijn borst, vervolgens in zijn hoofd. En zorg dat je een kogel overhoudt." Op 12 juli 2010 zijn [persoon 5], [persoon 6] en [persoon 3] naar Gouda gereden, en is [persoon 3] de woning van [persoon 1] aangewezen. [persoon 5] heeft toen uitgelegd hoe hij de man moest doodschieten. [persoon 6] zou een auto en een vuurwapen regelen. Op 21 juli 2010 is bij [persoon 6] thuis het vuurwapen opgehaald, daar heeft [persoon 5] het vuurwapen gebruiksklaar gemaakt en aan [persoon 3] gegeven. [persoon 3] is achter [persoon 5] en [persoon 6] aangereden, richting Gouda. Bij Gouda gingen hun wegen uiteen. Onderweg zei [persoon 5] tegen [persoon 3] hoe het slachtoffer heette. [persoon 3] heeft nog diezelfde avond het slachtoffer thuis opgezocht en heeft op aanraden van [persoon 5] in de deuropening gezegd dat hij "een message van mr. [persoon 2]" had, in de verwachting dat hij met deze boodschap binnengelaten zou worden. Toen hij het vuurwapen op de borst van de man richtte, weigerde het. Daarna sloeg hij op de vlucht.
Het Openbaar Ministerie voert verder aan dat uit het rapport van de technische recherche blijkt dat het wapen geschikt was om kogels mee af te schieten. Uit de verklaringen van [persoon 3] en [persoon 6] volgt dat [persoon 3] beoogde [persoon 1] dood te schieten en aldus kan, alles tezamen genomen, worden uitgesloten dat [persoon 3] de trekker bewust niet heeft overgehaald. Dat [persoon 1] in één van zijn verklaringen de mogelijkheid van een bedreiging/waarschuwing niet uitsluit, doet daaraan niet af. [persoon 1] heeft verklaard dat hij zag dat zijn belager het wapen vlakbij zijn gezicht had, de vinger bij de trekker.
[persoon 6] heeft in grote lijnen de verklaring van [persoon 3] bevestigd. Het initiatief om [persoon 1] om te leggen kwam bij [persoon 5], [persoon 2] en verdachte vandaan. Het gesprek hierover in Nijkerk op 24 juni 2010 is door [persoon 5] opgenomen. [persoon 5] besloot [persoon 3] in te schakelen. Over het onderbrengen in een hotel, de voorverkenning, het ophalen van het vuurwapen, de demonstratie door [persoon 5] van het vuurwapen en het wegbrengen richting Gouda op de dag van de aanslag heeft [persoon 6] in vrijwel gelijke zin verklaard als [persoon 3].
Verdachte heeft onder meer verklaard dat het gesprek in Nijkerk van 24 juni 2010 ging over het verraad van [persoon 1]. De anderen wilden hem overhalen om in te stemmen met het ombrengen van [persoon 1]. De houding van [persoon 2] was hierbij pushend.
Het Openbaar Ministerie is verder van mening dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [persoon 5], verdachte en [persoon 2] enige dagen vóór het gesprek van 24 juni 2010 in het [naam 1] hotel te [plaats] in aanwezigheid van [persoon 6] hebben besproken dat [persoon 1] het beste uit de weg geruimd kon worden. Op dat moment of kort daarna, in elk geval vóór 24 juni 2010, is het idee geopperd om [persoon 1] daartoe ergens heen te lokken en te vergiftigen. Het enige nieuwe in het gesprek van 24 juni 2010 was het bespreken van de diverse methoden van moord en de vaststelling van de termijn waarop het zou moeten gebeuren.
Het Openbaar Ministerie volgt [persoon 3] in zijn verklaring inhoudende dat [persoon 2] de initiator is geweest voor de moord. Dat heeft [persoon 3] van [persoon 5]. Er is geen reden om aan deze verklaring van [persoon 3] te twijfelen. Immers, [persoon 3] wist op het moment van verklaren niet van de bandopname van 24 juni 2010 en uit niets blijkt dat [persoon 3] er alleen maar op uit was [persoon 2] zwart te maken.
De verklaring van [persoon 3] over de rol en positie van verdachte en van [persoon 2] als (mede)opdrachtgevers wordt ook bevestigd door de verklaringen van [persoon 6] en [persoon 5]. [persoon 5] heeft verklaard dat het eerste idee om [persoon 1] van het leven te beroven niet bij hem, maar bij [persoon 2] en verdachte vandaan kwam. [persoon 6] heeft verklaard dat de opdracht tot de moord bij [persoon 5], verdachte en [persoon 2] vandaan kwam.
Ook de verklaring van verdachte zelf is belastend, zowel voor hemzelf, als voor [persoon 2]. Verdachte heeft immers verklaard dat [persoon 2] hem eerder dan 24 juni 2010 heeft gevraagd te regelen dat [persoon 1] ergens heen gelokt zou worden om hem iets aan te doen, hetgeen wordt bevestigd in het gesprek van 24 juni 2010 en in de verklaring van [persoon 6]. Voorts heeft verdachte verklaard dat het hem verbaasde hoe pushend [persoon 2] in het gesprek overkwam, hetgeen wordt ondersteund in het gesprek van 24 juni 2010. [persoon 2] heeft zich in het gesprek nadrukkelijk uitgesproken voor de radicale oplossing van [persoon 5], voor hem stond het doorgaan van de goudtransactie voorop. Ook heeft verdachte bij de recherche verklaard dat zijn uitlating dat ze [persoon 1] een plezier zouden doen als hij er niet meer zou zijn, betekent dat je een zieke hond uit zijn lijden moet verlossen. Ter terechtzitting van 12 februari 2013 kon hij niet uitleggen dat dit iets anders kan betekenen dan een expliciete instemming met het doden van [persoon 1]. Tot slot wisten [persoon 2] en verdachte met wie zij in het voorjaar 2010 in zee gingen: een grote crimineel die moorden op zijn naam zou hebben staan.
Voorts worden voornoemde bewijsmiddelen ondersteund door het aantreffen van een aantal documenten met gegevens van [persoon 1] in de woning van [persoon 5]. Verdachte heeft verklaard dat [persoon 2] op 14 juni 2010 per e-mail heeft gevraagd naar de auto van [persoon 1] en het kenteken daarvan. [persoon 2] heeft verklaard dat hij adresgegevens en de geboortedatum aan [persoon 5] heeft gegeven. [persoon 6] heeft verklaard dat [persoon 5] adressen van verdachte of [persoon 2] heeft gekregen. Verdachte heeft dus wel enige bemoeienis gehad met het doorgeven van gegevens betreffende [persoon 1] aan [persoon 5]. De aangetroffen documenten passen bij deze verklaringen.
Het Openbaar Ministerie acht ten aanzien van verdachte de ten laste gelegde voorbereiding van het misdrijf moord niet bewezen. Immers, niet is komen vast te staan dat verdachte kennis had van de wijze waarop de moord is voorbereid. Verdachte dient hiervan te worden vrijgesproken.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte vrijgesproken dient te worden van de poging tot moord.
Ten eerste kan niet worden uitgesloten dat [persoon 3] met opzet een wapen is gegeven dat bij het overhalen van de trekker niet af zou gaan. Voorts is [persoon 3] de enige die heeft verklaard dat hij de trekker van het wapen heeft overgehaald. Nu hij kroongetuige is, acht de verdediging zijn verklaring onbetrouwbaar en zijn verklaring onvoldoende voor een bewezenverklaring dat de trekker is overgehaald.
Ten tweede kan er geen verband worden gelegd tussen het gesprek van 24 juni 2010 en de gebeurtenis van 21 juli 2010. Immers, de mislukte aanslag vond niet plaats voor het weekend, het is niet uitgevoerd door [persoon 6] en er is geen betaling aan [persoon 5] en [persoon 6] gedaan, terwijl dit allemaal wel in het gesprek naar voren is gekomen. De verdediging is van mening dat de poging tot moord samenhangt met de granaataanslag. De opdracht tot de aanslag is begin mei 2010 gegeven toen [persoon 3] de opdracht kreeg om 'een magazijn leeg te schieten'. De opdracht was dus al lang voor het gesprek van 24 juni 2010 gegeven en staat ook los van dit gesprek.
Ten derde is er in het gesprek van 24 juni 2010 geen definitieve beslissing genomen [persoon 1] om te brengen, niet op welke wijze, door wie en op welk moment. In ieder geval blijkt niet uit het gesprek dat verdachte ermee heeft ingestemd om [persoon 1] om het leven te brengen. Dat verdachte na het gesprek geen idee had dat [persoon 1] iets zou overkomen, volgt uit het feit dat verdachte na het gesprek aangifte heeft gedaan tegen [persoon 1] terzake oplichting, [persoon 2] de opdracht heeft gegeven juridische maatregelen te treffen tegen [persoon 1], contact heeft gezocht met de vrouw van [persoon 1] en uit het telefonisch contact dat verdachte met [persoon 1] heeft gehad. Dat verdachte er niets van afwist, blijkt ook uit het feit dat verdachte, een paar dagen voor 1 november 2010, weigerde € 45.000,- te betalen aan [persoon 5], terwijl dit bedrag volgens [persoon 5] betaald moest worden in verband met de aanhouding van [persoon 6] die onderweg zou zijn om een aanslag op [persoon 1] te plegen. Verdachte heeft het bedrag op 1 november 2010 betaald uitsluitend door de dreiging met fysiek geweld van [persoon 5] en [persoon 8] en niet vanwege de cd's die bij de eerste bespreking op tafel werden gegooid. Uit het dossier kan worden afgeleid dat het doel van de gesprekspartners van verdachte op 24 juni 2010 uitsluitend was om verdachte in een positie te brengen, waardoor zij hem permanent zouden kunnen afpersen.
Voor zover er vóór 24 juni 2010 een bespreking is geweest, zoals het Openbaar Ministerie stelt, dan heeft verdachte daaraan niet deelgenomen. Verdachte heeft dit ook niet verklaard, maar geconcludeerd dat er waarschijnlijk een eerder gesprek is geweest. Ook had verdachte geen motief voor het ombrengen van [persoon 1].
De verdediging stelt voorts dat het medeplegen niet kan worden bewezen nu verdachte enkel heeft deelgenomen aan het gesprek van 24 juni 2010. Een nauwe en volledige samenwerking met betrekking tot de aanslag heeft in het geheel niet plaatsgevonden tussen verdachte en zijn medeverdachten.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[persoon 5], verdachte en [persoon 2] hebben een overeenkomst gesloten tot het drijven van handel, in het bijzonder met Israëlische bedrijven. [persoon 5] zou hierbij zijn netwerk van Israëlische ondernemers inbrengen. In het kader van de nodige investeringen hebben verdachte en [persoon 2] aanzienlijke bedragen ter beschikking gesteld aan [persoon 5]. Al vrij snel was de focus gericht op de handel in goud, waarbij een Israëlische partij zou fungeren als koper, en een nog te contracteren partij in het Midden- of Verre Oosten als verkoper. [persoon 1] fungeerde aanvankelijk als contactpersoon voor de markt in Iran. In de loop van het jaar 2010 en in 2011 werd de aandacht van Iran verlegd naar Zuid-Korea. De goudtransactie zou goed zijn voor een waarde van enige miljarden euro's, waarbij de Israëliërs contant zouden betalen. [persoon 5], verdachte en [persoon 2] zouden enige procenten commissieloon aan deze transactie overhouden. Als aanspreekpunt van de kant van de Israëliërs werd door [persoon 5] voortdurend een zekere [persoon 9] ten tonele gevoerd. De activiteiten van [persoon 2] waren gericht op onderhandelingen met de partij die het goud kon leveren.
[persoon 5] heeft de contacten met geïnteresseerde Israëliërs verzonnen. De Israëliërs bestonden niet, de contacten bestonden niet, en [persoon 9] bestond niet. Intussen heeft hij het door [persoon 2] en verdachte in het kader van de vereiste investeringen gedoneerde geld benut voor doeleinden die niet in enig verband stonden met de eerder genoemde samenwerkingsovereenkomst. Om in relatie tot verdachte en [persoon 2] van de concrete, niet bestaande, gouddeal af te komen, en daarmee de vrije beschikking te houden over het door hen geïnvesteerde geld, verzon [persoon 5] een verhaal dat [persoon 9] er achter was gekomen dat [persoon 1] gevoelige informatie rond de gouddeal had doorgegeven aan een geheime dienst waardoor [persoon 1] een ernstige risicofactor was geworden. De Israëliërs wensten een radicale oplossing van het probleem [persoon 1], dat wil zeggen diens liquidatie. Aldus [persoon 5] tegen verdachte en [persoon 2].
Op 24 juni 2010 vond te Nijkerk op initiatief van [persoon 5] een gesprek plaats tussen hem, verdachte, [persoon 2] en [persoon 6]. Het gesprek ging over de noodzaak om [persoon 1] te vermoorden en over de methoden die hiertoe ter beschikking stonden.
Op 21 juli 2010 is in Gouda geprobeerd om [persoon 1] dood te schieten. De schutter, [persoon 3], heeft verklaard dat hij van [persoon 5] uitdrukkelijke instructies had gekregen om [persoon 1] te doden ("Schiet hem eerst in z'n borst, vervolgens in z'n hoofd"). Het is bij een poging gebleven omdat het pistool, toen [persoon 3] het op de borst van [persoon 1] richtte, weigerde. Later heeft ook [persoon 1] geopperd of de vraag gesteld kan worden of de moord, gezien het weigeren van het wapen, wel serieus bedoeld kan zijn. Daarmee ligt de vraag voor of niet van meet af aan is gedoeld op intimidatie en niet op moord. De rechtbank gaat hier niet in mee. Redengevend hiervoor is de stellige en dominante toon in het gesprek van 24 juni 2010 gericht op moord, de gedetailleerde instructies van [persoon 5] aan [persoon 3] gericht op moord, en het wapenrapport waarin wordt weergegeven dat met het pistool schietproeven zijn gedaan en werd geconstateerd dat het eerste proefschot niet afging. Bij onderzoek bleek dat de slede niet volledig was gesloten. Na het sluiten werden er probleemloos vier schoten afgevuurd. Tot slot geeft [persoon 6] weer dat [persoon 5] woedend was, toen deze hoorde dat de moord was mislukt. [persoon 3] had het, naar de woorden van [persoon 5], "verkloot". Nu kan [persoon 5] ook woedend worden, als het hem goed uitkomt, maar in relatie met [persoon 6] had hij op dat moment over dit onderwerp geen fictie te handhaven.
Het voorgaande brengt ook met zich mee dat het ging om een serieuze poging tot moord.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat bij verdachte en [persoon 2] op zijn minst voorwaardelijk opzet aanwezig is geweest op de moord op [persoon 1]. In de eerste plaats blijkt dit uit het gesprek van 24 juni 2010. In dit gesprek is [persoon 5] buitengewoon stellig over de noodzaak om [persoon 1] te vermoorden, en stelt hij in dit verband diverse opties aan de orde op welke wijze dit zou kunnen gebeuren. [persoon 6] was uitdrukkelijk aanwezig als beoogd executeur. Wat in de eerste plaats opvalt bij het beluisteren van het gesprek, is dat verdachte en [persoon 2] op geen enkel moment verwonderd, laat staan ontsteld waren over de voorgenomen moord. Dit duidt erop dat de noodzaak tot moord kennelijk al eerder ter sprake is geweest, en dit duidt er verder op dat beiden geen bezwaren van principiële aard tegen dit voornemen koesterden. De discussie tijdens het gesprek richt zich dan ook eerder op het beoogde tijdstip (Is een afkoelingsperiode niet gunstig?) en op de methode die bij de moord moet worden toegepast, met alle voor- en nadelen van dien. Even wordt het recente ontslag van [persoon 1] aan de orde gesteld, (Is de moord dan nog wel nodig?) maar binnen een paar zinnen is deze vraag al in bevestigende zin afgekaart. De enige praktische zorg van verdachte en [persoon 2] lijkt uiteindelijk te zijn, de waarborg dat zij met het volvoeren van de moord niet "in the picture" komen. En de enige principiële zorg is de volgende, namelijk dat de Israëliërs zich uit deze mega-gouddeal zouden terugtrekken. De duidelijke wens van de Israëliërs om het probleem [persoon 1] letterlijk uit de weg te ruimen, mocht voor alle deelnemers aan het gesprek geen hindernis vormen voor het welslagen van de goudtransactie. De conclusie kan geen andere zijn dan dat na het gesprek van 24 juni 2010, waarin de diverse methoden van moord tegen het licht waren gehouden, verdachte en [persoon 2] in algemene zin de aanmerkelijke kans op moord op [persoon 1] bewust hebben aanvaard.
Zoals reeds hierboven overwogen, suggereert het gesprek van 24 juni 2010 dat er eerder overleg over hetzelfde onderwerp plaats heeft gehad. [persoon 6] bevestigt dit in zijn verhoren van 21 en 23 februari 2012. [persoon 1] zou bepaalde deals in gevaar hebben gebracht en moest worden omgelegd. Het initiatief hiertoe kwam van verdachte, [persoon 2] en [persoon 5]. [persoon 6] was erbij toen zij het in de tuin van het [naam 1] hotel in [plaats] ter sprake brachten. Waar [persoon 5] beklemtoont dat het van meet af aan vooral [persoon 2] was die aandrong op de moord (daarin ondersteund door [persoon 3] en [persoon 6]) gaat de rechtbank hier niet in mee. Gezien al hetgeen bewezen zal worden verklaard in de zaken tegen [persoon 5], gaat de rechtbank met de nodige omzichtigheid met diens verklaringen om, alsmede met verklaringen die hun bron vinden in [persoon 5].
In oktober / november 2010 eist [persoon 5] een bedrag van € 45.000,-, eerst van [persoon 2], en als deze zich beroept op betalingsonmacht, vervolgens van verdachte. Dit bedrag was bedoeld om te voorzien in de kosten rond [persoon 6], nu deze, op weg om de moord op [persoon 1] te volvoeren, door justitie was aangehouden. Aldus [persoon 5] destijds tegen verdachte en tegen [persoon 2]. Ook hier is geen spoor te bekennen bij verdachte of [persoon 2] van verwondering over die moord. De enige zorg van [persoon 2] was om onder die claim tot betalen uit te komen. Het argument dat hij hierbij hanteerde was niet dat hij niets te maken wilde hebben met die moord, maar slechts één van praktische aard: hij had het geld eenvoudig niet. Verdachte geeft toe aan de grote druk van [persoon 5] om tot betaling over te gaan. Met terugwerkende kracht kleurt dit voorval de indruk van het gesprek van 24 juni 2010 in bevestigende zin: als het succesvol afronden van de gouddeal het vermoorden van [persoon 1] noodzakelijk maakte, dan moest dat hoe dan ook maar gebeuren.
Aan verdachte is het medeplegen van de poging tot moord ten laste gelegd. Vast is komen te staan dat [persoon 3] de daadwerkelijke poging heeft verricht, en dat [persoon 5] en [persoon 6] hierbij voor intensieve praktische begeleiding hebben zorg gedragen. Verdachte heeft, zoals hiervoor overwogen, actief meegedacht bij de aldaar genoemde besluitvorming. Verder zijn bij de huiszoeking in het pand van [persoon 5] aan de [adres 1] in [plaats] op 7 juli 2011 enkele A4-tjes aangetroffen met persoonlijke gegevens over [persoon 1]. Verdachte heeft hierover verklaard dat [persoon 2] aan hem per e-mail gegevens over [persoon 1] heeft opgevraagd. Dat was op maandag 14 juni 2010. Verdachte had toen al het idee dat [persoon 1] een probleem met [persoon 5] zou krijgen. De rechtbank houdt het er voor dat [persoon 2] medio juni 2010 deze persoonlijke gegevens over [persoon 1] (adres, type auto en kenteken, namen kinderen etc.) aan [persoon 5] heeft doorgespeeld.
De kernvraag is of lijfelijke afwezigheid van verdachte bij de uitvoering van de poging tot moord in de weg staat aan de kwalificatie: medeplegen. In de jurisprudentie rond medeplegen blijkt in dit kader dat lijfelijke aanwezigheid bij het strafbare feit niet een absoluut vereiste is. Indien een verdachte echter niet aanwezig is dient, om van medeplegen te kunnen spreken, wel compensatie gevonden te worden in de mate van betrokkenheid bij de voorbereiding dan wel afwerking van het feit. Die mate van betrokkenheid moet dan van zodanig gewicht zijn, dat alsnog gesproken kan worden van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders gericht op de planning, voorbereiding dan wel organisatie van het concrete feit.
Vastgesteld kan worden dat verdachte op 24 juni 2010 heeft deelgenomen aan het brainstormen over de mogelijke middelen waarmee [persoon 1] kon worden vermoord. Verder staat vast dat hij enkele weken daarvoor heeft deelgenomen aan een gesprek in de tuin van het [naam 1] hotel te [plaats], waarin ter sprake is gekomen dat [persoon 1] iets aangedaan moest worden. En tot slot dat hij rond 14 juni 2010 indirect heeft meegewerkt aan het verstrekken van enkele gedetailleerde gegevens over het persoonlijk leven van [persoon 1] aan [persoon 5]. Al deze activiteiten waren echter gericht op het principebesluit, en op het brainstormen over de diverse mogelijkheden van uitvoering. Ook de lijst met persoonlijke gegevens moet, wat betreft de uitvoering van het feit, gerangschikt worden onder de oriënterende fase. Immers, een lijst met onder andere exacte data rond auto, mailadres, echtgenote, kinderen en sofinummer duiden niet op een reeds gemaakte concrete keuze van uitvoering, zoals die uiteindelijk is geschied, maar eerder op het faciliteren van die keuze.
Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat verdachte op enige wijze betrokken is geweest bij de uiteindelijke poging tot moord. De rechtbank houdt het ervoor dat alle beslissingen rond de modus operandi, vervolgens rond de man die het allemaal moest uitvoeren, rond de instructies die deze meekreeg, rond de levering van het wapen, rond vaststelling van de datum waarop en de plaats waar het zou geschieden en rond het bijeenbrengen van de benodigde financiën, buiten verdachte om zijn genomen. Dit maakt dat uiteindelijk moet worden vastgesteld dat verdachte op geen enkele wijze bij de feitelijke poging tot moord betrokken is geweest. Daarmee kan niet worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking met de uiteindelijke daders. Dit brengt met zich dat verdachte niet als medepleger kan worden beschouwd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte van alle hem ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Verdachte wordt eveneens vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde, nu verdachte geen van de ten laste gelegde voorwerpen voorhanden heeft gehad.
Het hierboven overwogene met betrekking tot de conclusie van de rechtbank dat verdachte de aanmerkelijke kans op de moord op [persoon 1] bewust heeft aanvaard, brengt wel met zich mee dat verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat hij destijds onder ernstige verdenking stond dat hij er nauw bij was betrokken. Die zware verdenking, bij een ernstig strafbaar feit, rechtvaardigde de voorlopige hechtenis.
8. Beslissing
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. H.A. van Eijk en J.O. Rutten, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. J.E. van Bruggen en I. Verkaik, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2013.
i De rechtbank doelt hier op de "Overeenkomst als bedoeld in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken", door [persoon 3] ondertekend op 22 juni 2011 en namens de Staat der Nederlanden ondertekend op 23 en 27 juni 2011.
ii Pag. 9-135 / Beslagdossier (proces-verbaal van aanvraag doorzoeking van 28 juni 2011 met 21 bijlagen).
??
??
??
??
Vonnis d.d. 3 mei 2013 inzake [verdachte]
Parketnummer: 13/997024-11
2
15