Parketnummers: 13/997042-10 (A) en 13/997006-12 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 3 mei 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [plaats] op [1954],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in een inrichting voor beschermde getuigen.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 maart 2013 en 12 en 22 april 2013.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, reeds gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. J. Plooij en J.J. Beliën en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A.C. Huisman, naar voren hebben gebracht.
Aan verdachte is - na wijziging ter terechtzitting van 8 maart 2013 - ten laste gelegd dat
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde
hij op of omstreeks 13 juni 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) opzettelijk een handgranaat, althans een voorwerp bestemd voor het treffen van personen en/of zaken door middel van een ontploffing, van de pin ontdaan en vervolgens die handgranaat, althans dat voorwerp, bij een (bedrijfs)pand (perceel [adres 1]) door een raam naar binnen gegooid, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat (bedrijfs)pand en/of zich in dat (bedrijfs)pand bevindende meubels en/of een zich in dat (bedrijfs)pand bevindende (houten) vloer en/of radiator en/of andere zich in dat (bedrijfs)pand bevindende goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
hij op of omstreeks 13 juni 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een handgranaat, althans een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
Ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 mei 2010 tot en met 21 juli 2010 te Gouda en/of/althans (elders) in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, na kalm beraad en rustig overleg, het volgende heeft gedaan:
verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s):
- heeft/hebben een plan opgevat en/of besproken en/of een besluit genomen en/of ingestemd met een plan/besluit om [persoon 1] om het leven te brengen, en/of
- is/zijn naar die [persoon 1] toe gegaan en/of
- heeft/hebben tegen die [persoon 1] (in het Engels en/of in het Nederlands) gezegd dat hij een bericht van mr. en/of [persoon 2] had, en/of
- heeft/hebben (vanaf korte afstand) een vuurwapen op die [persoon 1] gericht en/of
- heeft/hebben (vervolgens) de trekker van dat vuurwapen overgehaald, althans getracht de trekker van dat vuurwapen over te halen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 21 juli 2010 te Gouda tezamen en in vereniging, althans alleen ter voorbereiding van het te plegen misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaren of meer is gesteld, te weten het opzettelijk en met voorbedachte rade [persoon 1] van het leven beroven, opzettelijk een pistool, althans vuurwapen kennelijk bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad;
hij op of omstreeks 21 juli 2010 te Gouda tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen [persoon 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers is/zijn verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk dreigend in de deuropening van die [persoon 1] gesprongen en/of gaan staan en/of heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) (vervolgens) opzettelijk dreigend
- een pistool, althans vuurwapen getoond aan die [persoon 1] en/of
- een/dat pistool, althans vuurwapen gericht op die [persoon 1], althans getracht te richten op die [persoon 1].
Ten aanzien van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 mei 2010 tot en met 21 juli 2010 te Gouda en/of te Nijkerk en/of/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen een (vuur)wapen van categorie III, te weten een pistool, met opschrift Walther, type PP, kaliber 7.65 mm, en/of (bijbehorende) munitie, voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd;
Ten aanzien van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde
(ZD01)
hij op of omstreeks 15 december 2004 te Zaandam, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in een loods/pand, gelegen aan de [adres 2], immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) opzettelijk, via één of meer pijpdoorvoer(en) en/of ontluchtingsgat(en) een hoeveelheid benzine, althans een brandbare vloeistof, in die loods/dat pand gegoten en/of in die loods/dat pand benzine, althans een brandbare vloeistof, gesprenkeld, en/of (vervolgens) die benzine, althans die brandbare vloeistof, aangestoken, althans (open) vuur in aanraking gebracht met (een) brandbare stof(fen) in die loods/dat pand, ten gevolge waarvan in die loods/dat pand brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten die loods/dat pand en/of een in die loods/dat pand aanwezige handelsvoorraad en/of goederen, en/of een of meer pand(en) in de directe nabijheid van die loods/dat pand, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was;
Ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde
(ZD02)
hij in of omstreeks de periode van 12 tot en met 13 januari 2007 te Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand heeft gesticht in (een ruimte van) een expositiehal/pand, gelegen aan het [adres 3] (MECC gebouw), immers heeft verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) opzettelijk in (die ruimte van) die hal/dat pand een tas met één of meer brandbare stof(fen) gebracht en/of neer gezet, en/of heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) opzettelijk (die) in die hal/dat pand gebrachte en/of aanwezige brandbare stof(fen) (al dan niet op afstand) tot ontbranding gebracht, ten gevolge waarvan in die hal/dat pand brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die hal/dat pand en/of zich daarin bevindende goederen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was;
hij zich op of omstreeks 12 januari 2007 te Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft schuldig gemaakt aan voorbereiding van het misdrijf van brandstichting (te weten een brandstichting in perceel [adres 3] te [plaats]), hebbende verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) toen en daar opzettelijk een of meer brandbare stof(fen) en/of een ontstekingsmechanisme, bestemd tot het begaan van dat misdrijf, voorhanden gehad;
Ten aanzien van het in zaak B onder 3 ten laste gelegde
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2009 tot en met 6 januari 2010 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in/uit een pand/galerie gelegen aan de [adres 4] heeft weggenomen een of meer schilderijen, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [persoon 3] en/of [vennootschap 5], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door een of meer (schuif)slot(en) te forceren en/of door een (cilinder)slot te verbreken en/of te verwijderen en/of door een nieuw (cilinder)slot te plaatsen, in elk geval door middel van braak en/of verbreking en/of (een) valse sleutel(s);
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. De afspraak tussen de Staat der Nederlanden en verdachte
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de op artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering gebaseerde afspraak tussen de Staat der Nederlanden en verdachte, door of namens partijen ondertekend op tijdstippen in juni 2011 - hierna: de afspraaki - binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank dient de rechtmatigheid van de afspraak te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat de afspraak tussen partijen tot stand kwam. Feiten en omstandigheden die na de totstandkoming van de afspraak hebben plaatsgevonden, kunnen de rechtmatigheid van de afspraak niet aantasten.
Verdachte heeft zich verbonden om (als getuige) onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid zijn medewerking te verlenen aan het afleggen van verklaringen over gepleegde strafbare feiten waarvan een zevental in de afspraak expliciet is aangeduid, te weten:
- het (mede)plegen van het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen in Amsterdam;
- het (mede)plegen van poging tot moord op, subsidiair het plegen van voorbereiding tot moord op M. [persoon 1] (hierna: [persoon 1]);
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een loods in Zaandam;
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een expositiehal in Maastricht;
- met betrekking tot het eerste feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een handgranaat en een gestolen auto;
- met betrekking tot het tweede feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en een gestolen auto;
- het (mede)plegen van diefstal met braak en oplichting.
De Staat der Nederlanden heeft zich verbonden om verdachte door de officier van justitie te laten vervolgen voor genoemde feiten en bij onverkorte nakoming van de afspraak door verdachte voor diens aandeel in die feiten een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren te eisen, uitgaande van een basis strafeis van twaalf jaren cel. Bovendien is afgesproken dat de officier van justitie positief zal adviseren indien verdachte een verzoek tot gratie indient van een nog openstaande taakstraf van 200 uren en een geldboete van € 900,-.
Was deze afspraak in dit geval mogelijk? Toetsingskader.
Hoewel verdachte geen verweer heeft gevoerd tegen de mogelijkheid dat de afspraak werd gesloten, zal de rechtbank dat wel toetsen, nu zij immers zulks zelfstandig moet doen. De beoordeling houdt in of de afspraak met verdachte dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de afspraak ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Het standpunt van de verdediging over de afspraak
Het enige dat de verdediging over de afspraak ter discussie heeft gesteld, is dat de (basis) strafeis te hoog is.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie over de afspraak
Het Openbaar Ministerie heeft de strafeis tegen verdachte geformuleerd. Die is passend en het Openbaar Ministerie blijft daarbij.
Beoordeling door de rechtbank
Naast de wettelijke regels waaraan de afspraak van artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering moet voldoen, dient de officier van justitie zich te houden aan de regels neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: Aanwijzing), in werking getreden op 1 april 2006. Hierin heeft het College van procureurs-generaal beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g van het Wetboek van Strafvordering en volgende. De Aanwijzing schrijft voor dat de officier van justitie bij het doen van de toezegging rekening dient te houden met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, zorgvuldigheid en interne openbaarheid. De Aanwijzing voorziet in duidelijke procedurele waarborgen doordat de Centrale Toetsingscommissie, het College van procureurs-generaal en zo nodig de Minister van Justitie de voorgenomen afspraak toetsen alvorens deze tot stand komt. De wet en de Aanwijzing voorzien in transparantie over de (totstandkoming van de) gemaakte afspraken naar de rechter en de verdediging en in toetsing van de uiteindelijke afspraak door de rechter-commissaris en de zittingsrechter aan de eisen van onder meer proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op de wetsgeschiedenis is het maken van een afspraak als de onderhavige alleen toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of in zaken van leven en dood. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van verdachte over het teweegbrengen van een ontploffing, (de voorbereiding van) een poging tot moord op [persoon 1] en de brandstichtingen in Zaandam en Maastricht betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een afspraak met verdachte te komen. Verdachte kon immers verklaren over een aantal ernstige tot zeer ernstige strafbare feiten waarvan aannemelijk was dat zonder die verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot inhoudelijk relevante opsporing en vervolging van verdachten kon worden overgegaan. Zo was - ten tijde van de totstandkoming van de afspraak - met betrekking tot de aanslag op [persoon 1] in Gouda uitsluitend verdachte in beeld en dan alleen voor wat betreft bedreiging. Voor het gooien met de handgranaat was zelfs nog niemand in beeld van politie en justitie. Verder betroffen de verklaringen van verdachte niet alleen vermeende uitvoerders en vermeende tussenpersonen, maar ook vermeende opdrachtgevers.
Verdachte heeft verklaard zelf de uitvoerende rol te hebben gespeeld in het zwaarste delict dat het dossier [X] kent: de poging tot moord op [persoon 1]. Verdachte heeft ook verklaard betrokken te zijn geweest bij de in zwaarte opvolgende delicten in dit dossier. De rechtbank overweegt ambtshalve dat deze omstandigheid geen overschrijding van de grenzen van juiste proporties meebrengt, nu verdachte kon verklaren over vermeende opdrachtgevers van dit feit die eerder geheel buiten beeld van politie en justitie waren gebleven. Het spreekt voor zich dat een getuige die vanuit het criminele circuit zo uitgebreid kan verklaren over een reeks van strafbare feiten over een reeks van jaren, zelf veelal ook ernstige strafbare feiten zal hebben begaan. De wetgever heeft de mogelijkheid van een afspraak met een criminele getuige echter juist met het oog op de bestrijding van zeer ernstige criminaliteit in het leven geroepen.
Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie zonder overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit een afspraak met verdachte kunnen sluiten waarbij hem de maximaal mogelijke strafkorting werd toegezegd.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basis strafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basis strafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basis strafeis heeft kunnen komen.
Bij de vaststelling van de basis strafeis heeft het Openbaar Ministerie bij requisitoir in de zaak tegen verdachte in de eerste plaats de ernst van de feiten ingewogen, met de volgende opbouw van deze strafeis: voor de twee gevallen van brandstichting twee jaar cel, voor de diefstal met braak drie maanden cel, voor de granaataanslag één jaar en negen maanden cel en voor de poging tot moord acht jaar cel. Daarnaast is gewogen dat verdachte een zelfmelder was en eigener beweging een groot aantal strafbare feiten heeft opgebiecht, de opsporing waarnaar hij niet alleen heeft geholpen maar ook heeft geïnitieerd omdat voor bijna alle strafbare feiten geen daderindicatie bestond. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie overwogen dat verdachte onder druk en dreiging tot het plegen van de strafbare feiten is overgegaan, er financieel nauwelijks wijzer van is geworden, naast dat met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening diende te worden gehouden.
Dit overziende acht de rechtbank de basis strafeis van twaalf jaren niet zo onverklaarbaar laag dat kennelijk sprake zou zijn van een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Derhalve acht de rechtbank de afspraak met verdachte ook op dit punt niet onrechtmatig.
De stelling van de verdediging dat de basis strafeis te hoog is, raakt niet aan de rechtmatigheid van de tussen verdachte en de Staat der Nederlanden gemaakte afspraak en zal derhalve worden besproken bij de overwegingen over de strafmaat.
Samenvatting en conclusie
De afspraak met verdachte heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie heeft het sluiten van de afspraak op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Uit de omvang van de vervolging noch uit de strafeis kan worden afgeleid dat aan verdachte verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank concludeert dat zij geen redenen ziet om aan te nemen dat de officier van justitie zich niet aan de wet of de Aanwijzing zou hebben gehouden. De afspraak is rechtmatig.
5. De verklaringen van verdachte als kroongetuige
Het onderwerp van de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte is door zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging in de zaken tegen de overige verdachten van het [X]-proces aan de orde gesteld. Een kritische benadering van de verklaringen van een kroongetuige ligt voor de hand nu hij van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen. Deze bijzondere positie maakt dat de verklaringen van verdachte met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd.
Bruikbaarheid van de verklaringen van verdachte
Artikel 360, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter een bijzondere motiveringsplicht heeft indien de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs worden gebruikt. De enige begrenzing die de wetgever aan het gebruik van de verklaring van een kroongetuige tot het bewijs heeft opgelegd, ligt besloten in artikel 344a, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift houdt in dat de ondersteuning van de verklaring van een kroongetuige niet mag worden gevonden in de verklaring van een andere kroongetuige. Voor het overige gelden voor het gebruik van de verklaringen van een kroongetuige de gebruikelijke regels van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Voor zover de verdediging in de zaken tegen de overige verdachten van het [X]-proces zich op het standpunt stelt dat de verklaringen van verdachte minder bruikbaar zijn en hooguit als steunbewijs kunnen dienen, wordt dat, gelet op het voorgaande, door de rechtbank niet onderschreven. Waar het de de auditu-verklaringen van verdachte betreft, zijn deze in beginsel bruikbaar voor bewijs, indien de verdediging in de zaken tegen de overige verdachten in het [X]-proces de gelegenheid heeft gehad om verdachte te bevragen. Dat heeft zij, zowel bij de rechter-commissaris als ter zitting. Het zou dan ook te ver gaan om aan de verklaringen van verdachte reeds daarom in zijn algemeenheid op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, temeer daar de belangrijkste beweerde bron van de de auditu-verklaringen, [persoon 5] (hierna: [persoon 5]), zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van verdachte.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte
Op de rechtbank is verdachte, in zijn wijze van verklaren bij de politie en de rechter-commissaris maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent overgekomen. Aan deze algemene positieve indruk draagt bij dat verdachte zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij politie en justitie in het geheel niet in beeld was gekomen en het gegeven dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen grotendeels bevestiging krijgen in overige onderzoeksbevindingen. Dat dat niet voor alle onderzoeksbevindingen geldt, is niet verwonderlijk nu verdachte over vele feiten heeft verklaard, die soms flink in het verleden lagen.
Het betrachten van de extra behoedzaamheid waarmee de verklaringen van verdachte dienen te worden benaderd, brengt met zich het uitgangspunt dat een verklaring van verdachte over het daderschap van een medeverdachte bij een ten laste gelegd feit alleen dan kan leiden tot een veroordeling van deze medeverdachte indien er naast deze verklaring sprake is van ander zelfstandig bewijs dat wijst op dit daderschap.
Daar er geen aanwijzingen zijn dat verdachte in de door hem benoemde strafbare feiten zijn eigen rol groter heeft gemaakt dan dat deze in werkelijkheid is geweest, geldt in zijn eigen zaken voornoemd vereiste niet.
6. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde (Zaaksdossier 3)
6.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat het in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen kan worden, mede op grond van de bekennende verklaring van verdachte die volledig klopt met de bevindingen van het onderzoek en de getuigenverklaringen ter plaatse.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aan zien van de bewezenverklaring van deze feiten zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.ii
Volgens [verdachte] begon het verhaal in mei 2010. [persoon 5] en [persoon 6] (hierna: [persoon 6]) kwamen langs op de camping in Terwolde en [persoon 5] zei: 'Ik ga je wat vragen en er is slechts 1 antwoord mogelijk'. [verdachte] moest klusjes doen: ergens een handgranaat naar binnen gooien en ergens anders een magazijn leegschieten. Nadat [verdachte] hierop ja antwoordde, zei [persoon 5] dat [verdachte] het goede antwoord had gegeven en dat [verdachte] hiervoor € 10.000,- zou krijgen.iii Op 3 juni 2010 kwamen [persoon 6] en [persoon 5] langs op de camping in Terwolde. [persoon 6] haalde uit zijn zwarte heup/buideltasje een blauwe poetsdoek en daaruit kwam een handgranaat tevoorschijn. De handgranaat had een donkere kleur, een ring, een beugel en een pen. [persoon 5] vertelde dat het binnenkort moest gebeuren; [verdachte] hoefde alleen nog maar de handgranaat op de [adres 1] naar binnen te gooien. [verdachte] kreeg de handgranaat van [persoon 5], die deze van [persoon 6] had ontvangen, en [persoon 5] zei daarbij dat [verdachte] de handgranaat goed moest opbergen. Op 7 juni 2010 vertelde [persoon 5] op de carpoolplaats Bunschoten-Spakenburg aan [verdachte] dat hij wilde dat het donderdagavond gebeurde, want dan had [persoon 5] een alibi. [persoon 5] benadrukte dat het donderdagavond goed moet gebeuren anders wist [verdachte] wat er zou gaan gebeuren.iv
Donderdagavond 10 juni 2010 besloot [verdachte] de handgranaat niet te gooien, nu er mensen in het kantoorpand aanwezig waren. Toen [verdachte] op 11 juni 2010 door [persoon 5] werd gebeld, begon [persoon 5] gelijk te vloeken en te tieren en uitte doodsbedreigingen. [persoon 5] zei dat, doordat [verdachte] de aanslag niet had uitgevoerd, het hem tweeënhalve ton in euro's zou kosten. [persoon 6] begon na aankomst op de camping ook gelijk te vloeken en te tieren. Nadat [verdachte] had uitgelegd waarom hij de aanslag niet had gepleegd en [persoon 6] gekalmeerd was, zei [persoon 6] tegen [verdachte] dat hij nog één kans kreeg van [persoon 5] en [persoon 6]. De granaataanslag moest nu op zondag 13 juni 2010 uitgevoerd worden.v
Nadat een aldaar aanwezige auto op zondag 13 juni 2010 rond 18.30 uur wegreed van het kantoorpand, besloot [verdachte] de granaat te gooien. De hoek waarin [verdachte] moest gooien, was hem op 11 juni 2010 door [persoon 6] verteld. Hierbij was van belang dat in een andere hoek een camera hing. Bij het kantoorpand aangekomen, stapte [verdachte] uit, pakte de handgranaat en trok de pin eruit. Met zijn andere hand pakte [verdachte] de hamer en sloeg vervolgens een klein ruitje in. Nadat hij de vitrage opzij had geduwd met de hamer, gooide [verdachte] de handgranaat naar binnen. [verdachte] rende terug naar zijn auto en hoorde een enorme knal. Later heeft [verdachte] het motief gehoord om de granaat te gooien: [persoon 5] wilde tijd rekken door onrust te zaaien.vi
[persoon 5] had de opdracht om in het pand aan de [adres 1] een handgranaat te gooien in eerste instantie aan [persoon 6] gegeven. [persoon 5] en [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) hadden onenigheid over een verloren rechtszaak en [persoon 5] wilde onder een gouddeal uitkomen die hij met [persoon 2] en [persoon 7] (hierna: [persoon 7]) had. [persoon 5] zei dat hij kopers had, maar dat was een gebakken lucht-verhaal. Het idee van [persoon 5] was dat de kopers zich terug zouden trekken vanwege de granaataanslag op het pand aan de [adres 1]. [persoon 5] wilde dat alle schijnwerpers op de [adres 1] kwamen te liggen en [verdachte] moest het klusje opknappen. [persoon 6] heeft in opdracht van [persoon 5], [verdachte] twee panden, de één aan de [adres 1] te [plaats] en de ander te [plaats] (beide in gebruik bij [persoon 2]) getoond, zodat verdachte kon bepalen bij welk pand hij de opdracht zou uitvoeren. Daarnaast heeft [persoon 6] in opdracht van [persoon 5] een auto geregeld, die door [verdachte] samen met [persoon 6] is opgehaald. Ten aanzien van de handgranaat heeft [persoon 6] verklaard dat hij die van [persoon 5] ontving voordat [persoon 5] en hij op de camping arriveerden, en in zijn buideltasje had gedaan. Op de camping is de handgranaat aan [verdachte] gegeven en werd besproken op welke wijze [verdachte] de handgranaat naar binnen zou gooien. [verdachte] vertelde dat hij geld nodig had voor een hotel en dat heeft [persoon 5] hem gegeven.vii
[persoon 8] heeft aangifte gedaan van vernieling, bedreiging en poging tot moord danwel doodslag. Op 13 juni 2010, omstreeks 19.25 uur, is er door een onbekende een explosief door het raam van het kantoor in de [adres 1] (de rechtbank begrijpt: [adres 1]) te Amsterdam gegooid. Het explosief is in het kantoor ontploft en daardoor is er schade ontstaan aan het raam van het kantoor en in het kantoor zelf. In het pand was gevestigd [vennootschap 1] en een maatschap van advocaten en notarissen [vennootschap 2].viii
Uit het onderzoek uitgevoerd door het Bureau Recherche Expertise blijkt dat het perceel [adres 1] een vrijstaand kantoorpand betrof. In de kantoorruimte achter het geperforeerde glas werd een beugel van een handgranaat aangetroffen en aan de bovenzijde van de beugel stond het nummer 8444. Voor de ramen hing vitrage. In de onderste ruit van het geperforeerde raam bevond zich een grotere opening waardoor de handgranaat mogelijk naar binnen zou kunnen zijn geworpen, omdat deze opening zich het dichtst bij het punt van de ontploffing bevond. Daarnaast werd, nadat een boek was opgetild, een gat in de vloer zichtbaar en werden stukjes metaal aangetroffen, mogelijk toebehorend aan de handgranaat. Verspreid door de kamer werden kleine kogeltjes en stukjes metaal dan wel kunststof aangetroffen. De verbalisanten zagen dat de radiator onder het geperforeerde raam was ontzet en op enkele plaatsen was beschadigd waardoor deze was gaan lekken.ix
Uit onderzoek van de aangetroffen resten in perceel [adres 1] kan bijna met zekerheid geconcludeerd worden dat het hier om een Joegoslavische handgranaat model M75 ging. Dit is een verdedigingsgranaat.x
6.3.2 De bewijsoverwegingen
De rechtbank acht het ten laste gelegde bewezen op grond van de bekennende verklaring van verdachte en van de overige bewijsmiddelen, zoals hiervoor onder 6.3.1 weergegeven.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat medeplegen van het voorhanden hebben van de handgranaat op 13 juni 2010 bewezen kan worden, gelet op de onderlinge samenhang tussen het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Verdachte had de handgranaat onder zich gelet op de aan hem gegeven opdracht door [persoon 5] en [persoon 6] om een granaat naar binnen te gooien in het pand aan de [adres 1]. De uitvoeringshandelingen waren onderling verdeeld en gelet daarop acht de rechtbank ook ten aanzien van het voorhanden hebben van de handgranaat medeplegen bewezen.
Het dossier vermeldt weliswaar geen categorie in de zin van de Wet wapens en munitie, maar genoegzaam uit het dossier blijkt dat de handgranaat een voorwerp is bestemd voor het treffen van personen of zaken door vuur of door middel van ontploffing. Uit het dossier blijkt dat na het opbranden van de vertragingslading, het slagpijpje detoneertxi (ontploft) hetgeen ook is gebeurd gelet op de ontstane schade in het kantoorpand aan de [adres 1].
7. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak A onder 3 en 4 ten laste gelegde (Zaaksdossier 4)
7.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat het in zaak A onder 3 en 4 ten laste gelegde bewezen kan worden op grond van het feit dat de verklaringen van verdachte overeen komen met de bevindingen van het onderzoek en de verklaringen van het slachtoffer, die verdachte van de foto's heeft herkend. [persoon 6] heeft zijn deelneming aan deze feiten bekend en hij en verdachte wijzen [persoon 5] aan als de opdrachtgever. Aldus is volgens het Openbaar Ministerie bewijsbaar dat verdachte deze feiten samen en in vereniging met anderen heeft gepleegd.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de feiten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, maar vraagt aandacht voor de mogelijkheid dat slechts een bedreiging bewezen kan worden indien in de zaken van de medeverdachten - zoals tijdens het getuigenverhoor van verdachte als kroongetuige van 6 maart 2013 werd gesuggereerd - het verweer dat het gebruikte wapen dusdanig bewerkt was dat het opzettelijk geen dienst deed en dat verdachte derhalve met een ondeugdelijk middel op pad is gegaan, door de rechtbank wordt gehonoreerd.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
[verdachte] heeft verklaard dat op 6 juli 2010 Rob (de rechtbank begrijpt: [persoon 5]) en Steve (de rechtbank begrijpt: [persoon 6]) langskwamen op de camping in Terwolde. Er werd duidelijk gemaakt dat [verdachte] op iemand moest schieten als tegenprestatie voor het feit dat [persoon 5] [verdachte] zou redden van de gebroeders [familienaam 1] te [plaats]. Hierop heeft [verdachte] 'ja' gezegd. Op 9 juli 2010 kwam [persoon 6] [verdachte] ophalen op de camping en zij zijn vervolgens naar Utrecht gereden om een nieuwe telefoon te kopen. [persoon 6] heeft de telefoon gekocht voor [verdachte]. Door [persoon 5] en [persoon 6] werd besloten dat [persoon 6] een onderkomen moest vinden voor [verdachte]. Het werd hotel [naam 1]. Op 12 juli 2010 werd [verdachte] opgehaald door [persoon 6] en [persoon 5] en zij lieten hem een huis in Gouda zien. Voordat het huis gepasseerd werd, zeiden [persoon 5] en [persoon 6] tegen [verdachte] dat hij goed moest opletten.xii
Op 18 juli 2010 kwam [persoon 5] langs in het hotel. [persoon 5] vertelde dat [persoon 6] in principe van [persoon 2] de opdracht had aangenomen voor deze liquidatie en de opdracht was opgenomen op een voicerecorder.xiii Op 20 juli 2010 vernam [verdachte] van [persoon 5] dat de auto was aangekomen en dat [verdachte] de volgende dag moest uitchecken. Duidelijk was dat de liquidatie aanstaande was. [verdachte] vroeg aan [persoon 5] of hij alles geregeld had: een nieuw navigatiesysteem, een nieuwe mobiele telefoon, een vuurwapen dat door [persoon 5] en [persoon 6] ter beschikking gesteld zou worden en handschoenen. Deze zouden door [persoon 6] geregeld worden. [persoon 5] vertelde dat alles geregeld was en dat [verdachte] de volgende dag opgehaald zou worden. Op 21 juli 2010 kwamen [persoon 5] en [persoon 6] met de auto en zij zijn vervolgens met zijn drieën naar Utrecht gereden. Eerst werd er langs een dumpstore gereden om een schoonmaaksetje voor een vuurwapen te kopen. Rond 16.00 uur waren zij bij de woning van [persoon 6] en [verdachte] zag dat [persoon 6] een vuurwapen op tafel legde. [persoon 5] heeft vervolgens het vuurwapen uit elkaar gehaald en schoongemaakt. [persoon 5] heeft in overleg met [persoon 6] acht patronen in het magazijn (de rechtbank begrijpt: de patroonhouder) van het vuurwapen gedaan. [persoon 5] heeft het vuurwapen vervolgens doorgeladen. Ook heeft hij gekeken of de pal op rood stond, de vergrendeling. Vervolgens zette hij een demper op het vuurwapen en overhandigde het wapen aan [verdachte] en wees de veiligheidspal aan en zei dat deze naar beneden moest, waardoor het schietklaar zou zijn. Na te hebben gepind en een tas gekocht te hebben, werd de auto opgehaald. Tijdens de rit van het winkelcentrum naar de Golf toe heeft [persoon 5] de naam gezegd van de persoon die geliquideerd moest worden. Nadat de auto was opgehaald, zijn [persoon 5] en [persoon 6] [verdachte] gaan voorrijden naar een hotel in [plaats]. Dit hotel had [verdachte] gereserveerd.xiv
[verdachte] is naar de woning in Gouda gereden. Na enige tijd zag hij dat de voordeur geopend werd. Omdat [verdachte] de woning in wilde om de opdracht van [persoon 5] en [persoon 6] uit te voeren, zei hij dat hij een message had van Mister [persoon 2]. Terwijl hij dit zei, duwde hij tegen de voordeur en probeerde binnen te komen. [verdachte] ervoer weerstand en moest kracht zetten. Op datzelfde moment pakte hij met zijn rechterhand het doorgeladen vuurwapen uit de tas en richtte het doorgeladen vuurwapen op de man. Op het moment dat [verdachte] het vuurwapen op de man richtte, begon de man te krijsen en te schreeuwen. [verdachte] haalde vervolgens de trekker over en richtte het vuurwapen op de borst van de man. Nadat de trekker was overgehaald, merkte [verdachte] dat het vuurwapen niet afging. [verdachte] raakte in paniek en rende weg.xv [verdachte] had van [persoon 5] gehoord dat de persoon dood moest. [persoon 5] vertelde dat [verdachte] hem drie of vier keer in zijn borst moest schieten en vervolgens nog een schot in zijn hoofd.xvi
Op 21 juli 2010 doet [persoon 1] aangifte. Op 21 juli 2010 deed [persoon 1] tussen 21.00 uur en 21.15 uur de deur van zijn woning te Gouda open. Hij zag een man staan die Engels tegen [persoon 1] sprak. [persoon 1] wilde de deur dicht doen, maar zag dat de man vervolgens een stap/sprong naar voren maakte en half in de deuropening kwam te staan. De man praatte vervolgens Nederlands en zei 'wacht even ik heb een message van meneer [persoon 2]'. [persoon 1] probeerde vervolgens de man naar buiten te duwen. De man had een doosje bij zich en [persoon 1] zag dat de man een pistool uit het doosje haalde, een zwart pistool met een demper. [persoon 1] zag vervolgens dat de man het pistool op hem probeerde te richten. Dit ging lastig omdat hij tussen de deur klem zat. [persoon 1] begon vervolgens hard om hulp te roepen en de man rende weg.xvii [persoon 1] heeft in de loop gekeken van het pistool.xviii
Het vuurwapen (Walther, type PP, serienummer [nummer 1] is door [verdachte] ingeleverd.xix Dit wapen is onderzocht. Het betrof een pistool met geluiddemper, kaliber 7.65mm. Het is een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie. Het magazijn was gevuld met zeven onbeschadigde kogelpatronen met het kaliber 7.65mm. Op 18 oktober 2010 zijn proefschoten met het pistool verricht. Bij deze poging ging het wapen niet af. Bij nader onderzoek aan het pistool bleek de slede niet volledig gesloten. Na het sluiten werden probleemloos vier schoten afgevuurd.xx
[persoon 6] heeft verklaard dat Rob (de rechtbank begrijpt: [persoon 5]), [persoon 2] (de rechtbank begrijpt: [persoon 2]) en [persoon 7] (de rechtbank begrijpt: [persoon 7]) regelmatig gesprekken hadden over de problemen met [persoon 1]. Van [persoon 5] begreep [persoon 6] dat zij [persoon 1] uit de weg wilden ruimen.xxi Het gesprek waarin dit besloten was, had al plaatsgevonden en later is dit nogmaals besproken waarbij dit is opgenomen. Het idee om het op te nemen kwam bij [persoon 5] vandaan.xxii [persoon 6] werd door [persoon 5] geïnstrueerd over wat hij moest zeggen tijdens de bespreking op het kantoor van [persoon 7] in [plaats]. [persoon 6] moest zich voordoen als specialist, de huurmoordenaar. [persoon 6] moest heel duidelijk 'gif', 'neerpoffen' en 'langeafstandsgeweer' zeggen. Het moest een soort bevestiging worden van de bedoelingen van [persoon 2] en [persoon 7]. [persoon 6] had een opname-apparaatje bij zich.xxiii Naast deze twee gespreksdeelnemers, deden [persoon 2]xxiv en [persoon 7] mee in het gesprek dat plaatsvond in het kantoor van [vennootschap 3] te [plaats].xxv
[persoon 6] heeft verklaard dat [verdachte] kort na de bespreking in Nijkerk in beeld kwam. [persoon 6] had van [persoon 5] de opdracht gekregen om [verdachte] ergens onder te brengen, dat werd uiteindelijk hotel [naam 1]. [persoon 6] moest er bijna dagelijks naar toe van [persoon 5] en [verdachte], om geld te brengen en kleding op te halen.xxvi
Op 12 juli 2010 heeft [persoon 6] samen met [persoon 5] [verdachte] de woning van [persoon 1] getoond. [verdachte] wilde de zaak verkennen. [persoon 6] heeft een Volkswagen Golf geregeld. Die auto is op 21 juli 2010 opgehaald door [persoon 5], [verdachte] en [persoon 6]. Hiervoor was het wapen opgehaald bij de woning van [persoon 6], waar [persoon 6] het wapen voor [persoon 5] bewaarde. [persoon 5] haalde het wapen uit elkaar en zette het weer in elkaar en legde aan [verdachte] uit hoe het wapen werkte. Het wapen werd gepoetst. [persoon 5] heeft het wapen met demper aan [verdachte] overhandigd. Nadat de Golf was opgehaald, zijn ze in de richting van [plaats] gereden. Onderweg zijn [persoon 6] en [verdachte] uit elkaar gegaan. Eén of twee dagen later hoorde [persoon 6] van [persoon 5] dat het mislukt was. [persoon 5] was kwaad en riep dat [verdachte] het verkloot had.xxvii
7.3.2 De bewijsoverwegingen
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte, als medepleger, op 21 juli 2010 te Gouda samen met anderen opzettelijk en met voorbedachten rade heeft gepoogd om [persoon 1] van het leven te beroven en dat hij het daarbij gebruikte vuurwapen voorhanden heeft gehad.
De rechtbank neemt de suggestie niet over dat het ervoor moet worden gehouden dat de aanslag van meet af aan was bedoeld of uiteindelijk is uitgepakt als bedreiging, mede omdat het wapen ondeugdelijk zou zijn geweest. Weliswaar vraagt ook [persoon 1] zich onmiddellijk na de aanslag af of de aanslag achteraf gezien wel serieus genomen moest worden, maar met de zeer gedetailleerde kennis die op grond van de bewijsmiddelen bestaat met betrekking tot de aard en de staat van het wapen, en de uitvoerige voorbereidingen die partijen zich hebben ge[persoon 2] om tot de aanslag te komen, tot en met het poetsen, bedrijfsklaar maken, laden van het wapen, het tellen van de patronen en de aanwijzingen door [persoon 5] van drie kogels in de borst en één in het hoofd, is de conclusie onontkoombaar dat het de uitgesproken bedoeling was om [persoon 1] van het leven te beroven. Daarin past de observatie van [persoon 6] dat [persoon 5] na afloop kwaad was, omdat verdachte het had 'verkloot'.
8. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde (Zaaksdossier 1)
8.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat het ten laste gelegde bewezen kan worden op grond van de gedetailleerde verklaringen van verdachte die volledig kloppen met de bevindingen van het technische onderzoek ter plaatse. Gelet op het feit dat [persoon 5] als enige belanghebbend was bij deze brand - hij ontving ruim € 148.000,- van de verzekeraar - is bewijsbaar dat verdachte de brand samen en in vereniging met anderen heeft gesticht.
8.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
8.3 Het oordeel van de rechtbank
Nu verdachte het ten laste gelegde feit heeft bekend en de raadsman hiervoor geen vrijspraak heeft bepleit, kan, op grond van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering met hierna genoemde opgave van bewijsmiddelen worden volstaan:
* Een proces-verbaal van Sectie Forensische Opsporing met nummer 04-090675 en 29-852710 van 13 september 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [persoon 9] en [persoon 10], inhoudende de verklaringen van voornoemde opsporingsambtenaren (doorgenummerde pag. 0003 en 0004 / ZD 01).
* Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 29-822869 van 1 september 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 en NR02-011, inhoudende de bekennende verklaring van verdachte (doorgenummerde pag. 0265-0276 / ZD 01).
* Een geschrift, zijnde een voorlopig rapport met nummer: 04.1515.011 van I-TEK B.V. van 3 februari 2005, opgemaakt door [persoon 11], Deskundige A Brandonderzoeken, en [persoon 12], tactisch onderzoeker, inhoudende de verklaring van voornoemde deskundige en onderzoeker (doorgenummerde pag. 0099, 0100 en 0105 / ZD 01).
* Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 29-830377 van 15 september 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren NR02-013 en NR02-007, inhoudende de verklaringen van voornoemde opsporingsambtenaren (doorgenummerde pag. 0348-0351 / ZD 01).
8.3.2 De bewijsoverwegingen
De rechtbank acht, met het Openbaar Ministerie, op grond van de gebruikte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte de ten laste gelegde brandstichting heeft gepleegd. De verklaring van verdachte wordt in voldoende mate ondersteund door de gebruikte bewijsmiddelen.
De rechtbank is, anders het Openbaar Ministerie, van oordeel dat het ten laste gelegde medeplegen niet is bewezen, nu niet is komen vast te staan dat [persoon 5] of [persoon 13] de brandstichting heeft medegepleegd. De verklaring van verdachte over hun betrokkenheid vindt namelijk geen steun in andere bewijsmiddelen. Dat [persoon 5] mogelijk een motief had voor de brandstichting zoals het Openbaar Ministerie stelt, doet hieraan niet af.
Ten overvloede overweegt de rechtbank in aansluiting op het door de verdediging in zaak B onder 2 naar voren gebrachte standpunt over de gevolgen voor verdachte van een eventuele vrijspraak van medeverdachten, dat de omstandigheid dat medeverdachte [persoon 5] wordt vrijgesproken nu er onvoldoende bewijs is voor zijn betrokkenheid, aan een veroordeling van verdachte voor het ten laste gelegde niet in de weg staat, nu er ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte wel voldoende wettig bewijs is.
9. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak B onder 2 ten laste gelegde (Zaaksdossier 2)
9.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat het in zaak B onder 2 ten laste gelegde bewezen kan worden nu de bekennende verklaringen van verdachte volledig kloppen met de bevindingen van het technische onderzoek ter plaatse. Op grond van het ontbreken van enig persoonlijk belang van verdachte bij deze brand, het feit dat [persoon 5] aanwezig was die avond - zoals blijkt uit een tapgesprek - en de wijze waarop [persoon 5] zich persoonlijk en zeer nadrukkelijk sterk heeft gemaakt voor snelle uitkering van een maximale schadevergoeding en tot slot op grond van de verklaringen van [persoon 6] en [persoon 14], is bewijsbaar dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met ten minste één ander heeft gepleegd.
Ook indien medeverdachten vrijgesproken zouden worden, is het Openbaar Ministerie van mening - anders dan de verdediging - dat verdachte veroordeeld kan worden gelet op zijn eigen bekennende verklaring die bij andere verdachten onvoldoende bewijs op zou kunnen leveren.
9.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich formeel-juridisch op het standpunt gesteld dat zij zich refereert aan het oordeel van de rechtbank, maar suggereert dat een vrijspraak ook aan de orde zou kunnen komen. Naast de bekennende verklaring van verdachte bestaat het bewijs immers uit de brand als zodanig en enkele technische, maar niet eenduidige rapporten. Mocht de rechtbank dit onvoldoende achten om medeverdachten te veroordelen, dan zou het in de optiek van de verdediging raar zijn als de verklaring van verdachte wel overtuigend in zijn eigen zaak wordt geacht. De veroordeling van [persoon 5] is een noodzakelijke schakel voor het bewijs tegen verdachte daar het motief voor de brandstichting en de wijze van uitvoering anders in de lucht komt te hangen. Mocht [persoon 5] worden vrijgesproken, dan dient ook verdachte van dit feit vrijgesproken te worden.
9.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
In de periode van vrijdag 12 tot en met zondag 14 januari 2007 vond een beurs 'interclassic en topmobiel' plaats in het MECC (Maastricht Expositie & Congres centrumxxviii), [adres 3] te [plaats] (hierna: MECC). Een van de grote klanten was Topshops, die ruimtes verhuurde aan onder andere [vennootschap 4]. De goederen van standhouders konden in een soort kast worden opgeborgen, maar dit was niet verplicht.xxix
In de nacht van 12 op 13 januari 2007 heeft in het MECC brand gewoed. [persoon 15] heeft namens MECC aangifte gedaan van brandstichting. In de berging van een stand bleken enkele jassen, kunstobjecten, glas, door het vuur te zijn vernield.xxx De brandmelding kwam om 01.38 uur binnen bij de brandweer. De brand was ontstaan in een kiosk.xxxi
DGMR heeft onderzoek uitgevoerd naar de brand. Rond 01.15 uur hadden de bewakers een laatste controleronde door de drie beurshallen gelopen waarbij geen bijzonderheden waren waargenomen. Na het brandalarm zag een bewaker, die als eerste aankwam, vuur, ruim boven de stand uit. Dit was een aanwijzing voor het gebruik van brandversnellende middelen. Een elektrische brandoorzaak in een verdeelkast kon op basis van het brandsporenonderzoek aan de resten van de kast worden uitgesloten. De enige elektrische gebruiker was een buiten de opslagruimte aanwezige koelkast. Er waren derhalve geen zware stroomverbruikers in bedrijf, overbelasting van elektrische bekabeling leek hierdoor onwaarschijnlijk. In de aangetroffen doeken zijn sporen van motorbenzine aangetoond. Op basis van de bekend zijnde gegevens leek brandstichting het meest waarschijnlijke scenario in onderhavige zaak.xxxii Uit onderzoek is gebleken dat het monster (gordijn) duidelijke resten van grotendeels verdampte motorbenzine bevat.xxxiii De assistent hoofdbeveiliger hoorde van de medewerkers van Expotech dat er gelukkig geen stroom stond op de verdeelkast die in de kiosk aanwezig was, anders hadden zij als gevolg van het bluswater geëlektrocuteerd kunnen worden.xxxiv
[verdachte] stichtte de brand in het MECC gebouw en heeft daarvoor in december 2006 € 1.000,- gekregen van [persoon 5]. De inleiding tot het plan was gegeven door [persoon 5] in het bijzijn van de broers [familienaam persoon 16 en persoon 17]. Van de broers [familienaam persoon 16 en persoon 17] heeft [verdachte] instructies ontvangen. [verdachte] heeft in het MECC op aanwijzing en in bijzijn van [persoon 5] de bom, die hij naar binnen moest brengen en die tot ontploffing gebracht zou worden door middel van een mobiele telefoon, geplaatst. De ontploffing moest gebeuren omdat [persoon 5] de verzekering wilde oplichten, verzekeringsgeld wilde beuren. Op de openingsdag van de beurs wachtte [verdachte] op [persoon 16] en [persoon 17], waarna [persoon 17] de bom in de Albert Heijn tas gereedmaakte voor gebruik door wat draadjes met elkaar te verbinden. [verdachte] kreeg een flesje parfum mee om de geur van de benzine te maskeren. Rond 20.00 uur belde [verdachte] [persoon 5] en moest van [persoon 5] naar de ingang van het MECC komen. [persoon 5] kwam [verdachte] tegemoet en vertelde tegen de bewakers dat [verdachte] bij [persoon 5] hoorde. Er was een nachthok met de gezamenlijke standhouders en daarin sloeg [persoon 5] zijn glazen sculpturen 's nachts op. Nadat [persoon 5] had gewacht tot de andere standhouders hun spullen in het nachthok hadden geplaatst, wees [persoon 5], om ontdekking te voorkomen, de plek aan waar [verdachte] de bomtas neer moest zetten, tegen de zijkant van het nachthok en bij de goederen van [persoon 5]. Om de bomtas heen werden door [verdachte] en [persoon 5] dozen neergezet zodat de bomtas uit het oog bleef. Vervolgens zijn [verdachte] en [persoon 5] gezamenlijk vertrokken. [verdachte] hoorde dat de bomtas tot ontploffing kwam en dat er brand ontstond doordat de broers [familienaam persoon 16 en persoon 17] met een telefoon naar de mobiele telefoon in de bomtas gebeld hadden.xxxv
[persoon 6] heeft verklaard dat hij weet dat [persoon 5] in het MECC expres de boel in de fik heeft gestoken, volgens hem voor de verzekering.xxxvi Volgens [persoon 6] heeft [verdachte] zich laten insluiten in het MECC en toen de brand gesticht. De opdracht kwam, naar [persoon 6] aanneemt, bij een belanghebbende vandaan, dat is in dit geval [persoon 5].xxxvii
9.3.2 De bewijsoverwegingen
De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen op grond van de hierboven vermelde bewijsmiddelen, waar onder de bekennende verklaring van verdachte.
Het dossier bevat tegenstrijdige rapporten ten aanzien van de oorzaak van de brand. Gorissen & Van der Zande - in opdracht van Crawford & Company, verzekeraar van MECC - concludeert dat elektra als oorzaak op goede gronden uitgesloten kan wordenxxxviii en het onderzoek door Delta Lloyd - verzekeraar van [vennootschap 4] - concludeert dat het wel degelijk aannemelijk dat is het om een elektrisch opgetreden gebrek gaat.xxxix De rechtbank is op grond van de rapporten van Gorissen & van der Zande en DGMR, zoals hiervoor onder 9.3.1 is opgenomen, van mening dat een elektrische oorzaak niet aannemelijk is, mede gelet op de verklaring van [verdachte] dat hij een 'brandbom' naar binnen heeft gebracht en de verklaring van de beveiliger dat er gelukkig geen stroom stond op de verdeelkast. Derhalve kan bewezen worden dat er sprake was van brandstichting.
10. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak B onder 3 ten laste gelegde (Zaaksdossier 9)
10.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het in zaak B onder 3 ten laste gelegde bewezen kan worden op grond van de bekennende verklaring van verdachte die volledig overeenkomt met de bevindingen van het onderzoek en de getuigenverklaring van de toenmalige vriendin van verdachte. Op grond van de wijze waarop [persoon 5] zich persoonlijk en zeer nadrukkelijk sterk heeft gemaakt voor een snelle uitkering van de maximale schadevergoeding, is bewijsbaar dat verdachte dit feit samen en in vereniging met een ander heeft gepleegd.
10.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring van dit feit zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
10.3 Het oordeel van de rechtbank
Nu verdachte het ten laste gelegde feit heeft bekend en de raadsman hiervoor geen vrijspraak heeft bepleit, kan, op grond van artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering met hierna genoemde opgave van bewijsmiddelen worden volstaan:
* Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 29-822974 van 1 september 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren NR02-007 en NR02-011, inhoudende de bekennende verklaring van verdachte (doorgenummerde pag. 0035-0040 / ZD 09).
* Een proces-verbaal van aangifte met nummer PL133H 2010003968-1 van 8 januari 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 18], inhoudende de aangifte van [persoon 3] (doorgenummerde pag. 0014-0024 / ZD 09).
* Een geschrift, zijnde een eindrapport van Cunningham & Lindsey d.d. 5 februari 2010 ten aanzien van kunstschade als gevolg van inbraak [vennootschap 5] te [plaats] (doorgenummerde pag. 0064-0070 / ZD 09).
De rechtbank acht op grond van de onder 6.3, 7.3, 8.3, 9.3 en 10.3 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde
op 13 juni 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk een handgranaat van de pin ontdaan en vervolgens die handgranaat bij een bedrijfspand (perceel [adres 1]) door een raam naar binnen gegooid, terwijl daarvan gemeen gevaar voor zich in dat bedrijfspand bevindende meubels en een zich in dat bedrijfspand bevindende vloer en radiator en andere zich in dat bedrijfspand bevindende goederen te duchten was.
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
op 13 juni 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een wapen als bedoeld in art. 2 lid 1 Categorie II onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een handgranaat, voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van het in zaak A onder 3 primair ten laste gelegde
op tijdstippen in de periode van 1 mei 2010 tot en met 21 juli 2010 te Gouda en elders in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met anderen, na kalm beraad en rustig overleg, het volgende heeft gedaan:
verdachte en zijn mededaders:
- hebben een plan opgevat en besproken en een besluit genomen en ingestemd met een plan/besluit om [persoon 1] om het leven te brengen,
en verdachte
- is naar die [persoon 1] toe gegaan en
- heeft tegen die [persoon 1] in het Engels gezegd dat hij een bericht van [persoon 2] had, en
- heeft van korte afstand een vuurwapen op die [persoon 1] gericht en
- heeft vervolgens de trekker van dat vuurwapen overgehaald,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Ten aanzien van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde
op 21 juli 2010 te Gouda en elders in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool met opschrift Walther, type PP, kaliber 7.65 mm en bijbehorende munitie, voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde
op 15 december 2004 te Zaandam opzettelijk brand heeft gesticht in een loods, gelegen aan de [adres 2], immers heeft verdachte opzettelijk, via pijpdoorvoeren een hoeveelheid benzine in die loods gegoten en vervolgens die benzine aangestoken, ten gevolge waarvan in die loods brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten die loods en in die loods aanwezige goederen te duchten was.
Ten aanzien van het in zaak B onder 2 primair ten laste gelegde
in de periode van 12 tot en met 13 januari 2007 te Maastricht, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk brand heeft gesticht in een expositiehal, gelegen aan het [adres 3] (MECC gebouw), immers hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk in die hal een tas met één of meer brandbare stof(fen) gebracht en neergezet en hebben verdachte en zijn mededaders opzettelijk die in die hal gebrachte en aanwezige brandbare stof(fen) tot ontbranding gebracht, ten gevolge waarvan in die hal brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die hal en zich daarin bevindende goederen te duchten was.
Ten aanzien van het in zaak B onder 3 ten laste gelegde
in de periode van 1 december 2009 tot en met 6 januari 2010 te Amsterdam, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een pand gelegen aan de [adres 4] heeft weggenomen schilderijen, toebehorende aan [persoon 3] en/of anderen dan aan verdachte, waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door een cilinderslot te verwijderen en door een nieuw cilinderslot te plaatsen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
12. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
13. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
14. Motivering van de straf
14.1 De eis van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte voor de door hen in zaak A onder 1, 2, 3 primair en 4 en de in zaak B onder 1, 2 primair en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaren, met aftrek van voorarrest.
Het Openbaar Ministerie heeft naar voren gebracht dat een eis van twaalf jaren in beginsel passend zou zijn, gelet op de ernst van de feiten, door verdachte willens en wetens in opdracht heeft gepleegd, wetende dat zijn opdrachtgever slechts onrechtmatig financieel gewin nastreefde. Verdachte heeft een gevarieerd strafblad. Daar staat tegenover dat verdachte zich zelf heeft gemeld, nog voordat de recherche het onderzoek naar hem had aangevangen. Hij heeft uit eigen beweging een groot aantal strafbare feiten opgebiecht, waarmee hij de opsporing in belangrijke mate heeft geholpen, sterker nog: heeft geïnitieerd. Het Openbaar Ministerie acht het aannemelijk dat verdachte onder een zekere druk en dreiging tot zijn daden is gekomen en dat hij er financieel niet of nauwelijks wijzer van geworden. Tenslotte moet met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening gehouden worden, hierbij dient opgemerkt te worden dat de feiten waarop de eis met name is gebaseerd na de veroordeling liggen.
Verdachte heeft conform de overeenkomst, op ieder gewenst moment verklaringen afgelegd. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat verdachte door het afleggen van zijn verklaringen een belangrijke bijdrage heeft geleverd aan de opsporing en vervolging van misdrijven, zoals bedoeld in artikel 44a van het Wetboek van Strafrecht en daarom vordert het Openbaar Ministerie dat de rechtbank de straf van twaalf jaren zal verminderen met de helft.
14.2 Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat er weliswaar een afspraak ligt in de zin van artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering, maar dat de strafeis te hoog is gelet op de strafopleggingen zoals die in den lande plaatsvindenxl en de bijzondere achtergronden (de omstandigheden van het geval) in dit dossier.
Het leven van verdachte was de laatste tien jaren geen feest. Na het faillissement van zijn schildersbedrijf wilde verdachte niet van een uitkering sec rondkomen en koos hij voor een leven aan de verkeerde kant van de wet. Dit was een eigen keus en op een zeker moment was er geen weg meer terug. Verdachte is niet alleen dader, maar ook slachtoffer. Hij was tot op een zekere hoogte een slaaf, werd niet beloond naar prestatie en afspraken werden niet nagekomen. Verdachte treft wel schuld nu hij eerder naar de politie had kunnen stappen, maar diverse getuigen schetsen grote paniek. Verdachte stond onder zware druk, was angstig en werd daardoor beperkt in zijn keuzes, zeker bij de zwaarste feiten waarvoor hij terechtstaat. Verdachte had als uitvoerder een belangrijke rol, maar in de hiërarchie had verdachte geen klap te vertellen.
Tot slot heeft de verdediging gewezen op de toepasselijkheid van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Concluderend stelt de verdediging een gevangenisstraf voor van tien jaren en stelt voor om die straf te halveren, tegen de achtergrond van de afspraak.
14.3 Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diverse strafbare feiten, onder meer brandstichtingen, het gooien van een handgranaat en het voorbereiden en medeplegen van een poging tot moord.
De feiten behoren tot de meest ernstige die ons strafrecht kent. De gevolgen van het laten ontploffen van een handgranaat in een kantoorgebouw en van brandstichting zijn deels onvoorspelbaar en in hoge mate gevaarscheppend. Verdachtes poging om een voor hem volstrekt onbekend persoon om het leven te laten brengen om geldelijk gewin, rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. De aard en ernst van deze feiten rechtvaardigen in beginsel een zware straf.
Verdachte heeft met de overheid een afspraak gemaakt om als kroongetuige op te treden. Onderdeel van die afspraak is dat de officier van justitie, uitgaande van een basis strafeis van twaalf jaren en na gebleken nakoming van verdachte van zijn verplichting uit die afspraak om onvoorwaardelijk en volledig te verklaren, de helft van die straf ter oplegging eist. Gelet op hetgeen over de strafmaat is opgemerkt, gaan verdachte en de officier van justitie er kennelijk van uit dat zij op dit punt hun wederzijdse verplichtingen uit de afspraak zijn nagekomen.
Het staat de rechter vrij om bij de oplegging van straf aan een verdachte, die ook kroongetuige is, in een voor deze positieve of negatieve zin af te wijken van de door de kroongetuige en de overheid afgesproken strafeis. De rechter moet zich daarbij wel realiseren dat hij daartoe slechts in uitzonderlijke gevallen moet overgaan om de toekomst van - kortweg - de kroongetuigenregeling niet te ondermijnen.
In het kader van de rechtmatigheidstoets van de afspraak heeft de rechtbank al overwogen dat voor de tegen een kroongetuige te formuleren basis strafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft die de rechter heeft te eerbiedigen. De rechtbank concludeerde onder 4. al dat de door de officier van justitie gestelde basis strafeis niet te laag was, na weging van de ernst van de gepleegde feiten en de omstandigheid dat verdachte zich eigener beweging bij de politie heeft gemeld en een groot aantal feiten heeft opgebiecht, waardoor de opsporing is geholpen of zelfs geïnitieerd. Ook is overwogen dat verdachte onder druk en dreiging tot het plegen van de feiten is overgegaan, dat hij er financieel nauwelijks wijzer van is geworden en dat met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening diende te worden gehouden.
Door de verdediging is bepleit dat de strafeis te hoog is, althans dat de billijkheid vraagt om uit te gaan van een basis straf van tien jaren cel, en dus oplegging van een celstraf van vijf jaren. Verdachte was niet alleen dader, maar ook slachtoffer. Hij stond onder zware druk, was angstig en zelfs in paniek toen hij de feiten pleegde. Daarnaast wordt in den lande normaliter voor een poging moord uitgegaan van zes jaren cel en anderhalf jaar cel per brandstichting, aldus de verdediging.
Het pleidooi van de verdediging ten aanzien van de hoogte van de eis van de officier van justitie geeft de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de door de officier van justitie geëiste straf. Die strafeis geeft er blijk van dat rekening is gehouden met de door de verdediging aangegeven mitigerende factoren, op een wijze die recht doet aan een passende straftoepassing. In het bijzonder merkt de rechtbank hierover nog het volgende op. Het door de officier van justitie gestelde uitgangspunt van acht jaren cel voor het medeplegen van een poging tot moord is in dit geval passend nu het beoogde slachtoffer een voor verdachte volstrekt onbekende en onschuldige derde betrof met geldelijk gewin voor verdachte als motief. Voor zover de verdediging heeft willen bepleiten dat er, naast het reeds in aanmerking is genomen, factoren bestaan die nopen tot de conclusie dat de feiten verdachte verminderd kunnen worden toegerekend, vindt die stelling geen basis in een daartoe strekkende rapportage over verdachte of de indruk die hij ter zitting op de rechtbank heeft gemaakt.
15. De benadeelde partijen [persoon 19] e.a. en de schadevergoedingsmaatregel
Mr. B.J.V. Keupink, advocaat van de benadeelde partijen [persoon 19], [persoon 8], [vennootschap 1] en vijftien andere in de vordering genoemde stichtingen en B.V.'s heeft een bedrag van € 2.185.285,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 13 juni 2010, gevorderd in de zaken van verdachten [verdachte], [persoon 6] en [persoon 5] met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Hiervan is een bedrag van € 90.000,- immateriële schade en € 1.000.000,- reputatieschade. De overige kosten betreffen materiële schade.xli De vordering is nader toegelicht in de faxen van de raadsman van 26 februari en 4 maart 2013, alsmede ter terechtzitting van 8 maart 2013 door de raadsman en de heer [persoon 19].
Ter toelichting op de vordering is - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Alle op de vordering genoemde benadeelde partijen zijn gevestigd op het adres [adres 1] te [plaats], het kantoorpand waar door toedoen van verdachten op 13 juni 2010 een granaat is ontploft. Door deze onrechtmatige daad van verdachten hebben de benadeelde partijen rechtstreeks schade geleden. De benadeelde partijen zijn evident getroffen in een belang dat door artikel 157 aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht wordt beschermd. Verdachten zijn voor de schade hoofdelijk aansprakelijk.
De posten opruimkosten, vervangen dossiers, alarmopvolging door beveiliging, personeelskosten in verband met onderzoek en schadebeperking, advieskosten omgang media, accountantskosten en diverse advocatenkosten zijn eenvoudig. Deze schadeposten zijn ontstaan als rechtstreeks gevolg van de door de verdachten gepleegde granaataanslag en deze vorderingen vormen geen onevenredige belasting van het strafgeding.
Ten aanzien van de overige posten is de raadsman van oordeel dat evenmin sprake is van een onevenredige belasting van het strafgeding.
Ten aanzien van de schadepost betreffende reputatieschade, ter hoogte van 1 miljoen euro, is naar voren gebracht dat de in de afgelopen decennia met grote zorg opgebouwde reputatie door de granaataanslag ernstig besmet is geraakt, mede doordat het zo lang heeft geduurd voordat aan het publiek bekend is gemaakt dat de granaataanslag niet voor [persoon 19] c.s. bedoeld was.
De natuurlijke personen uit de groep van benadeelde partijen hebben immateriële schade geleden doordat zij door de granaataanslag angst en stress ervaren hebben. De rechtbank kan een eigen schatting maken van de hoogte die de door de verdachten veroorzaakte schade ten minste beloopt en voor het overige de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Overigens is de schade niet uitsluitend veroorzaakt door de drie verdachten van de granaataanslag, maar ook door anderen, onder wie [persoon 2], het Openbaar Ministerie en de media. Het is daarom eerlijker dat onderdelen van de schade ook zullen worden afgewenteld op deze andere verantwoordelijken en dienen tegen die achtergrond de vorderingen ook geacht te zijn gericht tegen [persoon 2].
Tot slot verzoeken de benadeelde partijen om vergoeding van de proceskosten ter hoogte van € 12.189,02, gemaakt in verband met de voeging als benadeelde partij in deze procedure, welke kosten wellicht deels overlappen met de kosten gevorderd als materiële schade terzake van advocaatkosten ter beperking en voorkoming van schade.
15.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat de benadeelde partijen [persoon 19] en [persoon 8] en de vennootschap [vennootschap 1] nadrukkelijk in de stukken voorkomen, de overige benadeelde partijen niet. Door de raadsman is toegelicht dat deze vennootschappen ook schade hebben geleden, maar het Openbaar Ministerie wijst erop dat weliswaar gesteld wordt dat de meeste (rechts)personen, op drie na, kantoor houden op de [adres 1], maar dat juist uit de uittreksels KvK blijkt dat de meeste vennootschappen elders gevestigd zijn. Dit brengt mee dat de vaststelling van reputatieschade van elk der benadeelde partijen een onevenredige belasting van het strafproces opleveren en zij dienen niet-ontvankelijk verklaard te worden.
Het Openbaar Ministerie heeft gerequireerd tot partiële toewijzing van het materiële deel van de vordering, die betrekkelijk eenvoudig rechtstreeks te koppelen zijn aan de aanslag van 13 juni 2010, te weten opruimkosten personeel (€ 3.600,-), de kosten voor vervanging van dossiers (€ 268,29 ex BTW) en alarmopvolging (€ 56,21 ex BTW). Daarnaast komt de post personeelskosten voor onderzoek en schadebeperking deels voor toewijzing in aanmerking, te weten tot € 33.425,-. Totaal maakt dit € 37.349,50. Voor het overige past een niet-ontvankelijk verklaring.
Ten aanzien van de posten advieskosten media en accountantskosten is het Openbaar Ministerie van oordeel dat op grond van de stukken en de toelichting onvoldoende aannemelijk is dat zij rechtstreekse schade door het strafbare feit betreffen. De vier andere gestelde schadeposten - huurderving, waardedaling van een schilderij, reputatieschade, immateriële schade en waardedaling van het pand - leveren een onevenredige belasting op voor het strafproces, nu de schade thans (nog) niet te becijferen is en ten aanzien van de reputatieschade ook anderen dan de genoemde verdachten de schade hebben veroorzaakt.
Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand stelt het Openbaar Ministerie voor om het bedrag te beperken tot € 2.500,- nu ook posten zijn opgevoerd die niet rechtstreeks voortkomen uit het strafbare feit, zoals een procedure tegen Het Parool. Het Openbaar Ministerie vordert naast de genoemde bedragen de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, behalve ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand.
15.3 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring bij gebrek aan handtekeningen / machtigingen van benadeelde partijen. Indien de rechtbank dit niet volgt, dan betwist de raadsman alle schadeposten, met uitzondering van de vervangen dossiers en de alarmopvolging (exclusief btw, want geen schadecomponent). Voor het overige zijn de posten niet voor toewijzing vatbaar (opruimkosten, personeelskosten onderzoek en schadebeperking, huurderving, advieskosten omgang media, accountantskosten, advocaatkosten Friedberg en advocaatkosten Nauta Dutilh). De overige nog aanwezige posten leveren een onevenredige belasting op voor het strafgeding.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel is het van groot belang voor verdachte dat deze maatregel niet wordt opgelegd, nu bij niet betaling een arrestatiebevel zal volgen met alle gevaren van dien. Het kan qua veiligheid grote problemen opleveren indien zijn identiteit bekend zal worden. De verdediging vraagt nadrukkelijk om in geen geval de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
15.4 Het oordeel van de rechtbank
Krachtens artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces.
Uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de heren [persoon 19] en [persoon 8] en de rechtspersoon [vennootschap 1] zijn aan te merken als voegingsgerechtigden als bedoeld in artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering, nu voldoende aannemelijk is dat zij rechtstreeks schade hebben geleden door de granaataanslag op het kantoorpand aan de [adres 1] in [plaats] op 13 juni 2010. Ten aanzien van de overige in de vordering genoemde rechtspersonen is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zij rechtstreeks schade zouden hebben geleden door deze granaataanslag. De enkele stelling van de advocaat van de benadeelde partijen dat al deze partijen gevestigd zijn op het adres aan de [adres 1], al dan niet onderbouwd met een uittreksel van het register KvK (waaruit overigens in de meeste gevallen niet bleek van vestiging op de [adres 1]), is daartoe onvoldoende. Deze rechtspersonen, te weten [vennootschap 6], [vennootschap 7], [vennootschap 8], [vennootschap 9], [vennootschap 10], [vennootschap 11], [vennootschap 12], [vennootschap 13], [vennootschap 14], [vennootschap 15], [vennootschap 16], [vennootschap 17], [vennootschap 18], [vennootschap 19] en [vennootschap 20] worden daarom niet-ontvankelijk in hun vordering verklaard.
De benadeelde partijen [persoon 19], [persoon 8] en [vennootschap 1] zijn ontvankelijk in hun vordering, nu op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat zij rechtstreeks schade hebben geleden als gevolg van het in dit vonnis bewezen geachte feit, te weten de granaataanslag op 13 juni 2010.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van slechts een deel van de vordering van [persoon 19] e.a. niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Ten aanzien van het materiële deel van de vordering tot schadevergoeding acht de rechtbank de volgende posten toewijsbaar:
- € 3.600,- opruimkosten personeel;
- € 319,26 vervanging dossiers;
- € 66,89 Alarmopvolging G4S.
Ten aanzien van deze kosten is voldoende aannemelijk dat deze een rechtstreeks gevolg zijn van de granaataanslag en deze kosten zijn door de benadeelde partijen voldoende onderbouwd. Een bedrag van € 3.986,15 zal daarom terzake van materiële schade worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2010 en verdachte zal hoofdelijk worden veroordeeld om dit bedrag te voldoen.
Ten aanzien van de post 'personeelskosten onderzoek en schadebeperking' ter hoogte van € 56.825,- is de rechtbank van oordeel dat weliswaar aannemelijk is dat benadeelde partijen door het bewezen verklaarde feit schade in de zin van extra personeelskosten hebben geleden, maar dat in de vordering en de toelichting ter terechtzitting onvoldoende onderbouwd is waaruit dit deel van de vordering bestaat en hoe dit is opgebouwd.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de posten 'advocaatkosten divers' ter hoogte van € 113.537,05, 'accountantskosten' ter hoogte van € 4.031,25, 'reputatieschade' ter hoogte van € 1.000.000,- en 'waardedaling schilderij [naam 2]' ter hoogte van € 5.000,- .
Dit deel van de vordering levert dan ook een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partijen zijn daarom in dat deel van hun vordering niet-ontvankelijk en kunnen dat bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering tot vergoeding van de posten 'huurderving' ter hoogte van € 160.131,02 en 'waardedaling object' ter hoogte van € 750.000,- wijst de rechtbank af, nu door de benadeelde partijen niet aannemelijk is gemaakt dat deze voldoende causaal verband hebben met het bewezen verklaarde strafbare feit, de granaataanslag.
De vordering tot vergoeding van de post 'Advieskosten omgang media' ter hoogte van € 1.774,53 wordt eveneens afgewezen, nu deze redelijkerwijze niet aan verdachten kan worden toegerekend.
Uit de toelichting van benadeelde partijen [persoon 19] en [persoon 8] ter terechtzitting is gebleken dat zij immateriële schade hebben geleden. De rechtbank waardeert deze op € 15.000,- voor de benadeelde partijen [persoon 19] en [persoon 8] gezamenlijk en wijst dat deel van de vordering toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juni 2010. Het overige deel van de vordering tot vergoeding van immateriële schade wordt niet-ontvankelijk verklaard, nu dit een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en kan door benadeelde partijen bij de burgerlijke rechter aangebracht worden.
Het gevorderde bedrag aan proceskosten zal deels worden toegewezen. De rechtbank acht een bedrag van € 1.000,- redelijk en zal de vordering tot dat deel toewijzen. Van het resterende deel is onvoldoende komen vast te staan dat het gaat om redelijke kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid of ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De benadeelde partijen worden in het overige deel van de proceskostenvordering niet-ontvankelijk verklaard.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal in het belang van de benadeelde partijen [persoon 19], [persoon 8] en [vennootschap 1], als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, met dien verstande dat deze schadevergoedingsmaatregel geen betrekking kan hebben op de toegewezen proceskosten.
De rechtbank gaat er van uit dat bij eventuele toepassing van de schadevergoedingsmaatregel de Staat rekening zal houden met de bijzondere positie van verdachte en ziet derhalve geen aanleiding om de maatregel niet op te leggen.
16. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 44a, 45, 47, 57, 63, 157, 289 en 311 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 2, 3 primair, 4 en in zaak B onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 11 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 bewezen verklaarde
Medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 en 4 bewezen verklaarde
Medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
Ten aanzien van het in zaak A onder 3 primair bewezen verklaarde
Medeplegen van poging tot moord
Ten aanzien van het in zaak B onder 1 bewezen verklaarde
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
Ten aanzien van het in zaak B onder 2 primair bewezen verklaarde
Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
Ten aanzien van het in zaak B onder 3 bewezen verklaarde
Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en valse sleutels
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Verklaart de benadeelde partijen te weten [vennootschap 6], [vennootschap 7], [vennootschap 8], [vennootschap 9], [vennootschap 10], [vennootschap 11], [vennootschap 12], [vennootschap 13], [vennootschap 14], [vennootschap 15], [vennootschap 16], [vennootschap 17], [vennootschap 18], [vennootschap 19] en [vennootschap 20] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Wijst de vordering van [persoon 19], [persoon 8] en [vennootschap 1] toe tot € 3.986,15 (zegge drieduizend negenhonderd zesentachtig euro en vijftien cent) materiële schade en € 1.000,- (zegge duizend euro) proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (13 juni 2010) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 19], [persoon 8] en [vennootschap 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst voorts de vordering van [persoon 19] en [persoon 8] toe tot een bedrag van € 15.000,- (zegge vijftienduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (13 juni 2010) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 19] en [persoon 8] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering af ten aanzien van de posten 'huurderving' ter hoogte van € 160.131,02, 'waardedaling object' ter hoogte van € 750.000,- en 'Advieskosten omgang media' ter hoogte van € 1.774,53.
Bepaalt dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk in hun vordering zijn.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 19], [persoon 8] en [vennootschap 1], € 3.986,15 (zegge drieduizend negenhonderd zesentachtig euro en vijftien cent) aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (13 juni 2010) tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 49 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 19] en [persoon 8] € 15.000,- (zegge vijftienduizend euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (13 juni 2010) tot aan de dag van de algehele voldoening, aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 110 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. H.A. van Eijk en J.O. Rutten, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. J.E. van Bruggen en I. Verkaik, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2013.
i De rechtbank doelt hier op de "Overeenkomst als bedoeld in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken", door Verdachte ondertekend op 22 juni 2011 en namens de Staat der Nederlanden ondertekend op 23 en 27 juni 2011.
ii Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De volgende afkortingen worden gebruikt: ZD (Zaaksdossier), AD (Algemeen Dossier), BD (Beslagdossier) en PD (persoonsdossier).
iii Pag. 0080-081 / ZD 03 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
iv Pag. 0096-0098 / ZD 03 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
v Pag. 0102-0104 / ZD 03 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
vi Pag. 0104-0106 / ZD 03 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
vii Pag. 0209-0212 / ZD 03 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 6]).
viii Pag. 0029-0030 / ZD 03 (proces-verbaal van aangifte [persoon 8]).
ix Pag. 0001-0002 / ZD 03 (proces-verbaal van bevindingen).
x Pag. 0016-0017 / ZD 3 (proces-verbaal van bevindingen).
xi Pag. 0017 / ZD 03 (proces-verbaal van bevindingen).
xii Pag. 113-116 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
xiii Pag. 125 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
xiv Pag. 127-129 en 131 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
xv Pag. 137-138 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
xvi Pag. 124 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
xvii Pag. 3-5 / ZD 04 (proces-verbaal van aangifte [persoon 1]).
xviii Pag. 13 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor aangever [persoon 1]).
xix Pag. 3 / BD (kennisgeving van inbeslagneming [verdachte]).
xx Pag. 166-167 / ZD 04 (proces-verbaal omschrijving vuurwapen).
xxi Pag. 533 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 6]).
xxii Pag. 522 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 6]).
xxiii Pag. 533-534 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 6]).
xxiv Pag. 437 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 2]).
xxv Pag. 271 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 7]).
xxvi Pag. 535-536 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 6]).
xxvii Pag. 536-538 / ZD 04 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 6]).
xxviii Pag. 136 / ZD 02 (een geschrift, te weten een rapport van Gorissen & Van der Zande).
xxix Pag. 050-051 / ZD 02 (proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 20]).
xxx Pag. 142-143 / ZD 02 (proces-verbaal van aangifte).
xxxi Pag. 055 / ZD 02 (proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 21]).
xxxii Pag. 156-160 / ZD 02 (een geschrift, te weten een reactie op rapport Delta Lloyd door DGMR d.d. 13 maart 2008).
xxxiii Pag. 199-200 / ZD 02 (een geschrift, te weten een onderzoek van brandmonster d.d. 17 januari 2007).
xxxiv Pag. 063 / ZD 02 (proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 22]).
xxxv Pag. 032-038 / ZD 02 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
xxxvi Pag. 271 / ZD 02 (proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 6]).
xxxvii Pag. 274 / ZD 02 (proces-verbaal van verhoor getuige [persoon 6]).
xxxviii Pag. 152 / ZD 02 (een geschrift, zijnde rapport van Gorissen & Van der Zande d.d. 25 februari 2008).
xxxix Pag. 135 / ZD 02 (een geschrift, zijnde rapportage van onderzoek brand MECC).
xl Normaliter wordt er een straf van zes jaren voor een poging moord geabstraheerd van verminderde toerekeningsvatbaarheid en noodweerachtige situaties (LJN BY20702, BA 7804 en BQ7668) opgelegd en anderhalf jaar per brandstichting, aldus de verdediging.
xli Opruimkosten personeel (€ 3.600,-); Vervangen dossiers (€ 319,26); Alarmopvolging G4S (€ 66,89); Personeelskosten onderzoek en schadebeperking (€ 56.825,-); Huurderving (€ 160.131,02); Advieskosten omgang media (€ 1.774,53); Accountantskosten (€ 4.031,25); Advocaatkosten divers (€ 113.537,05); Waardedaling schilderij Verkerk (€ 5.000,-) en Waardedaling object [adres 1] (€ 750.000,-).
??
Vonnis d.d. 3 mei 2013 inzake [verdachte]
Parketnummers: 13/997042-10 (A) en 13/997006-12 (B)