ECLI:NL:RBAMS:2013:CA1746

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/997004-11 en 20/004010-07 (tul) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot hennep

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 mei 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 20 maart 2012 in Cuijk samen met een ander een aanzienlijke hoeveelheid hennep, namelijk 28.230 gram, aanwezig heeft gehad in een woning, en daarnaast 721 gram hennep in een andere woning. De rechtbank heeft het bewijs gebaseerd op verschillende getuigenverklaringen, doorzoekingen en in beslag genomen goederen, waaronder een memorecorder met geluidsopnamen die betrekking hadden op de hennepteelt. De verdachte heeft zich beroepen op zijn zwijgrecht en heeft geen inhoudelijke verklaring afgelegd over de aantijgingen. De rechtbank heeft de geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank bevestigd, evenals de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De verdediging heeft betoogd dat er geen bewijs was voor de wetenschap van de verdachte over de hennep, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte voldoende betrokkenheid had bij de hennepteelt. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden. Daarnaast is de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf van zes maanden gelast, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De rechtbank heeft de strafeis van het Openbaar Ministerie, die vijftien maanden gevangenisstraf betrof, gematigd, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en het strafblad van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/997004-11 en 20/004010-07 (tul) (Promis)
Datum uitspraak: 3 mei 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1970],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [postcode] [plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 11 februari 2013, 4, 6, 13, 15, 18, 27 en 29 maart 2013 en 12 en 22 april 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. J. Plooij en J.J. Beliën en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. E. Stevens, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
hij op of omstreeks 20 maart 2012 te Cuijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 28.230 gram hennep (in perceel [adres 1]) en/of een hoeveelheid van ongeveer 721 gram hennep (in perceel [adres 2]), in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
hij op of omstreeks 20 maart 2012 te Cuijk voorhanden heeft gehad een busje met vloeistof (met als opschrift Walther Pro Secur High performance pepperspray), zijnde een voorwerp dat bestemd is voor het treffen van personen met (een) verstikkende, weerloosmakende en/of traanverwekkende stof(fen), in elk geval een wapen in de zin van de Wet Wapens en Munitie van Categorie II, genoemd onder 6;
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
hij op of omstreeks 20 maart 2012 te Cuijk voorhanden heeft gehad een wapen van categorie I, te weten een ploertendoder;
3. Voorvragen
3.1 De geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank
De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.2 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.2.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Er was geen redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van beide vermeende brandstichtingen op grond waarvan hij is aangehouden. Het vermoeden van schuld moet gestoeld zijn op enige feiten en omstandigheden. De verklaringen van [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) kunnen niet als dergelijke feiten worden aangevoerd. Immers, op het moment dat [persoon 1] uit is op een deal met justitie is hij niet bepaald bevriend met verdachte en dit maakt dat met terughoudendheid gereageerd moet worden op aantijgingen door [persoon 1] jegens verdachte. De verdenkingen komen uitsluitend voort uit verklaringen van [persoon 1] en worden niet ondersteund door andere bewijsmiddelen, terwijl de branden acht en vijf jaar geleden hebben plaatsgevonden. Bovendien staat ten aanzien van de brand in MECC Maastricht niet vast dat het gaat om brandstichting.
Nu verdachte ten onrechte als verdachte is aangemerkt, zijn de ingezette dwangmiddelen onrechtmatig toegepast. De machtiging aanhouding buiten heterdaad is ten onrechte afgegeven en de aanhouding is onrechtmatig geweest. De grondslag voor verder strafrechtelijk optreden en de huiszoeking is daarmee komen te vervallen. Gezien de wijze van het tot stand komen van de vermeende verdenking en de grove inbreuk op de belangen van verdachte, zoals de wijze van aanhouding, is het vormverzuim van dien aard dat de officier van justitie ingevolge artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering in zijn vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Indien de rechtbank dat niet volgt, dient, als gevolg van het ten onrechte als verdachte aanmerken van verdachte, het verkregen bewijsmateriaal, waaronder de aangetroffen en ten laste gelegde voorwerpen, te worden uitgesloten van het bewijs. Meer subsidiair dient strafvermindering te volgen. De verdediging is bekend met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, maar wijst op het feit dat het overgrote deel van de verklaringen van [persoon 1] pas in een later stadium aan de verdediging bekend zijn geworden.
3.2.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat het verweer verworpen dient te worden. Ten eerste verzet het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich tegen een (hernieuwde) toetsing van de gegrondheid van de verdenking in dit stadium. Ten tweede, indien de rechtbank inhoudelijk aandacht aan het verweer schenkt, stelt het Openbaar Ministerie zich op het standpunt dat de verklaringen van [persoon 1] volledig bij de bevindingen van destijds pasten. Er was sprake van brandstichting, dat staat buiten elke twijfel, en verdachte is op voldoende gronden aangehouden.
3.2.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. Op 1 maart 2012 wordt door het Openbaar Ministerie in de aanvragen doorzoeking ter inbeslagneming ten aanzien van drie adressen gemotiveerd waarom verdachte en zijn broer (medeverdachte [persoon 2]) verdacht werden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Openbaar Ministerie op basis van deze omstandigheden terecht een redelijk vermoeden van schuld kunnen aannemen. De rechter-commissaris heeft ook op 15 maart 2012 de beslissing gegeven, naar aanleiding van de informatie in de aanvraag, om tot doorzoeking van de drie panden over te gaan. Dat achteraf de desbetreffende feiten (MECC en Zaandam) niet de tenlastelegging hebben gehaald, maakt de situatie op dat moment niet anders. Met de aanwezigheid van een redelijk vermoeden van schuld is de rechtmatigheid van de doorzoeking en de aanhouding gegeven en is geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim. De rechtbank komt derhalve niet toe aan toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer wordt verworpen.
3.3 Schorsing van de vervolging
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. De afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 1]
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de op artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering gebaseerde afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 1], door of namens partijen ondertekend op tijdstippen in juni 2011 - hierna: de afspraaki - binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank dient de rechtmatigheid van de afspraak te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat de afspraak tussen partijen tot stand kwam. Feiten en omstandigheden die na de totstandkoming van de afspraak hebben plaatsgevonden, kunnen de rechtmatigheid van de afspraak niet aantasten.
De afspraak
[persoon 1] heeft zich verbonden om (als getuige) onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid zijn medewerking te verlenen aan het afleggen van verklaringen over een zevental in de afspraak aangeduide gepleegde strafbare feiten, te weten:
- het (mede)plegen van het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen in Amsterdam;
- het (mede)plegen van poging tot moord, subsidiair het plegen van voorbereiding tot moord op [persoon 3] (hierna: [persoon 3]);
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een loods in Zaandam;
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een expositiehal in Maastricht;
- met betrekking tot het eerste feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een handgranaat en een gestolen auto;
- met betrekking tot het tweede feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en een gestolen auto;
- het (mede)plegen van diefstal met braak en oplichting.
De Staat der Nederlanden heeft zich verbonden om [persoon 1] door de officier van justitie te laten vervolgen voor genoemde feiten en [persoon 1] de toezegging te doen dat bij onverkorte nakoming van de afspraak door [persoon 1] voor diens aandeel in die feiten een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren zal worden geëist, uitgaande van een basis strafeis van twaalf jaren cel. Bovendien is afgesproken dat de officier van justitie positief zal adviseren indien [persoon 1] een verzoek tot gratie indient van een nog openstaande taakstraf van 200 uren en een geldboete van € 900,-.
Rechtmatigheid van de afspraak
De rechtbank toetst of de afspraak in dit geval rechtmatig was en zal daarnaast ingaan op gevoerde verweren met betrekking tot de afspraak. Ofschoon de afspraak niet in een gerechtelijk vooronderzoek tegen alle verdachten is gemaakt en niet alle raadslieden zich achter de nader te noemen verweren hebben geschaard, acht de rechtbank het aangewezen dat in elk vonnis, dat dit proces [X] voortbrengt, de gevoerde verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de afspraak worden besproken.
Het standpunt van de verdediging over de afspraak
Namens enkele verdachten is naar voren gebracht dat de route naar de afspraak en de bereidheid tot het afleggen van verklaringen niet geheel te toetsen is in het voorliggende dossier, dat er geen dringende noodzaak voor de afspraak was, dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis en dat de basis strafeis te laag is gesteld.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie over de afspraak
Het Openbaar Ministerie heeft naar voren gebracht dat het volledige openheid van zaken heeft gegeven over de onderhandelingen met [persoon 1], over zijn kluisverklaringen en over wat aan hem toegezegd is in ruil voor zijn verklaringen. Uit het dossier blijkt niet van bemoeienissen van [persoon 1]s broer of van [persoon 4] bij wat [persoon 1] met het Openbaar Ministerie en de politie heeft besproken. De noodzakelijkheid van de - toen nog te maken - afspraak is getoetst door de rechter-commissaris en die heeft de voorgenomen afspraak rechtmatig geoordeeld. De afspraak was nodig voor een succesvolle vervolging van [persoon 5] (hierna: [persoon 5]) en [persoon 6]. Tot slot is de strafeis tegen [persoon 1] door het Openbaar Ministerie uitgelegd. Die is passend en het Openbaar Ministerie blijft daarbij.
Beoordeling door de rechtbank
De beoordeling houdt in of de afspraak met [persoon 1] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van strafbare feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de afspraak ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Naast de wettelijke regels waaraan de afspraak van artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering moet voldoen, dient de officier van justitie zich te houden aan de regels, neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: Aanwijzing), in werking getreden op 1 april 2006. Hierin heeft het College van procureurs-generaal beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g en volgende van het Wetboek van Strafvordering. De Aanwijzing schrijft voor dat de officier van justitie bij het doen van de toezegging rekening dient te houden met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, zorgvuldigheid en interne openbaarheid. De Aanwijzing voorziet in duidelijke procedurele waarborgen doordat de Centrale Toetsingscommissie, het College van procureurs-generaal en zo nodig de Minister van Justitie de voorgenomen afspraak toetsen alvorens deze tot stand komt. De wet en de Aanwijzing voorzien in transparantie over de (totstandkoming van de) gemaakte afspraken naar de rechter en de verdediging en in toetsing van de uiteindelijke afspraak door de rechter-commissaris en de zittingsrechter aan de eisen van onder meer proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op de wetsgeschiedenis is het maken van een afspraak als de onderhavige alleen toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of in zaken van leven en dood. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [persoon 1] over het teweegbrengen van een ontploffing, (de voorbereiding van) een poging tot moord op [persoon 3] en de brandstichtingen in Zaandam en Maastricht betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een afspraak met [persoon 1] te komen. [persoon 1] kon immers verklaren over een aantal ernstige tot zeer ernstige strafbare feiten waarvan aannemelijk was dat zonder die verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot inhoudelijk relevante opsporing en vervolging van verdachten kon worden overgegaan. Zo was - ten tijde van de totstandkoming van de afspraak - met betrekking tot de aanslag op [persoon 3] in Gouda uitsluitend [persoon 1] in beeld en dan alleen voor wat betreft bedreiging. Voor de aanslag met de handgranaat was zelfs nog niemand in beeld van politie en justitie. Verder betroffen de verklaringen van [persoon 1] niet alleen vermeende uitvoerders en vermeende tussenpersonen, maar ook vermeende opdrachtgevers.
[persoon 1] heeft verklaard zelf de uitvoerende rol te hebben gespeeld in het zwaarste delict dat het dossier [X] kent: de poging tot moord op [persoon 3]. [persoon 1] heeft ook verklaard betrokken te zijn geweest bij de in zwaarte opvolgende delicten in dit dossier. De rechtbank overweegt ambtshalve dat deze omstandigheid geen overschrijding van de grenzen van juiste proporties meebrengt, nu [persoon 1] kon verklaren over vermeende opdrachtgevers van dit feit die eerder geheel buiten beeld van politie en justitie waren gebleven. Het spreekt voor zich dat een getuige die vanuit het criminele circuit zo uitgebreid kan verklaren over een reeks van strafbare feiten over een reeks van jaren, zelf veelal ook ernstige strafbare feiten zal hebben begaan. De wetgever heeft de mogelijkheid van een afspraak met een criminele getuige echter juist met het oog op de bestrijding van zeer ernstige criminaliteit in het leven geroepen.
Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie zonder overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit een afspraak met [persoon 1] kunnen sluiten waarbij hem de maximaal mogelijke strafkorting werd toegezegd.
Het verweer van de verdediging dat zij zich geen goed beeld kan vormen over de route naar de afspraak, is expliciet gevoerd met het oog op bewijsuitsluiting. Voor zover ook is beoogd te betogen dat mogelijk sprake is geweest van een rechtens onaanvaardbare externe beïnvloeding van [persoon 1] bij het maken van de afspraak, vindt dat betoog geen steun in het dossier in het algemeen en de resultaten van de verhoren van de broer van [persoon 1] en [persoon 4] in het bijzonder. Met betrekking tot het verhoor van de broer van [persoon 1] zij hier tot slot nog opgemerkt dat door diverse raadslieden is nagelaten om gebruik te maken van de door de rechter-commissaris geboden gelegenheid om vragen op te geven voor het verhoor, dat om medische redenen buiten aanwezigheid van het Openbaar Ministerie en de verdediging moest plaatsvinden.
De verdediging heeft gesteld dat de tegen [persoon 1] geformuleerde basis strafeis van twaalf jaren niet in verhouding is met de door hem gepleegde feiten of de tegen medeverdachte [persoon 5] geëiste straf en dat feitelijk sprake is van 'een toezegging van een kwart van de in die lijn te eisen straf'. De verdediging stelt zich hier kennelijk op het standpunt dat de basis strafeis verhoudingsgewijs zo laag is dat sprake is van een verkapte toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basis strafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft, welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basis strafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basis strafeis heeft kunnen komen.
Bij de vaststelling van de basis strafeis heeft het Openbaar Ministerie bij requisitoir in de zaak tegen [persoon 1] in de eerste plaats de ernst van de feiten in aanmerking genomen, met de volgende opbouw van deze strafeis: voor de twee gevallen van brandstichting twee jaar cel, voor de diefstal met braak drie maanden cel, voor de granaataanslag één jaar en negen maanden cel en voor de poging tot moord acht jaar cel. Daarnaast is rekening gehouden met het feit dat [persoon 1] een zelfmelder was en eigener beweging een groot aantal strafbare feiten heeft opgebiecht, de opsporing waarnaar hij niet alleen heeft geholpen maar die hij ook heeft geïnitieerd, omdat voor bijna alle strafbare feiten geen daderindicatie bestond. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie overwogen dat [persoon 1] onder druk en dreiging tot het plegen van de strafbare feiten is overgegaan, er financieel nauwelijks wijzer van is geworden, en dat met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening diende te worden gehouden.
Dit overziende acht de rechtbank de basis strafeis van twaalf jaren niet zo onverklaarbaar laag dat kennelijk sprake zou zijn van een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Derhalve acht de rechtbank de afspraak met [persoon 1] ook op dit punt niet onrechtmatig. De verweren worden verworpen.
Samenvatting en conclusie
De afspraak met [persoon 1] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie heeft het maken van de afspraak op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Uit de omvang van de vervolging noch uit de strafeis kan worden afgeleid dat aan [persoon 1] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank concludeert dat zij geen redenen ziet om aan te nemen dat de officier van justitie zich niet aan de wet of de Aanwijzing zou hebben gehouden. De afspraak is rechtmatig.
5. De verklaringen van kroongetuige [persoon 1]
Het onderwerp van de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 1] is door zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging aan de orde gesteld. Een kritische benadering van de verklaringen van een kroongetuige ligt voor de hand nu hij van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen. Deze bijzondere positie maakt dat de verklaringen van [persoon 1] met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [persoon 1]
Artikel 360, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter een bijzondere motiveringsplicht heeft indien de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs worden gebruikt. De enige begrenzing die de wetgever geeft aan het gebruik van de verklaring van een kroongetuige tot het bewijs, ligt besloten in artikel 344a, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift houdt in dat de ondersteuning van de verklaring van een kroongetuige niet mag worden gevonden in de verklaring van een andere kroongetuige. Voor het overige gelden voor het gebruik van de verklaringen van een kroongetuige de gebruikelijke regels van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat de verklaringen van [persoon 1] minder bruikbaar zijn en hooguit als steunbewijs kunnen dienen, wordt dat, gelet op het voorgaande, door de rechtbank niet onderschreven. Waar het de de auditu-verklaringen van [persoon 1] betreft, zijn deze in beginsel bruikbaar voor bewijs, indien de verdediging de gelegenheid heeft gehad om [persoon 1] te bevragen. Dat heeft zij, zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting. Het zou dan ook te ver gaan om in het algemeen aan de verklaringen van [persoon 1] reeds daarom op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, temeer daar de belangrijkste beweerde bron van de de auditu-verklaringen, [persoon 5], zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [persoon 1].
Betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 1]
Op de rechtbank is [persoon 1], in zijn wijze van verklaren bij de politie en bij de rechter-commissaris maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent overgekomen. Aan deze algemene positieve indruk draagt bij dat [persoon 1] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij politie en justitie in het geheel niet in beeld was gekomen en dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen grotendeels bevestiging krijgen in overige onderzoeksbevindingen. Dat dat niet voor alle onderzoeksbevindingen geldt, is niet verwonderlijk nu [persoon 1] over vele feiten heeft verklaard, die soms flink in het verleden lagen.
6. Waardering van het bewijs ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
6.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie acht het medeplegen van het voorhanden hebben van de (ruim) 28 kilogram en 721 gram hennep bewezen. Er is voldaan aan de drie vereisten die aan het voorhanden hebben worden gesteld: aanwezigheid, bewustheid van die aanwezigheid en een zekere machtsrelatie tot de aangetroffen hennep.
Het Openbaar Ministerie komt tot de bewezenverklaring op grond van de erkenning van verdachte dat hij meerdere adressen heeft om te verblijven, de in de woning [adres 1] aangetroffen ingesproken instructie voor de hennepkweek door verdachte en medeverdachte [persoon 2]. Het moge zo zijn dat niet vaststaat dat wat daar besproken wordt direct is te relateren aan precies deze partij hennep, wat er wel overduidelijk uit blijkt is dat de beide heren [familienaam verdachte] kennelijk directe bemoeienis hebben met de hennepproductie en -verwerking door [persoon 7]. Ook wijst het Openbaar Ministerie op de aanhouding van verdachte op de [adres 2], het adres waar een mobiele telefoon met foto's van een hennepplantage en een notitieboekje met aan hennepteelt gerelateerde aantekeningen in beslag zijn genomen. Daarnaast is in de woning aan de [adres 3] een USB-stick in beslag genomen met daarop afbeeldingen van een schakelbord, bekend van hennepkwekerijen, en vuilniszakken met hennepresten. Tot slot heeft verdachte (en medeverdachte [persoon 2]) niets willen verklaren. Gegeven de locaties waar de verdovende middelen van één en dezelfde soort zijn aangetroffen (waarvan één plaats in een centraal deel van de woning), mag een verklaring van verdachte worden gevergd en kan zijn zwijgrecht onder deze omstandigheden tegen hem worden gebruikt.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Ten eerste staat verdachte ingeschreven op de [adres 3] te [plaats] en heeft hij daar zijn hoofdverblijf. Dat verdachte voornamelijk verblijft op het adres [adres 2] te [plaats] en net zo vaak op het adres [adres 1] te [plaats] zou verblijven, wordt door de politie gesteld, maar niet onderbouwd. Verdachte heeft niet verklaard dat hij op de [adres 2] en de [adres 1] woonachtig is.
Ten tweede is ten aanzien van de hennep die is aangetroffen in de [adres 2] te [plaats] niet gebleken dat verdachte daarvan wetenschap had of had moeten hebben. Uit het dossier blijkt dat de hennep in zakken in een doos in de schuur is gevonden, maar niet is gebleken hoe de doos is aangetroffen en of de schuur was afgesloten. Er kan aldus niet worden aangenomen dat verdachte de doos en de inhoud ervan heeft gezien. Ten aanzien van de hennep die is aangetroffen op de [adres 1] is ook niet gebleken dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad. De hennep is niet in de nabijheid van verdachte aangetroffen. Voorts is niet vast komen te staan wanneer verdachte voor het laatst in de woning is geweest en of de hennep waarneembaar was voor personen die de woning betraden.
Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte wel wist van de aanwezigheid van hennep in (een van) de percelen, dan is nog niet komen vast te staan dat de hennep zich in de machtssfeer van verdachte heeft bevonden. De raadsman verwijst in zijn pleitnota naar jurisprudentie waaruit volgens hem blijkt dat de wetenschap van de aanwezigheid van verdovende middelen onvoldoende is om te kunnen oordelen dat die verdovende middelen zich in de machtssfeer van een verdachte bevonden.
Gezien het voorgaande dient verdachte te worden vrijgesproken. Uit het dossier blijkt voorts niet van een nauwe en bewuste samenwerking. Bovendien kan het zwijgen van verdachte hem niet worden tegengeworpen.
De verdediging plaatst voorts nog enkele kanttekeningen bij een aantal goederen (een memorecorder met opname, een memoboekje met aantekeningen, een telefoon met foto's en een USB-stick met een foto van een schakelbord en hennepafval) dat is aangetroffen bij de doorzoekingen en dat het Openbaar Ministerie gebruikt om een beeld te schetsen van verdachte en diens broer, en waaruit zou moeten blijken dat zij behoorlijk thuis waren in de hennepteelt. Het aantreffen van deze spullen maakt nog niet dat verdachte is te koppelen aan de aangetroffen hoeveelheid hennep.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
6.3.1 De bewijsmiddelen
De rechtbank zal allereerst uiteenzetten welke in de wettige bewijsmiddelen vervatte feiten en omstandigheden zij redengevend acht voor het bewijs, nu de door de verdediging gevoerde verweren zien op het bewijs, en zal vervolgens onder verwijzing naar de bewijsmiddelen ingaan op de gevoerde verweren.ii
1. Een proces-verbaal met nummer 30-016019 van 13 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 8] (doorgenummerde pag. 0001-0003 / ZD 13).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Doorzoeking [adres 2] te [plaats]. Op 20 maart 2012 werden tijdens deze doorzoeking diverse goederen in beslag genomen voor verder forensisch onderzoek.
In de schuur werd in een kartonnen doos drie zakken met groen plantmateriaal aangetroffen. Door mij werd vanuit elke zak een monster genomen en gewaarmerkt ([nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3]). In de garagebox stond een motorvoertuig voorzien van het kenteken [nummer 4]. Op de laadvloer werd groen plantmateriaal ([nummer 5]) aangetroffen.
Op basis van de uiterlijke verschijningsvorm qua geur, kleur en vorm concludeerde ik dat het aangeleverde plantmateriaal, welk aangetroffen werd in de woonkamer, de schuur en het motorvoertuig, hennep betrof. Gezien vorenstaande identificatie op basis van de uiterlijke verschijningsvorm en de positieve bevestiging daarvan door de chemische kleur reactietest, kan geconcludeerd worden dat het geteste materiaal hennep betrof. Hennep is een stof welke voorkomt op lijst 2 van de Opiumwet.
[nummer 5] JU34.12.01.001 Hennep Vanaf laadvloer Citroen Berlingo
[nummer 1] JU34.13.01.001 Hennep Vanuit zak hennep bruto 154 gram
(monster)
[nummer 2] JU34.13.01.002 Hennep Vanuit zak hennep bruto 607 gram
(monster)
[nummer 3] JU34.13.01.003 Hennep Vanuit zak hennep bruto 84 gram
(monster)
Op 27 maart 2012 heb ik een waardezak met als inhoud 3 plastic zakken gevuld met hennep ontvangen, waarvan een monster van elke zak door mij was veiliggesteld tijdens de doorzoeking van 20 maart 2012. De afzonderlijke zakken waren voorzien van IBN nummer JU31.13.01.001 t/m JU34.13.01.003. Het materiaal werd vervolgens door mij gewogen en voorzien van een sporen identificatienummer (SIN).
[nummer 6] JU34.13.01.001 Hennep Netto 93 gram
[nummer 7] JU34.13.01.002 Hennep Netto 547 gram
[nummer 8] JU34.13.01.003 Hennep Netto 80 gram
2. Een verslag van het Nederlands Forensisch Instituut van 12 april 2012, nummer 2011.10.03.022 (aanvraag 006), opgemaakt door ing. [persoon 9], NFI deskundige forensische drugsanalyse (doorgenummerde pag. 0010-0011 / ZD 13).
Dit verslag houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Kenmerk Omschrijving Conclusie
[nummer 5] volgens opgave 0,6 gram,
Groen plantaardig materiaal
In een gripzakje is hennep
[nummer 1] monster groen plantaardig
materiaal is hennep
[nummer 2] monster groen plantaardig
materiaal is hennep
[nummer 3] monster groen plantaardig
materiaal is hennep
3. Een proces-verbaal met nummer 29-998927 van 26 maart 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 10] (doorgenummerde pag. 0024-0025 / ZD 13).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Op 20 maart 2012 werd bij een doorzoeking van de woning aan de [adres 1] te [plaats], werden op zolder rekken met henneptoppen aangetroffen. Bij onderzoek zag ik dat de henneptoppen lagen te drogen. Ik heb de henneptoppen en plantenresten verpakt en gewaarmerkt.
Sporenoverzicht:
1. [nummer 9] IRE12.13.02.01.001 Blauwe plastic vuilniszak netto 16000 gram
(henneptoppen)
1- a [nummer 10] IRE12.13.02.01.001 Blauwe plastic vuilniszak netto 12000 gram
(henneptoppen)
2. [nummer 11] IRE12.13.02.001 plastic zak (henneptoppen) netto 220 gram
3. [nummer 12] IRE12.14.01.001 plastic zak (hennep) netto 10 gram
[persoon 13] monster uit [nummer 9] netto 5,0 gram
[nummer 14] monster uit [nummer 11] netto 2,1 gram
[nummer 15] monster uit [nummer 10] netto 5,0 gram
[nummer 16] monster uit [nummer 12] netto 5,0 gram
Gezien vorenstaande identificatie op basis van de uiterlijke verschijningsvorm en de positieve bevestiging daarvan door de chemische kleur reactietest, kan geconcludeerd worden dat het geteste materiaal onder 1, 1-a en 2 henneptoppen betrof en het geteste materiaal onder item 3 hennep betrof.
4. Een verslag van het Nederlands Forensisch Instituut van 4 april 2012, nummer 2011.10.03.022 (aanvraag 005), opgemaakt door ing. [persoon 9], NFI deskundige forensische drugsanalyse (doorgenummerde pag. 0036-0037 / ZD 13).
Dit verslag houdt onder meer in als verklaring van voornoemde deskundige, zakelijk weergegeven:
Kenmerk Omschrijving Conclusie
[nummer 16] monster groen plantenmateriaal is hennep
[nummer 15] monster groen plantenmateriaal is hennep
[nummer 14] monster groen plantenmateriaal is hennep
[nummer 13] monster groen plantenmateriaal is hennep
5. Een proces-verbaal stemherkenning met nummer 30-033720 van 9 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren NR02-011, NR02-022 en NR02-015 (doorgenummerde pag. 0038-0039 / ZD 13).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van voornoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
Op 20 maart 2012 hebben diverse zoekingen plaatsgevonden. Tijdens deze doorzoekingen is op de [adres 1] te [plaats] een memorecorder aangetroffen en in beslag genomen. Op deze memorecorder zijn 23 geluidsbestanden aangetroffen. Uit deze 23 geluidsbestanden is op te maken dat al deze bestanden te relateren zijn aan een hennepplantage. Er wordt besproken hoe de plantage werkt en hoe je er mee om moet gaan. Ook valt uit de geluidsbestanden op te maken dat de personen, die aan de gesprekken deelnemen, daadwerkelijk bij een hennepplantage staan. Op deze bestanden zijn vier personen te horen, namelijk twee vrouwen en twee mannen.
Door ons, NR02-022 en NR025-015, wordt één van deze vrouwen herkend als zijnde de ons ambtshalve bekende verdachte [persoon 7].
Door mij, NR02-015, wordt de andere vrouw herkend, als zijnde de mij ambtshalve bekende betrokkene [persoon 11].
Door ons, NR02-011 en NR02-022, worden de twee mannen die op de geluidsbestanden te horen zijn, herkend als zijnde de ons ambtshalve bekende verdachten [persoon 2] en [verdachte].
6. Een proces-verbaal van aanhouding met nummer 29-993707 van 20 maart 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren B6, B105 en B113 (doorgenummerde pag. 0001-0003 / PD [verdachte]).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van voornoemde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
Op 20 maart 2012 om 06.00 uur hielden wij buiten heterdaad als verdachte aan: [verdachte]. De verdachte werd aangehouden in de woning gelegen aan de [adres 2] te [plaats].
7. Een proces-verbaal van verhoor verdachte inbewaringstelling van 23 maart 2012 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank (doorgenummerde pag. 0013 / PD [verdachte]).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
Ten aanzien van mijn persoonlijke omstandigheden wil ik u zeggen dat de politie van de week met veel geweld mijn woning is binnengevallen.
8. Een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 30-007628 van 4 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren NR02-011 en NR02-015 (doorgenummerde pag. 0041 / PD [verdachte]).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van verdachte en vragen van voormelde opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
V: Zoals je weet heeft er een doorzoeking plaatsgevonden op de [adres 2] in [plaats]. Wat is jouw relatie met de [adres 2] in [plaats]? A: Dat daar mijn dochter [persoon 12] woont. V: Verblijf je ook weleens op het adres? A: Ik blijf er wel eens slapen. Ik heb meerdere adressen waar ik verblijf.
9. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 60-004139 van 17 september 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [persoon 13] (doorgenummerde pag. AD 1881-1882).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Door mij, [functie] van de regiopolitie Brabant Noord, wordt het navolgende gerelateerd:
[verdachte], thans ingeschreven staande [adres 3] te [plaats], houdt er een dubbele relatie op na. Enerzijds heeft/had hij een relatie met: [persoon 11] wonende [adres 2] te [plaats]. Anderszijds heeft/had hij een relatie met [persoon 7] wonende [adres 1] te [plaats].
Uit diverse contacten die er met bovengenoemde personen geweest zijn door politie ambtenaren van de politie in [plaats] en uit eerder jegens genoemde [verdachte] gedraaide onderzoeken bleek, o.a. uit opgenomen en afgeluisterde gesprekken, dat [verdachte] wisselend verbleef op de adressen [adres 2] en [adres 1] te [plaats]. Een procentuele verdeling van zijn verblijven op beide adressen is niet te geven.
10. Een proces-verbaal met nummer 30-02082 van 14 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar NR02-011 (niet doorgenummerd / ZD 13).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
[adres 2], [plaats]. (JU34)
Tijdens de doorzoeking werd een mobiele telefoon aangetroffen van het merk Nokia, type 6500. Deze is op grond van waarheidsvinding in beslag genomen onder nummer JU 34.01.01.002. Door mij is onderzoek ingesteld naar de veiliggestelde data van deze mobiele telefoon. Daarbij trof ik acht digitale foto's aan welke te relateren zijn aan hennep. Ik zag namelijk dat het foto's betroffen van planten welke bij mij ambtshalve bekend zijn als zogenoemde hennepplanten. Zoals het, naar doen uitzien, zijn de foto's genomen op respectievelijk 28-04-2011, 01-05-2011 en 05-09-2011.
Tijdens de doorzoeking werd een klein model, zwart notitieboekje aangetroffen. Deze is op grond van waarheidsvinding in beslag genomen onder nummer JU 34.09.03.004. Door mij is een onderzoek ingesteld naar de inhoud van dit notitieboekje. Daarbij viel mij op dat er diverse optelsommen zijn geschreven. Eenmaal staat er bij zo'n optelsom "opbrengt 7600" met een kanttekening "[naam 1] 1700" ernaast. Op de volgende pagina staat geschreven
"100,- voeding"
"60,-"
"80,-, aarde"
Gelet op het feit dat bij de doorzoeking op de [adres 1] te [plaats] 28.230 gram hennep/weed is in beslag genomen en een memorecorder met geluidsbestanden waarop uitleg wordt gegeven hoe een hennepplantage werkt/hoe om te gaan met een ingebruikszijnde hennepplantage is het mogelijk dat de voornoemde inhoud van het zwarte notitieboekje te relateren is aan hennep.
11. Een proces-verbaal van bevindingen met nummer 30-007373 van 3 april 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar NR02-002 (doorgenummerde pag. 0059-0060 / ZD 13).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als bevindingen van voornoemde opsporingsambtenaar, zakelijk weergegeven:
Op 20 maart 2012 heeft in het bijzijn van een rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden in perceel [adres 3] te [plaats], waartoe naast de woning van [persoon 2] ook de woning van zijn moeder behoort. Op het buitenterrein, achter de woning van [persoon 2] is een afvalcontainer aangetroffen met enkele vuilniszakken, waarin verschillende zaken werden aangetroffen, welke zijn te relateren aan de hennepteelt, waaronder knip- en hennepresten.
12. Een proces-verbaal met nummer 29-993252 van 20 maart 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar NR02-003 (doorgenummerde pag. 0138/ ZD 13).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [persoon 7], adres: [adres 1] te [plaats], zakelijk weergegeven:
Ik ben bekend dat er henneptoppen liggen te drogen op de zolder in mijn woning. Ik ben benaderd om dit te doen. Ik wil niet vertellen door wie. Ik krijg hiervoor een vergoeding van 100 euro.
13. Een proces-verbaal met nummer 30-015436 van 2 mei 2012, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren NR02-015 en NR02-004 (doorgenummerde pag. 0141/ ZD 13).
Dit proces-verbaal houdt onder meer in als verklaring van [persoon 7] in antwoord op vragen van de opsporingsambtenaren, zakelijk weergegeven:
V: Wat is jouw roepnaam?
A: [naam 1].
(...) Ik wens geen gebruik te maken van het verschoningsrecht. Ik heb geen relatie met [verdachte]. Ik heb wel een dochter met hem.
6.3.2 De bewijsoverwegingen
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde bewezen en overweegt hiertoe als volgt.
Op de drie adressen waar doorzoeking is gedaan, zijn hennep of hennepgerelateerde zaken aangetroffen: hennep op de adressen [adres 2] en [adres1 ] en knipafval van hennep op het adres [adres 3].
Verdachte is aan alle adressen direct te linken, gelet op het volgende.
[adres 2]:
- de informatie van de politie in Noord-Brabant waaruit blijkt dat verdachte wisselend verblijft op het adres in de [adres 2] en op het adres in de [adres 1]. Dit zijn de woningen van respectievelijk [persoon 11] (hierna: [persoon 11]) en [persoon 7] (hierna: [persoon 7]) met wie verdachte een relatie had of heeft;
- verdachte wordt bij zijn aanhouding om 06.00 uur door de politie op het adres aangetroffen en hij heeft verklaard er weleens te slapen;
- de voorlaatste inschrijving van verdachte betrof dit adres, hij stond hier ruim elf jaar ingeschreveniii;
- de verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris, drie dagen na zijn aanhouding, 'dat de politie van de week (...) mijn woning is binnengevallen';
- de bewoonster is [persoon 11], moeder van verdachtes dochter [persoon 12].
[adres 1]:
- de informatie van de politie in Noord-Brabant waaruit blijkt dat verdachte wisselend verblijft op het adres in de [adres 2] en op het adres in de [adres 1]. Dit zijn de woningen van respectievelijk [persoon 11] en [persoon 7] met wie verdachte een relatie had of heeft;
- de bewoonster is mevrouw [persoon 7], moeder van verdachtes dochter;
- de vondst op dit adres van de memorecorder, op een geluidsbestand waarvan verdachte is te horen, en welk gesprek gaat over het onderhouden van een hennepplantage.
[adres 3]:
- direct naast de doorzochte woning woont de moeder van verdachte;
- verdachtes GBA-inschrijving op dit adres.iv
Verdachte heeft daarnaast bij de politie verklaard op meerdere adressen te verblijven. Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat verdachte een directe connectie heeft met alle drie adressen.
Daarnaast hebben de adressen waar de hennep is aangetroffen, [adres 2] en [adres 1], ook in onderling verband een directe connectie met hennep.
Op de [adres 2] is een notitieboekje aangetroffen, waarin diverse optelsommen staan vermeld, onder meer een optelsom "opbrengst 7600" en de vermelding "[naam 1] 1700". Ook staat geschreven "100,-" en "60,-" voor "voeding" en "80,-" betreffende "aarde".
Geen van de verdachten in deze zaak heeft een logische verklaring afgelegd met betrekking tot deze geschreven optelsommen en de vermeldingen "opbrengst", "voeding" en "aarde", die met hennep of de teelt daarvan in verband kunnen worden gebracht. De rechtbank gaat ervan uit dat met "[naam 1]" mevrouw [persoon 7] wordt bedoeld, nu mevrouw [persoon 7] bij de politie heeft verklaard dat zij "[naam 1]" wordt genoemd. De rechtbank stelt vast dat niet deze [persoon 7], maar mevrouw [persoon 11] op dit adres op de [adres 2] woont.
Op de [adres 1] is de memorecorder aangetroffen. Het geluidsbestand, dat duidelijk over het onderhouden van een hennepplantage gaat, bevat niet alleen de stemmen van verdachte, van zijn medeverdachte broer en van de bewoonster van de [adres 1], [persoon 7], maar ook de stem van de bewoonster van de [adres 2], mevrouw [persoon 11]. Geen van hen heeft ontkend dat dit hun stemmen waren.
De rechtbank stelt daarnaast vast dat [persoon 7] bij de politie over de hennep op de zolder van haar woning op de [adres 1] heeft verklaard dat zij benaderd is om 'dit' te doen - de rechtbank begrijpt: 'het op deze zolder laten drogen van hennep' - dat zij niet wil vertellen door wie zij is benaderd en dat zij hiervoor een vergoeding van 100 euro kreeg. Uit haar verklaring kan derhalve worden afgeleid dat niet uitsluitend [persoon 7] weet had van de aanwezigheid van hennep op deze zolder.
Bovendien is op de [adres 2] een Nokia telefoon aangetroffen met daarin acht foto's van een hennepplantage (aanmaakdata in 2011). Tot slot staat vast dat verdachte twee keer eerder is veroordeeld terzake van in totaal drie Opiumwetdelicten.
Samenvattend:
- heeft verdachte een sterke verbondenheid met de adressen waar hennep is aangetroffen, welke adressen ook onderling dat verband hebben gelet op de bewoonsters en de vondsten van hennepgerelateerd beeld- en geluidsmateriaal;
- heeft verdachte [persoon 7] aangegeven de hennep voor een ander te bewaren;
- is verdachte meermalen veroordeeld terzake van de Opiumwet.
Deze omstandigheden zijn in onderlinge samenhang met elkaar in sterke mate redengevend voor het bewijs dat verdachte de hennep op de adressen [adres 2] en [adres 1] opzettelijk voorhanden heeft gehad, mede vanwege het feit dat verdachte hiervoor geen enkele andere, die redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven aangezien hij zich hoofdzakelijk heeft beroepen op zijn zwijgrecht.
7. Vrijspraak ten aanzien van het onder 2 en 3 ten laste gelegde
7.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat beide feiten bewezen kunnen worden. Op het adres [adres 2] te [plaats] werd een busje pepperspray (in een tas links naast het bed waar verdachte in lag) en een ploertendoder (in de garagebox) aangetroffen. Verdachte verbleef bij zijn vriendin op voornoemd adres en het is aannemelijk dat hij daar zijn (hoofd)verblijf had. In deze woning waren verder de partner van verdachte en hun dochter aanwezig. Niet gesteld, noch aannemelijk is dat één van hen of iemand anders verantwoordelijk is voor de aanwezigheid van de wapens in die woning. Onder de geschetste omstandigheden mag ervan worden uitgegaan dat verdachte zich bewust is geweest van de aanwezigheid van de wapens en over de wapens kon beschikken. Verdachte weigert om ook maar enige verklaring af te leggen over de aangetroffen spullen, terwijl dit wel vraagt om een inhoudelijke reactie. In dit geval kan en mag een verweer zich niet beperken tot wedervragen over de precieze toestand waarin ze werden aangetroffen. Als het als verweer over de beschikkingsmacht bedoeld is, dan moet dat worden verworpen. Vaste rechtspraak is immers dat een verweer op dit punt moet worden onderbouwd en niet een hoog sprookjesgehalte mag hebben, aldus de Hoge Raad in 1998.
Door de verdediging wordt betwist dat het om pepperspray gaat, maar dat is niet ten laste gelegd. Het gaat om een busje met een vloeistof die voldoet aan de omschrijving van categorie II onder 6 van de Wet wapens en munitie.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat niet vastgesteld kan worden dat een busje pepperspray is aangetroffen zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 categorie II onder 6 van de Wet wapens en munitie, nu de chemische samenstelling van de inhoud van het busje niet kundig, bijvoorbeeld door het NFI, is onderzocht. Verdachte dient dan ook van het onder 2 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat verdachte van het onder 2 en 3 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, omdat de in de tenlastelegging genoemde wapens niet in of bij een woning waar verdachte woonachtig is, aangetroffen zijn. Uit het dossier blijkt niet precies onder welke omstandigheden de wapens zijn aangetroffen en of zij in het zicht of in een afgesloten ruimte zijn aangetroffen. Voorts blijkt niet uit het dossier dat verdachte enige machtsuitoefening over de wapens had of een mate van bewustzijn had van het aanwezig hebben van de wapens. Dat verdachte over het ten laste gelegde heeft gezwegen kan hem niet worden tegengeworpen.
Gezien het voorgaande kan niet bewezen worden dat verdachte de wapens voorhanden heeft gehad en dient hij van het onder 2 en 3 ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting kan worden aangenomen dat de ploertendoder is aangetroffen in de schuur. Het standpunt van het Openbaar Ministerie dat verdachte dit wapen dus voorhanden heeft gehad, is te kort door de bocht, nu het dossier geen duidelijkheid verschaft over hoe en waar precies de ploertendoder lag, bijvoorbeeld of het in het zicht lag of niet. De rechtbank komt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat ten aanzien van verdachte is voldaan aan de criteria van machtsrelatie en bewustheid. Hieraan doet niet af dat de hennep, waarvoor verdachte wordt veroordeeld, ook in de schuur lag, nu niet duidelijk is of de ploertendoder in de directe nabijheid van de hennep en/of in het zicht lag.
Daarnaast is het uit het dossier niet geheel duidelijk geworden waar de pepperspray is aangetroffen. Het is gevonden in een tas naast een bed, maar onduidelijk is gebleven van wie dat bed dan wel de tas was en/of het busje in het zicht lag of niet. Op basis van dit onderzoek kan niet boven redelijke twijfel worden vastgesteld dat ten aanzien van verdachte aan alle drie voornoemde criteria is voldaan, reden waarom verdachte ook van dit onderdeel dient te worden vrijgesproken.
Gezien het voorgaande dient verdachte van het onder 2 en 3 ten laste gelegde vrijgesproken te worden. Om die reden behoeven de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking meer.
8. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 6.3 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 20 maart 2012 te Cuijk tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van 28.230 gram hennep (in perceel [adres 1]) en alleen opzettelijk aanwezig gehad een hoeveelheid van ongeveer 721 gram hennep (in perceel [adres 2]).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
9. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
10. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
11. Motivering van de straf
11.1 De eis van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien maanden, met aftrek van voorarrest.
Het Openbaar Ministerie heeft bij zijn strafeis in aanmerking genomen dat verdachte zich aan ernstige feiten heeft schuldig gemaakt. Aan hennep wordt snel en veel geld verdiend. Het bezit van bepaald niet kinderachtige wapens past bij een schemerachtig milieu waar eventuele conflicten op geheel eigen wijze worden beslecht. Het forse strafblad doet vermoeden dat hij zich al langer in een dergelijk milieu ophoudt. Dat onderstreept de ernst van de feiten des te meer. Dat verdachte een ervaren klant is van justitie en geen behoefte voelt om ook maar op enige wijze inzicht te geven over zijn motieven, is ook wel gebleken bij zijn politieverhoren en ter terechtzitting. Het lijkt op 'aftikken', waarbij het risico groot is dat hij hiervan niets zal leren.
11.2 Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft, mocht de rechtbank tot een veroordeling komen, naar voren gebracht dat de eis 'bizar' is. Bij het Openbaar Ministerie was sfeermakerij bij de beeldvorming over verdachte niet van de lucht. Het lijkt of verdachte meelift op de hoge straffen die geëist zijn voor de overige verdachten. Verdachte is niet meer dan 'bijvangst' van het onderzoek [X] en zijn zaak had buiten de gehele behandeling afgedaan kunnen worden.
De eis is buitenproportioneel, ook gelet op de LOVS-oriëntatiepunten, die spreken van planten. Gelet daarop moet een rekensom gemaakt worden (28,2 gram eindproduct per plant), waarbij rekening gehouden dient te worden met het feit dat de hennep lag te drogen en hennep gewicht verliest tijdens het drogen: na het droogproces resteert 20 procent. De verdediging komt na berekening uit op 225,8 planten en dat levert het oriëntatiepunt van 100 tot 500 planten op en wel een gevangenisstraf voor de duur van zes weken. Voorts geven de LOVS-oriëntatiepunten voor een pepperspray en/of een ploertendoder een geldboete aan van respectievelijk € 290,- en € 170,-.
Uiteraard kan verdachte worden tegengeworpen dat hij een strafrechtelijk verleden heeft, maar niet vergeten moet worden dat er, op ongeveer drie weken na, een recidivevrije periode van vijf jaren was verstreken tussen de aanhouding van verdachte (20 maart 2012) en het laatste feit op zijn documentatie.
11.3 Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een aanzienlijke hoeveelheid (natte dan wel droge) hennep van bijna 29 kilo aanwezig gehad op twee adressen, die - gezien de hoeveelheid - in ieder geval niet voor eigen gebruik was bestemd.
Verdachte heeft - naar de rechtbank aannemelijk acht - bij het hierboven vermelde delict gehandeld uit financieel gewin, terwijl hij geen oog heeft gehad voor de risico's voor de volksgezondheid en de schade voor de samenleving die uit het gebruik van hennep kunnen voortvloeien, daaronder begrepen de daarmee gepaard gaande vermogens- en andere criminaliteit.
De rechtbank ziet, anders dan de verdediging, geen aanleiding om de grote hoeveelheid hennep om te rekenen naar planten. De verdediging heeft gewezen op de LOVS-oriëntatiepunten, maar die betreffen een hennepkwekerij en niet het aanwezig hebben van hennep. Het is weliswaar een feit van algemene bekendheid dat bij het indrogen van hennep een deel van het gewicht verloren gaat, maar het dossier bevat geen duidelijkheid over de al dan niet droge toestand van de hennep. Gelet daarop kan de rechtbank niet de hoeveelheid omrekenen naar een hoeveelheid van planten.
De rechtbank heeft acht geslagen op straffen die in vergelijkbare zaken - waarin een hoeveelheid hennep is bewezen verklaard - zijn opgelegd. De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 januari 2013 betreffende verdachte, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet, maar langer dan vijf jaren geleden.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de vrijspraken van het onder 2 en 3 ten laste gelegde aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officieren van justitie hebben gevorderd.
12. Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 6 maart 2013 ter terechtzitting van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie van het Landelijk Parket Schiphol in de zaak met parketnummer 20/004010-07, betreffende het onherroepelijk geworden arrest van 8 september 2008 van het gerechtshof Den Bosch en het arrest van de Hoge Raad van 25 januari 2011, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeventien maanden en één week, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot zes maanden niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat de vordering na voorwaardelijke veroordeling in zijn geheel wordt toegewezen.
De verdediging heeft betoogd dat de mededeling voorwaardelijke veroordeling niet aan verdachte is betekend. De verdediging is van mening dat een mededeling per post niet afdoende is, nu bij het wijzen van arrest door de Hoge Raad geen uitzondering als bedoeld in artikel 366, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering aan de orde is. Immers, bij een cassatieprocedure wordt geen dagvaarding voor behandeling van de zaak betekend en kan niet zonder meer aan verdachte worden overgelaten 'om naar de uitkomst van de berechting te informeren'. Primair dient de officier van justitie in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard te worden. Subsidiair dient de vordering afgewezen te worden, nu de vordering onnodig en zelfs disproportioneel is. De proeftijd is voor een feit uit 2007 en is pas in 2011 gaan lopen door het lange uitblijven (drie jaren) van het nemen van een arrest door de Hoge Raad. Meer subsidiair wordt de rechtbank verzocht de proeftijd te verlengen en nog meer subsidiair om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf om te zetten of slechts ten dele ten uitvoer te leggen.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken volgt dat een brief waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, per post aan verdachte is verzonden. De stelling van de verdediging dat het verzenden per post van een kennisgeving niet voldoende zou zijn indien het een procedure bij de Hoge Raad betreft, vindt geen steun in het recht. Verdachte was op de hoogte van de procedure bij de Hoge Raad. De officier van justitie is derhalve ontvankelijk in zijn vordering.
Voorts is gebleken dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de proeftijd pas in 2011 is gaan lopen voor feiten uit 2007 niet met zich meebrengt dat een toewijzing van de vordering onnodig en disproportioneel zou zijn. De rechtbank ziet geen aanleiding om de proeftijd te verlengen, mede gelet op het feit dat de proeftijd inmiddels is verstreken, te weten op 20 januari 2013. De rechtbank ziet voorts in hetgeen de verdediging heeft aangevoerd geen redenen waarom de vordering afgewezen dient te worden dan wel omgezet dient te worden.
13. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
14. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 8 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
en
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemde arresten van het gerechtshof Den Bosch van 8 september 2008 en de Hoge Raad van 25 januari 2011, namelijk een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. H.A. van Eijk en J.O. Rutten, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. J.E. van Bruggen en I. Verkaik, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2013.
i De rechtbank doelt hier op de "Overeenkomst als bedoeld in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken", door [persoon 1] ondertekend op 22 juni 2011 en namens de Staat der Nederlanden ondertekend op 23 en 27 juni 2011.
ii De volgende afkortingen worden gebruikt: ZD (Zaaksdossier), AD (Algemeen Dossier), BD (Beslagdossier) en PD (persoonsdossier).
iii Een geschrift, te weten een ID-staat SKDB d.d. 28 januari 2013 betreffende verdachte.
iv Een geschrift, te weten een ID-staat SKDB van 28 januari 2013 betreffende verdachte.
??
??
??
??
Vonnis d.d. 3 mei 2013 inzake [verdachte]
Parketnummers: 13/977004-11 en 20/004010-07 (tul)
8
22