Parketnummer: 13/671064-10 (Promis)
Datum uitspraak: 21 maart 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [plaats] op [1977],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres], [postcode] te [plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 25 mei 2011, 25 februari 2013, 26 februari 2013 en 7 maart 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. A.J.M. Vreekamp en P.C. Velleman en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C. Maat, naar voren hebben gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 12 oktober 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [A] en/of een of meer tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en) van het leven te beroven, tezamen en in
vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), naar [A] en/of die tot op heden onbekend gebleven perso(o)n(en) is/zijn toegelopen, waarna hij verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) eenmaal of meermalen (van/op korte afstand) met een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, [A] in de schouder, in elk geval in het (boven)lichaam,
heeft/hebben geschoten;
hij op of omstreeks 12 oktober 2010 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapen(s) van categorie II of III en/of munitie van categorie II of III, voorhanden heeft/hebben gehad;
hij op of omstreeks 30 november 2010 te Giessenburg, gemeente Giessenlanden, in elk geval in Nederland, een wapen van categorie III, te weten een pistool, en/of munitie van categorie III, te weten acht, in elk geval een of meer, patro(o)n(en), voorhanden heeft gehad.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 25 februari 2013 vastgesteld dat verdachte in zaak A tweemaal is gedagvaard, te weten voor de terechtzittingen van 9 maart 2011 en 25 mei 2011. Deze dagvaardingen bevatten beide een gelijkluidende tenlastelegging. De rechtbank zal het Openbaar Ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de voor de terechtzitting van 25 mei 2011 aan verdachte uitgebrachte dagvaarding. Zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging hebben ter terechtzitting van 25 februari 2013 verklaard zich te kunnen vinden in een niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie betreffende de tweede dagvaarding. Het Openbaar Ministerie is voor het overige ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Verzoek tot voegen verklaringen
Het Openbaar Ministerie heeft de rechtbank ter terechtzitting van 26 februari 2013 verzocht de verklaringen die medeverdachte [B] ter terechtzitting – als verdachte in zijn eigen gelijktijdig behandelde, maar niet gevoegde zaak – heeft afgelegd, te voegen in het dossier van verdachte. Op 28 februari 2013 heeft het Openbaar Ministerie verzocht de verklaring die medeverdachte [C] ter terechtzitting – als verdachte in zijn eigen gelijktijdig behandelde, maar niet gevoegde zaak – heeft afgelegd ook te voegen in het dossier van verdachte.
De verdediging heeft wat dat betreft geen standpunt ingenomen.
Voor zover het verzoek van het Openbaar Ministerie betrekking heeft op de verklaring die [B] ter terechtzitting van 25 februari 2013 als verdachte heeft afgelegd, is het pas gedaan nadat aan het Openbaar Ministerie het woord was gegeven voor het requisitoir en dus zeer laat. Het verzoek is bovendien niet onderbouwd. De rechtbank wijst het verzoek dan ook af.
Voor zover het verzoek van het Openbaar Ministerie ziet op de verklaring van [C] geldt tevens het volgende. [C] heeft pas op 28 februari 2013, na het pleidooi van zijn raadsman, in zijn laatste woord een verklaring afgelegd. Vervolgens heeft het Openbaar Ministerie zijn verzoek gedaan. De raadsvrouw en verdachte waren niet aanwezig toen het Openbaar Ministerie dit verzoek deed. De raadsvrouw heeft dus niet kunnen reageren op het verzoek. De rechtbank wijst het verzoek van het Openbaar Ministerie af.
5.1. Beoordeling van het onder 1 ten laste gelegde
De vraag die voorligt, is of verdachte bij het onder 1 ten laste gelegde in een impuls heeft gehandeld of dat er sprake was van voorbedachte raad. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het Openbaar Ministerie heeft bij requisitoir naar voren gebracht dat aan verdachte poging tot doodslag is ten laste gelegd, maar geen wijziging gevorderd van de tenlastelegging zoals opgenomen in de dagvaarding wat de voorbedachte raad betreft en ook geen vrijspraak gevraagd van dit deel van de tenlastelegging.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat in het dossier geen enkel bewijsmiddel voorhanden is ten aanzien van het bestanddeel voorbedachte raad.
Vooropgesteld moet worden dat voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad vereist is dat vast komt te staan dat verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsbeweging heeft gehandeld, maar dat hij tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen handelen. Het gaat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachte raad bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten (Hoge Raad 28 februari 2012, LJN: BR2342).
De rechtbank deelt het standpunt van de raadsvrouw. Uit de verklaringen van verdachte en uit de andere in dit vonnis opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsbeweging. Verdachte zal dan ook van de hem onder 1 ten laste gelegde poging tot moord worden vrijgesproken.
5.1.2. Voorwaardelijk opzet
Het Openbaar Ministerie en de verdediging hebben zich niet uitgelaten over het opzet van verdachte – al dan niet in voorwaardelijke vorm – op het hem onder 1 ten laste gelegde. De rechtbank zal daarop hieronder ingaan.
Verdachte heeft op 12 oktober 2010 een schot gelost, waarbij [A] gewond is geraakt in zijn schouder, boven zijn rechter jukbeen. Uit de verklaring van verdachte kan worden afgeleid dat hij over zijn schouder heeft geschoten, terwijl hij vanachter werd vastgehouden om zich op die manier te bevrijden uit een benarde positie. Verdachte ontkent dat het zijn bedoeling was om [A] te doden. Hij wilde zich bevrijden en wist niet op welk onderdeel van het lichaam van zijn belager hij precies schoot. Gelet daarop kan boos opzet op de dood van [A] niet worden bewezen. De vraag is dan of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van [A].
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg aanwezig is indien verdachte zich bewust was van de aanmerkelijke kans dat het onderhavige gevolg zou intreden en dat hij die kans willens en wetens heeft aanvaard. Daarvoor is niet alleen vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard of op de koop toe heeft genomen. Het voorgaande leidt er toe dat voor het aannemen van voorwaardelijk opzet op het onder 1 ten laste gelegde, sprake moet zijn van een aanmerkelijke kans op de dood van [A]. De rechtbank is van oordeel dat bij het schieten op een persoon zonder te zien op welk deel van het lichaam tijdens het schieten wordt gericht, in beginsel een aanmerkelijke kans bestaat op de dood van deze persoon. In onderhavige zaak acht de rechtbank daarbij nog van belang dat [A] zich achter verdachte bevond en [verdachte] vast had. Gelet op de posities van [verdachte] en [A] (vlak achter elkaar) en de manier waarop [verdachte] heeft geschoten (over zijn schouder) moet de kans groot worden geacht dat [verdachte] zijn belager in het hoofd of bovenlichaam (en aldus zeer vitale delen) zou raken. [A] is gewond geraakt aan zijn schouder. Door onder de hiervoor beschreven omstandigheden over zijn schouder te schieten heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans op de dood van [A] aanvaard.
Nu verdachte het hem onder 1 ten laste gelegde heeft bekend en de raadsvrouw voor dit feit geen vrijspraak heeft bepleit, kan – op grond van artikel 359, derde lid van het Wetboek van Strafvordering – met de hierna genoemde opgave van de bewijsmiddelen worden volstaan.
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals weergegeven in rubriek 6, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 25 februari 2013;
- een geschrift, zijnde een elektronisch aangemaakte en derhalve niet ondertekende ontslagbrief van het AMC d.d. 22 oktober 2010 betreffende [A], geboren op [1981], als bijlage gevoegd bij de brief van de raadsvrouw aan de rechter-commissaris van 17 augustus 2011;
- een geschrift, zijnde een kopie rapport munitieonderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 31 december 2010, opgemaakt door ing. [D], NFI-deskundige, doorgenummerde pag. A302-A393;
- een geschrift, zijnde een kopie rapport munitieonderzoek van het NFI van 31 maart 2011, opgemaakt door [E], NFI-deskundige, doorgenummerde pag. A544-A549;
- een proces-verbaal van verhoor verdachte met nummer 2010251678-303 van 15 maart 2011, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [F] en [G], doorgenummerde pag. D80-D87, inhoudende de verklaring van [A].
5.2. Beoordeling van het onder 2 en 3 ten laste gelegde
5.2.1. Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde aangeboden wapens
Voor een veroordeling ter zake van het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie is naast de aanwezigheid van het wapen of de munitie (al dan niet in de onmiddellijke nabijheid van de verdachte) en een meer of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van dat wapen of die munitie, een zekere macht van de verdachte over het wapen of de munitie vereist. Anders dan het Openbaar Ministerie heeft betoogd is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verdachte een zekere mate van beschikkingsmacht heeft gehad over de wapens die aan hem ter verkoop zijn getoond. Niet, althans onvoldoende bewijs is voorhanden dat verdachte [verdachte] deze wapens ook in handen heeft gehad. Wel kan worden bewezen dat verdachte zijn eigen wapen op 12 oktober 2010 in Amsterdam voorhanden heeft gehad.
Nu verdachte het hem onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft bekend en de raadsvrouw voor dit feit geen vrijspraak heeft bepleit, kan – op grond van artikel 359, derde lid van het Wetboek van Strafvordering – met de hierna genoemde opgave van de bewijsmiddelen worden volstaan.
De rechtbank acht het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen zoals weergegeven in rubriek 6, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 25 februari 2013;
- een proces-verbaal van doorzoeking met nummer 2010251678-200 van 1 december 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [G], doorgenummerde pag. G16-G17, inhoudende de verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar;
- een proces-verbaal van technisch onderzoek met nummer 2010251678 van 1 december 2010, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [H], doorgenummerde pag. A259-A263, inhoudende de verklaring van voornoemde opsporingsambtenaar.
De rechtbank acht op grond van de hiervoor onder 5.1.3. en 5.2.2. vermelde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 12 oktober 2010 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [A] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen van korte afstand [A] in de schouder heeft geschoten;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 12 oktober 2010 te Amsterdam, een wapen van categorie III en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 30 november 2010 te Giessenburg een wapen van categorie III, te weten een pistool en munitie van categorie III, te weten patronen voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
7. De strafbaarheid van de feiten
De raadsvrouw heeft zich – in haar schriftelijke pleitaantekeningen uitgebreid en hier zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Verdachte verklaart dat [A] één van de mannen is geweest die hem, nadat de wapendeal afketste, aanviel. Eerst greep er iemand naar zijn zak om hem geld afhandig te maken. Vervolgens is verdachte op zijn hoofd geslagen. Daarna heeft iemand hem bij de nek vastgepakt die probeerde hem naar achteren te trekken. Verdachte heeft, om zich te ontzetten, over zijn schouder geschoten en daarbij [A] verwond. Hij handelde daarbij vanuit een noodweersituatie en zijn handelen was noodzakelijk, en voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ook het Openbaar Ministerie heeft zich – in haar schriftelijk requisitoir uitgebreid en hier zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat verdachte wat het onder 1 ten laste gelegde betreft een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Verdachte bevond zich in een zeer lastig parket toen hij probeerde weg te komen en tegen hem geweld werd gebruikt. De door verdachte gebruikte verdediging – het schieten over zijn schouder – was noodzakelijk, geboden en niet disproportioneel.
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer sprake moet zijn van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding die is gericht tegen eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed. Het uitgangspunt is dat verdachte aannemelijk dient te maken dat van een dergelijke aanranding sprake is geweest. De rechtbank is – met de raadsvrouw en het Openbaar Ministerie en op de door hen aangevoerde gronden – van oordeel dat verdachte daarin is geslaagd. Nu verdachte wat het onder 1 ten laste gelegde een geslaagd beroep op noodweer toekomt, zal de rechtbank hem wat dat feit betreft ontslaan van alle rechtsvervolging.
De overige bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
8. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
9. Motivering van de straffen
Het Openbaar Ministerie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 (elf) maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 154 (honderdvierenvijftig) dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren en een werkstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 (zestig) dagen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen op 12 oktober 2010 te Amsterdam. Dit vuurwapen is op 30 november 2010 in de woning van verdachte te Giessenburg aangetroffen.
Het voorhanden hebben van vuurwapens levert een onaanvaardbaar risico op het gebruik daarvan op. Dat is in de onderhavige strafzaak ook gebleken, nu sprake is van twee slachtoffers die door het gebruik van vuurwapens zeer ernstig gewond zijn geraakt. Hoewel dit niet het gevolg is geweest van het handelen van verdachte, blijkt daaruit wel hoe groot het gevaar van vuurwapens is en tot welke gevolgen het gebruik daarvan kan leiden. Hoewel verdachte daarvoor niet strafrechtelijk aansprakelijk wordt gehouden heeft zijn wens om wapens te kopen indirect, geleid tot twee slachtoffers, die hun leven lang ernstig gehandicapt zullen blijven.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij met de intentie om wapens te kopen naar de plaats waar het ten laste gelegde en de daarop gevolgde schietpartij zich hebben afgespeeld is gegaan. Verdachte heeft zich, zoals ook blijkt uit de door hem afgelegde verklaringen, kennelijk onvoldoende gerealiseerd hoe gevaarlijk de situatie was waarin hij zich heeft begeven en ook anderen heeft doen terechtkomen. Dat verdachte een vuurwapen in de Bijlmer in Amsterdam Zuidoost aanwezig heeft gehad, een gebied waar het bezit en gebruik van vuurwapens bij uitstek tot grote problemen hebben geleid en nog leiden, weegt naar het oordeel van de rechtbank strafverzwarend mee.
Vanwege de ernst van de voornoemde feiten kan niet worden volstaan met een andere dan een vrijheidsbenemende straf.
De rechtbank houdt ten voordele van verdachte rekening met het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie betreffende verdachte van 20 februari 2013. Daaruit kan worden afgeleid dat verdachte in het verleden weliswaar met politie en justitie in aanraking is gekomen, maar dat dit niet voor soortgelijke ernstige misdrijven is geweest. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken, zal de rechtbank aan verdachte een deel van na te noemen vrijheidsstraf in voorwaardelijke vorm opleggen. De rechtbank is – net als het Openbaar Ministerie – van oordeel dat het niet in het belang van de samenleving noch in het belang van verdachte is dat hem nu opnieuw zijn vrijheid wordt benomen. Gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet de rechtbank aanleiding een deel van de op te leggen gevangenisstraf in de vorm van een taakstraf aan verdachte op te leggen.
In het arrest van 17 juni 2008 (LJN BD2578) heeft de Hoge Raad de eerdere jurisprudentie met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM samengevat. De behandeling van een strafzaak dient in beginsel te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar. Als regel geldt dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de op te leggen straf.
De overschrijding van de redelijke termijn bedraagt in deze zaak ruim vijf maanden, terwijl er geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die een dergelijke overschrijding kan rechtvaardigen. Van een voortvarende behandeling van de zaak door de bevoegde autoriteiten is derhalve onvoldoende sprake geweest. Het feit dat enige tijd moest worden gewacht alvorens het verhoor van [J] bij de rechter-commissaris kon plaatsvinden, maakt dat niet anders. Dat verhoor was immers in juni 2012 afgerond, terwijl de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen verdachte pas op 25 februari 2013 is aangevangen. Uit het arrest van de Hoge Raad volgt dat bij een overschrijding van de redelijke termijn met zes maanden of minder de straf wordt verminderd met 5 %. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de overschrijding van de redelijke termijn de in beginsel passend geachte gevangenisstraf van 12 maanden (360 dagen) met 5 % verminderd dient te worden.
Alles afwegend, acht de rechtbank een vrijheidsbenemende straf en een taakstraf van na te noemen duur passend en geboden.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b (oud), 14c (oud), 22c (oud), 22d (oud), 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en Munitie.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de op 25 mei 2011 aan verdachte uitgebrachte dagvaarding.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde:
ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezen verklaarde:
handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd;
Verklaart het onder 1 bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Verklaart het onder 2 en 3 bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 313 (driehonderddertien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 137 (honderdzevenendertig) dagen, van deze gevangenisstraf niet ten uitvoer gelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 58 (achtenvijftig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 29 (negenentwintig) dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.M.J. Lommen-van Alphen, voorzitter,
mrs. C.A.E. Wijnker en N.J. Koene, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G. Veldman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 maart 2013.