RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/737030-13
RK nummer: 13/1657 (EAB I)
Datum uitspraak: 17 mei 2013
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 8 maart 2013 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op 4 december 2012 door the Deputy Head of the 3rd Criminal Division and Judge of the Circuit Law Court te Swidnica (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [plaats] (Polen) op [1978],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gede¬tineerd in het Huis van Bewaring “[locatie]” te [plaats],
hierna te noemen de ‘opgeëiste persoon’.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 3 mei 2013. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. N. van Ditzhuyzen.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Gomez Espinosa, advocaat te Oirschot en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat het de rechtbank door het tijdstip waarop de zaak voor behandeling is aangebracht en vanwege haar volle agenda, onmogelijk is gebleken binnen de termijn van zestig dagen uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van twee vonnissen, te weten:
A. een vonnis van 5 augustus 2010 van the District Law Court of Zabkowice Slaskie (II K 373/10);
B. een vonnis van 18 oktober 2011 van the District Law Court of Zabkowice Slaskie (II K 337/11).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en vier maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Beide gevangenisstraffen zijn aan de opgeëiste persoon bij voornoemde vonnissen opgelegd.
De gevangenisstraf van één jaar bij vonnis van 5 augustus 2010 is in voorwaardelijke vorm opgelegd. Bij vonnis van 4 oktober 2011 (referentie II Ko 1227/11) is de voorwaardelijk opgelegde straf van omgezet naar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Van deze straf resteert nog één jaar.
Van de opgelegde straf van één jaar en vier maanden bij vonnis 18 oktober 2011 resteert nog één jaar, drie maanden en 29 dagen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en een aanvullend schrijven van 11 april 2013 van de uitvaardigende autoriteiten. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van deze onderdelen is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2e OLW gestelde eisen.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de alimentatiefeiten betreffende het vonnis onder A genoemd naar Nederlands recht niet strafbaar zijn, zodat de overlevering voor die feiten moet worden geweigerd.
De officier van justitie heeft onder verwijzing naar een uitspraak van deze rechtbank van 21 augustus 2012 (met parketnummer 13/706465-12), waaruit blijkt dat het niet naleven van de alimentatieverplichting naar Nederlands recht kan vallen onder artikel 255 Wetboek van Strafrecht, zich op het standpunt gesteld dat het feit ook naar Nederlands recht strafbaar is. Het overleveringsrecht verzet zich tegen een verdergaande toetsing van de strafbaarheid van het feit.
Onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank van 16 november 2012 (LJN: BZ0418) overweegt de rechtbank dat naar Nederlands recht het niet naleven van de verplichting tot het betalen van alimentatie voor een kind als zodanig geen strafbaar feit. Wel zou de situatie onder de delictsomschrijving van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (het verlaten van een hulpbehoevende) kunnen worden gebracht. Daartoe dient wel aan twee voorwaarden te zijn voldaan, te weten a) er moet sprake zijn van een hulpeloze toestand van het kind en b) het opzet van de opgeëiste persoon moet zijn gericht op het brengen of laten van het kind in die hulpeloze toestand.
De rechtbank is van oordeel dat uit de omschrijving van de feiten in onderdeel e) van het EAB en de verklaring van de opgeëiste persoon volgt dat de alimentatie ziet op het onderhoud van het minderjarige kind van de opgeëiste persoon en dat het niet betalen van de alimentatie het minderjarige kind heeft blootgesteld aan een situatie where she could not satisfy her essential needs. Daarmee is voldaan aan de eerste voorwaarde van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank is voorts van oordeel dat uit het aanvullend schrijven van 11 april 2013 van de uitvaardigende autoriteiten volgt dat de alimentatiefeiten naar Pools recht intentional ones betreffen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook aan de tweede voorwaarde is voldaan, en dat het opzet van de opgeëiste persoon was gericht op het brengen of laten van het kind in die hulpeloze toestand. De feiten zijn derhalve naar Nederlands recht strafbaar.
De rechtbank stelt derhalve vast dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zowel naar het recht van Polen als naar Nederlands recht strafbaar zijn en dat op deze feiten in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging hij krachtens wet of overeenkomst verplicht is, in hulpeloze toestand brengen, meermalen gepleegd
5. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW ten aanzien van het vonnis
onder B
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een verstekvonnis, maar dat zich de omstandigheid zoals bedoeld in artikel 12 sub c OLW heeft voorgedaan. De opgeëiste persoon heeft op 7 november 2011 het vonnis opgestuurd gekregen. Uit de wettelijke bepaling volgt niet dat het vonnis de opgeëiste persoon in persoon betekend moet worden. Daarnaast betreft dit een vonnis in hoger beroep en was de opgeëiste persoon wel aanwezig bij de behandeling in eerste aanleg. Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) is het voldoende als een opgeëiste persoon op enig moment in de procedure zijn verdediging heeft kunnen voeren.
De rechtbank stelt voorop dat de garantie zoals bedoeld artikel 12 OLW ziet op de aanwezigheid van de opgeëiste persoon bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid waarvoor de overlevering wordt verzocht. In beginsel maakt artikel 12 OLW geen onderscheid tussen verstekvonnissen in eerste aanleg en verstekvonnissen in hoger beroep. Of de opgeëiste persoon die niet in persoon in kennis is gesteld van datum en plaats van de terechtzitting in hoger beroep aanspraak kan maken op de in artikel 12 OLW genoemd garantie, hangt af van de omstandigheden van het geval (zoals het instellen van hoger beroep door de opgeëiste persoon zelf).
De rechtbank stelt vast dat de overlevering wordt verzocht voor de tenuitvoerlegging van de straf die is opgelegd bij vonnis van 18 oktober 2011 van the District Law Court of Zabkowice Slaskie (II K 337/11). Uit de toelichting in onderdeel d) van het EAB begrijpt de rechtbank dat dit een vonnis betreft dat is gewezen nadat de officier van justitie tegen een eerder, op 29 maart 2011 door the District Law Court of Zabkowice Slaskie gewezen vonnis in hoger beroep was gegaan en de appelrechter dit vonnis had vernietigd en terugverwezen naar the District Law Court of Zabkowice Slaskie. Ten aanzien van het vonnis van 18 oktober 2011 volgt uit de informatie van de uitvaardigende autoriteiten dat de opgeëiste persoon niet ter terechtzitting aanwezig was. De opgeëiste persoon is niet in persoon gedagvaard en heeft zich niet laten vertegenwoordigen door een gemachtigde raadsman. De autoriteiten hebben het vonnis weliswaar tweemaal naar het bij hen bekende adres van de opgeëiste persoon opgestuurd, maar het vonnis is niet door de opgeëiste persoon opgehaald. Hierdoor kan niet worden vastgesteld of de opgeëiste persoon daadwerkelijk op de hoogte is geweest van het vonnis van 18 oktober 2011. Van omstandigheden die maken dat het gegeven dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de terechtzitting in hoger beroep voor zijn rekening en risico komt is niet gebleken.
De rechtbank stelt derhalve, met de raadsvrouw, vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis van het vonnis onder B genoemd, dat is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12 sub a tot en met c OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Op grond van artikel 12 sub d OLW mag de rechtbank in dit geval de overlevering alleen toestaan indien dat de uitvaardigende justitiële autoriteit heeft vermeld (i) dat het betreffende vonnis na overlevering onverwijld aan de opgeëiste persoon zal worden betekend en hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, die kan leiden tot herziening van het oorspronkelijke vonnis en (ii) hij wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft in onderdeel d) van het EAB het volgende verklaard:
“The District Law Court of Zabkowice Slaskie assures that once the requested person has been surrendered to the member state that has issued the warrant he will immediately receive a true copy of the judicial decision along with legal information on his right to request a retrial, in which he will have the right to participate, in that same case on on the time-limit and mode of filling a petition for it.”
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat deze verklaring niet voldoet aan de vereisten van artikel 12 sub d OLW, nu de garantie geen termijn waarbinnen de opgeëiste persoon verzet of hoger beroep bevat.
De rechtbank is, anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat deze verklaring aan de eisen van artikel 12 sub d OLW voldoet. Uit de wettelijke bepaling volgt dat de garantie inhoudt dat aan de opgeëiste persoon na overlevering het vonnis in persoon wordt betekend en hij op dat moment eveneens wordt geïnformeerd over de termijn waarbinnen hij verzet of hoger beroep dient aan te tekenen. De termijn hoeft derhalve in de overleveringsprocedure, dus voor de feitelijke overlevering, nog niet nader gespecificeerd te zijn.
De rechtbank verwerpt het verweer. De in dit artikel bedoelde weigeringsgrond is niet van toepassing.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht om – indien de overlevering toelaatbaar wordt geacht - in de uitspraak aan te geven dat de overlevering slechts wordt toegestaan voor de feiten zoals vermeld in het EAB. Dit om te waarborgen dat de uitvaardigende justitiële autoriteit zich aan het specialiteitsbeginsel zal houden.
Het door de raadsvrouw gedane verzoek met betrekking tot het specialiteitsbeginsel vloeit voort uit de Overleveringswet en het Kaderbesluit en de rechtbank ziet dan ook geen noodzaak om uitdrukkelijk in het dictum datgene te bepalen waartoe Duitsland al op grond van het Europese recht en zijn nationale wetgeving is gehouden.
De rechtbank wijst het verzoek af.
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er een garantie is gegeven als bedoeld in artikel 12 sub d OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
De artikelen 255 en 310 Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan the Deputy Head of the 3rd Criminal Division and Judge of the Circuit Law Court te Swidnica (Polen) ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. S.A. Krenning, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.N. de Jager, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 mei 2013.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.