Parketnummer: 13/660185-10 (ontnemingsvordering)
Datum uitspraak: 21 maart 2013
van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/666135-10, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen [veroordeelde],
geboren te [plaats] op [1958],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [postcode] [plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 24 januari 2013.
Niet ontvankelijkheid Openbaar Ministerie
Veroordeelde heeft verzocht de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in zijn ontnemingsvordering en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Schending Salduz-jurisprudentie
Veroordeelde heeft aangevoerd dat de verklaring van [A] van 18 februari 2010 die hij heeft afgelegd bij de politie, moet worden uitgesloten van het bewijs. [A] heeft ten tijde van zijn aanhouding op 17 februari 2010 geen afstand gedaan van het recht op consultatie. Door [A] niet in de gelegenheid te stellen voor het verhoor op 18 februari 2010 met zijn raadsman te overleggen, terwijl hij geen afstand heeft gedaan, kan de verklaring van [A] niet voor het bewijs worden gebruikt, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt vast dat de verklaring van [A] van 18 februari 2010 noch door [A] noch door de verbalisanten is ondertekend. Dit brengt mee dat de verklaring naar het oordeel van de rechtbank buiten beschouwing moet worden gelaten. Het op dit punt gevoerde verweer behoeft dan ook geen bespreking meer.
Vordering boekhouding [vennootschap 1]
Veroordeelde heeft aangevoerd dat de administratie c.q. de boekhouding en de bankafschriften niet middels een vordering ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bij het administratiekantoor [vennootschap 1] hadden mogen worden opgevraagd, aangezien het gaat om gevoelige informatie ex artikel 126nf Sv.
De rechtbank stelt vast dat de opgevraagde jaarstukken van de éénmanszaken van [A] en [veroordeelde] en de daarbij behorende rekeningafschriften geen gevoelige informatie als bedoeld in artikel 126nf Sv bevatten. De rechtbank ziet verder niet in waarom op voorhand had moeten worden aangenomen dat deze stukken, die betrekking hebben op het door veroordeelde uitgeoefende bedrijf, gevoelige informatie bevatten. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Vordering gegevens Belastingdienst
Veroordeelde heeft aangevoerd dat voor het vorderen van de gegevens van [veroordeelde] en [A] bij de Belastingdienst een rechterlijke machtiging als bedoeld in artikel 126nf Sv vereist was en nu deze er niet was het rapport als onrechtmatig bewijs moet worden gekwalificeerd.
De rechtbank overweegt als volgt. Op 29 juli 2010 heeft de rechter-commissaris op verzoek van het Openbaar Ministerie een machtiging afgegeven voor een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (SFO). Het belastingdossier is op 20 juli 2011, dus een jaar later, opgevraagd met een vordering 126a Sv. Ten aanzien van het belastingdossier is geen rechterlijke machtiging als bedoeld in artikel 126nf Sv vereist, aangezien het niet voorzienbaar was dat de vordering tot het verstrekken van de gegevens zou leiden tot het in handen krijgen van gevoelige informatie als bedoeld in artikel 126nd lid 2 Sv. Ook is niet gebleken dat bij deze stukken gevoelige informatie zat als bedoeld in artikel 126nf Sv. Het rapport van de Belastingdienst is rechtmatig verkregen. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Veroordeelde heeft verder gesteld dat uit het proces-verbaal aanvraag vordering verstrekking historische gegevens ex artikel 126nd Sv van verbalisant [B] het volgende blijkt: "Uit de door de Belastingdienst Amsterdam verstrekte informatie, blijkt dat de administratie richting de Belastingdienst verzorgd wordt door [vennootschap 1]". Uit het dossier blijkt echter niet hoe verbalisant [B] aan de naam van [vennootschap 1], de boekhouder van [veroordeelde] en [A], is gekomen. De verslaglegging hiervan ontbreekt, aldus de raadsman.
De rechtbank stelt, met veroordeelde, vast dat uit het dossier niet blijkt hoe het Openbaar Ministerie aan de naam van [vennootschap 1] is gekomen. De officier van justitie heeft daar ter terechtzitting een verklaring over gegeven, namelijk dat tussen de Belastingdienst, de politie en het Openbaar Ministerie een convenant bestaat op basis waarvan voornoemde informatie in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tussen de verschillende partijen kan worden uitgewisseld. Nu op dat moment al een strafrechtelijk onderzoek liep, is deze informatie naar het oordeel van de rechtbank evenmin onrechtmatig verkregen. Het voorgaande leidt ertoe dat het verweer wordt verworpen.
Veroordeelde heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verbalisant [C] op 8 maart 2010 vorderingen ex artikel 126nd Sv aan de ING bank en de Fortis Bank Nederland heeft verzonden, terwijl de machtiging tot het instellen van een SFO door de rechter-commissaris pas op 29 juli 2010 is verleend.
De rechtbank overweegt als volgt. Anders dan veroordeelde stelt, is voor een vordering ex artikel 126nd Sv niet vereist, dat de rechter-commissaris een machtiging voor het instellen van een SFO heeft afgegeven. Er is dan ook geen strijd met de wettelijke bepalingen, zodat het verweer wordt verworpen.
Veroordeelde heeft voorts gesteld dat het aanvraagproces-verbaal SFO getekend is op 20 juli 2010, terwijl de vordering SFO door de officier van justitie getekend is op 5 juli 2010. Het aanvraagproces-verbaal is dus van een latere datum dan de vordering SFO.
De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris op 29 juli 2010 de machtiging heeft verleend tot het instellen van een SFO. Deze datum is gelegen na het moment van ondertekening van zowel het aanvraagproces-verbaal op 20 juli 2010 als dat van de vordering SFO op 5 juli 2010. Op grond hiervan is voldoende aannemelijk dat de rechter-commissaris op 29 juli 2010 in het bezit was van genoemde stukken en dat hij zijn machtiging daarop heeft gebaseerd.
Veroordeelde heeft daarnaast aangevoerd dat verbalisant [C] onjuiste informatie heeft verstrekt door in het aanvraagproces-verbaal op te nemen dat de verdenking ziet op de periode 1 januari 2004 tot en met 17 februari 2010, terwijl de verdenking beperkt was tot 17 februari 2010.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het staat het Openbaar Ministerie vrij om bij een ontnemingvordering gegevens op te vragen over een langere periode dan de periode waarop de verdenking ziet.
Veroordeelde heeft ten slotte nog aangevoerd dat de rechter-commissaris in redelijkheid niet tot een SFO had kunnen komen. Eén van de cumulatieve vereisten voor het starten van een SFO is dat er sprake is van verdenking van een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Dat was hier niet het geval, aangezien de verdenking zag op overtreding van artikel 3 B/C Opiumwet (OW). Hierop staat ingevolge artikel 11 lid 2 OW geen geldboete van de vijfde categorie, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Nu sprake is van een grote hoeveelheid softdrugs doet de strafverzwarende omstandigheid van artikel 11 lid 5 OW zich voor. Hierop staat een geldboete van de vijfde categorie.
De rechtbank acht de officier van justitie ontvankelijk in zijn vordering.
De vordering van de officier van justitie van 28 juni 2012 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, (oud, zoals geldend tot 30 juni 2011) van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 1.649.326.91.
Artikel 36e, tweede lid luidde tot 30 juni 2011 als volgt:
De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betrekking heeft op feiten soortgelijk aan feit 1 waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.
3. Grondslag van de vordering
[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2010, voor zover hier van belang, veroordeeld wegens
Feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C gegeven verbod.
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
De vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel van de officier van justitie vindt haar grondslag in het dossier van de onderliggende strafzaak en in het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek van 22 februari 2012, inhoudende de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van [veroordeelde] en [A], opgemaakt door [B] en [C], beiden [functie] van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, werkzaam als [functie] bij [locatie], Bureau Districtsrecherche, met bijlagen.i
Door veroordeelde zijn ter terechtzitting de navolgende verweren gevoerd die telkens aansluitend door de rechtbank worden besproken.
4.1. Geerings-jurisprudentie
Veroordeelde stelt dat de ontnemingsvordering in strijd is met de zogenaamde Geerings-jurisprudentie en dat om die reden de vordering moet worden afgewezen. [veroordeelde] en [A] zijn door de rechtbank bij vonnis van 27 augustus 2010 uitsluitend veroordeeld voor het voorhanden hebben van een hoeveelheid softdrugs op 17 februari 2010. De rechtbank heeft [veroordeelde] en [A] uitdrukkelijk vrijgesproken van de onderdelen verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren. Op grond van het Geerings-arrest is ontneming op basis van andere feiten dus niet meer mogelijk, aldus de raadsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het Geerings-arrestii volgt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit strafbare feiten waarvoor betrokkene eerder is vrijgesproken, zich niet verdraagt met de onschuldpresumptie en derhalve in strijd is met artikel 6 lid 2 van het EVRM. [veroordeelde] en [A] zijn door de rechtbank bij vonnis van 27 augustus 2010 veroordeeld voor het op 17 februari 2010 voorhanden hebben van 33,1 kilo hennep en 1,48 kilo hasj. Uit de opgemaakte ontnemingsrapportage en het standpunt van de officier van justitie blijkt dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op een structurele overschrijding van de gedoogvoorwaarden over de jaren 2005 tot en met 2009. Die gedoogvoorwaarden hielden in het bijzonder in dat alleen een voorraad van 500 gram in de respectievelijke coffeeshops voorhanden mocht worden gehouden. Veroordeelde had evenwel op 17 februari 2010 een aanzienlijk grotere voorraad voorhanden. Uit het vonnis kan de rechtbank bovendien niet afleiden dat veroordeelde uitdrukkelijk is vrijgesproken van het voorhanden hebben, afleveren, verkopen enz. van softdrugs in de periode 2005 tot en met 2009, nu deze periode niet is ten laste gelegd. Daarmee is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen als bedoeld in artikel 36e lid 3 Sr zijn. Reeds uit dien hoofde kan er geen sprake zijn van met strijd met het Geerings-arrest. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Veroordeelde heeft daarnaast aangevoerd dat er geen ontneming kan volgen, nu de officier van justitie stelt dat er enig geldbedrag is verdiend met strafbare feiten, terwijl er geen veroordeling voor witwassen is gevolgd en de officier van justitie dit feit van de dagvaarding heeft geschrapt.
De rechtbank overweegt als volgt. Een veroordeling voor witwassen is geen noodzakelijke voorwaarde om te komen tot een transactieberekening. Het verweer wordt dan ook verworpen.
4.2. Overtreding van de gedoogvoorwaarden
Veroordeelde heeft voorts aangevoerd dat er geen, althans een marginale overtreding van de gedoogvoorwaarden heeft plaatsgehad, nu de voorraad softdrugs ver van de coffeeshops bewaard werd. Er moet volgens veroordeelde gekeken worden naar de bestuursrechtelijke uitleg voor wat betreft de overtreding van de gedoogvoorwaarden. De vergelijking met de zaak in het arrest Black Widow gaat niet op, nu dat arrest ziet op de verboden handel in softdrugs en het vermogen dat is gegenereerd middels de coffeeshops in dit geval niet is verkregen door de strafbare handel in softdrugs, aldus veroordeelde.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vast is komen te staan dat veroordeelde geen deugdelijke administratie met betrekking tot de voorraden van de coffeeshops heeft gevoerd. Dit brengt mee dat de rechtbank bij de behandeling van de vraag of de voorraad telkens binnen de grenzen van de gedoogvoorraad is gebleven, uitgaat van de hoeveelheden welke door de boekhouder van veroordeelden, [vennootschap 1], aan de Belastingdienst zijn opgegeven.iii Deze voorraden zijn elk jaar een afgeleide van het jaar daarvoor. Hiertoe heeft de heer [D] ter terechtzitting een verklaring afgelegd, inhoudende dat het hierbij ging om een fictieve schatting van de voorraad.iv De gecorrigeerde belastingaangiften met betrekking tot de omzet softdrugs van veroordeelden vormen de grondslag voor de rapporten van de Belastingdienst betreffende de coffeeshop "[naam 1]"v en de coffeeshop "[naam 2]"vi van 16 september 2011. Voorts slaat de rechtbank acht op de verklaring van de heer [E], [functie] van veroordeelden. Hij verklaart: "De werkelijke inkopen softdrugs werden buiten de boeken gehouden omdat de heer [A] meer inkocht dan als voorraad aanhouden mocht worden. Indien de werkelijke inkopen inzichtelijk zouden worden gemaakt, zou aan de hand van deze gegevens bekend worden dat cliënt een grote voorraad softdrugs aan het opbouwen was."vii Het bovenstaande in samenhang bezien leidt tot de conclusie dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat veroordeelde zich in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke feiten als die waarvan veroordeelde is veroordeeld bij vonnis van de rechtbank van 27 augustus 2010.
Het standpunt van veroordeelde dat er geen, althans een marginale overtreding van de gedoogvoorwaarden in de coffeeshop heeft plaatsgehad, nu de voorraad softdrugs ver van de coffeeshops (in de woning van [veroordeelde]) bewaard werd, is naar het oordeel van de rechtbank niet juist en vindt geen steun in enige rechtsregel of jurisprudentie.
Uit het rapport van de Belastingdienst van 16 september 2011viii is gebleken dat het merendeel van de voorraad softdrugs niet in de coffeeshops, maar in de schuur van de woning [adres], de woning behorende bij de coffeeshop "[naam 1]" en in de auto van [A] zijn aangetroffen. Dit blijkt ook uit de verklaring van getuige [G].ix Zij verklaart: "Als de voorraad van de weedbak bijna op was dan gaf ik dat door aan mevrouw [veroordeelde]. Zij ging dan naar de keuken, sloot de deur en even later kwam zij terug en was de voorraad weer aangevuld. Zij heeft nooit de zaak verlaten om nieuwe voorraad te halen." De gedoogvoorwaarden staan niet toe dat een zo grote bedrijfsvoorraad aan softdrugs wordt bewaard, om het even waar. Gelet op de bewijsmiddelen zoals hiervoor weergegeven - de gecorrigeerde belastingaangiften, de rapporten van de Belastingdienst en de verklaring van [E] - is aannemelijk geworden dat in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009 sprake was van een aanzienlijke en structurele overschrijding van de gedoogvoorwaarden.
Ook overigens geldt dat het voorhanden hebben van een grote hoeveelheid softdrugs strafrechtelijk gezien voor een ieder verboden is, dus ook voor een coffeeshophouder. De Hoge Raad heeft in het arrest Black Widowx het volgende overwogen:
"3.4.2. Zodanig uitgangspunt brengt mee dat in het geval de betrokkene de grenzen van dit gedoogbeleid overschrijdt - bijvoorbeeld doordat hij tevens (in de coffeeshop en/of elders) andere strafbare gedragingen op het gebied van drugs verricht, die niet aan de desbetreffende gedoogvoorwaarden voldoen - hij in beginsel niet erop mag vertrouwen dat niet strafrechtelijk zal worden opgetreden. In een zodanig geval moet in beginsel al het uit die handel in softdrugs verkregen voordeel geacht worden wederrechtelijk verkregen te zijn in vorenbedoelde zin."
De overweging van de Hoge Raad dat bij overtreding van de gedoogvoorwaarden in beginsel al het uit die handel in softdrugs verkregen voordeel geacht wordt wederrechtelijk te zijn, ziet, anders dan de veroordeelde stelt, niet enkel op de verboden handel in softdrugs. [veroordeelde] en [A] hebben een enorme voorraad softdrugs aangehouden die zij illegaal voorhanden hadden. Reeds met dit illegaal voorhanden hebben wordt voldaan aan het criterium van het Black Widow arrest. Het voorgaande leidt ertoe dat het verweer dat geen wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten omdat de voorraad ver van de coffeeshop werd bewaard en het verweer dat het criterium uit het Black Widow arrest niet opgaat, worden dan ook verworpen.
4.3. Softdrugsstaten en berekening
Veroordeelde heeft een aantal stellingen opgeworpen waaruit volgens hem blijkt dat sprake is van foutieve uitgangspunten in de ontnemingsrapportage, waardoor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel door het Openbaar Ministerie onbetrouwbaar is.
De rechtbank is van oordeel dat, nu [veroordeelde] en [A] geen deugdelijke administratie van inkoop en verkoop hebben bijgehouden, alsmede niet alle softdrugsstaten hebben bewaard terwijl op die staten bovendien niet steeds de data werden genoteerd, uitgegaan dient te worden van de in de ontnemingsrapportage op basis van het belastingrapport gemaakte schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en het mitsdien voor hun eigen rekening en risico komt als die berekening wellicht op onderdelen niet geheel klopt. De stellingen van veroordeelde omtrent de onjuistheid van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel door het Openbaar Ministerie zijn door veroordeelde, bij gebrek aan deugdelijke administratie, en ook overigens onvoldoende onderbouwd en worden om die reden verworpen.
Met veroordeelde is de rechtbank van oordeel dat de opbrengsten van de legale horeca-activiteiten in beide coffeeshops geen wederrechtelijk verkregen voordeel opleveren. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de opbrengsten uit de verkoop van de softdrugs aangewend moesten worden voor de legale horeca-exploitatie. Niet aannemelijk is geworden dat de legale verkoop niet toereikend zou zijn geweest voor een kostendekkende exploitatie. Er is dientengevolge dan ook geen sprake van vervolgprofijt uit die legale verkoop van de horeca en mitsdien niet van wederrechtelijk verkregen voordeel daaruit. Het totaalbedrag van de horeca-activiteiten (opbrengsten minus kosten), te weten een bedrag van € 623.703,28 wordt dan ook bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel buiten beschouwing gelaten.
Veroordeelde heeft betoogd dat de marges op de softdrugs lager waren dan de marges waarvan in de ontnemingsrapportage is uitgegaan.
De rechtbank is van oordeel dat nu veroordeelde geen deugdelijk administratie heeft gevoerd, dit niet aan het Openbaar Ministerie kan worden tegengeworpen. Het verweer is onvoldoende onderbouwd en wordt om die reden verworpen.
De rechtbank baseert haar berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op het opgemaakte financieel rapport, waarin de rapporteurs concluderen dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel: € 1.649.326,91 bedraagt. Zoals hiervoor onder 4.4 besproken dient het totale bedrag van de legale horeca-activiteiten: € 623.703,28 (opbrengsten minus kosten) hiervan te worden afgetrokken.
De rechtbank berekent het wederrechtelijk verkregen voordeel als volgt. De opbrengsten uit de verkoop van softdrugs van beide coffeeshops "[naam 1]" en "[naam 2]" over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009: € 2.522.693,33 minus de kosten direct samenhangend met de verkoop van softdrugs van beide coffeeshops "[naam 1]" en "[naam 2]" over de periode 1 januari 2005 tot en met 31 december 2009: € 1.497.069,70, zijnde een bedrag van € 1.025.623,63.
De officier van justitie heeft gevorderd dat het toegewezen ontnemingsbedrag hoofdelijk aan veroordeelden wordt opgelegd ex artikel 36e lid 7 Sr.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het per 1 juli 2011 nieuw in de wet verschenen zevende lid van artikel 36e Sr, kan de rechter bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van het eerste en tweede lid ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, bepalen dat deze hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het nieuwe zevende lid van artikel 36e Sr niet van toepassing is op de onderhavige ontnemingsprocedure, nu deze bepaling op het moment van het plegen van het strafbare feit waaruit het wederrechtelijk voordeel is verkregen nog niet in werking was getreden.
De vordering dient naar het oordeel van de rechtbank als volgt tussen [veroordeelde] en [A] te worden verdeeld. Coffeeshop "[naam 2]" werd door [A] uitgebaat en coffeeshop "[naam 1]" werd door [veroordeelde] uitgebaat. Nu [veroordeelde] en [A] niet gehuwd waren en de Belastingdienst daarom ook afzonderlijke rapporten heeft gemaakt zal de rechtbank de vordering tussen [veroordeelde] en [A] verdelen op basis van de omzet van de beide coffeeshops. Uit het financieel rapport blijkt dat coffeeshop "[naam 2]" over de jaren 2005 tot en met 2009 een omzet heeft gegenereerd van € 1.461.673,44 en coffeeshop "[naam 1]" een omzet van € 1.061.020,00. Dit betekent dat sprake is van een verhouding "[naam 2]" 1,5 tot "[naam 1]" 1, ofwel [A] drievijfde en [veroordeelde] tweevijfde deel van de totale omzet van de beide coffeeshops. Dit betekent dat het wederrechtelijk verkregen voordeel voor [veroordeelde] wordt geschat op € 410.249,45 (tweevijfde deel van € 1.025.623,63).
Dit alles leidt tot de conclusie dat de rechtbank het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel schat op een bedrag van € 410.249,45. De rechtbank zal hierop niet de reeds betaalde belastingen in mindering brengen, nu deze bedragen bij de voldoening van dit bedrag aan veroordeelde dient te worden geretourneerd.
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de hiervoor genoemde bewijsmiddelen zijn vervat.
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de gegenereerde rente over het bedrag van € 449.095,26 (het totaal aan in beslag genomen contanten gelden) aan veroordeelden te ontnemen, nu deze rente ook als wederrechtelijk verkregen voordeel kan gelden. De rechtbank zal hiertoe echter niet overgaan, nu deze in beslaggenomen gelden door de overheid als goed huisvader moeten worden bewaard en daarom niet nogmaals rente over dit bedrag kan worden gevorderd.
5. De verplichting tot betaling.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 410.249,45.
6. Toepasselijke wettelijke voorschriften.
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 410.249,45.
Legt op aan veroordeelde de verplichting tot betaling van € 410.249,45 (zegge: vierhonderd tienduizend, tweehonderd negenenveertig euro en vijfenveertig cent) aan de Staat.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en E.J. Weller, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Nieuwenhuis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 maart 2013.
Mr. E.J. Weller is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
i De in de voetnoten als processen-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en voldoen aan de daaraan bij de wet gestelde eisen. Verwezen wordt naar de desbetreffende pagina's in het dossier.
ii EHRM 1 maart 2007, NJ 2007, 349.
iii Geschriften, zijnde gecorrigeerde aangiften inkomstenbelasting/premieheffing over de jaren 2005 tot en met 2009 aangaande [A] en [veroordeelde], pagina 6046 t/m 6098 en 6135 t/m 6182.
iv Een proces-verbaal van de terechtzitting van 24 januari 2013.
v Een geschrift, zijnde een rapport van de Belastingdienst van 16 september 2011 opgemaakt door [H] en [J], [functie] over de onderneming Coffeeshop [naam 1], pagina 6204-6222.
vi Een geschrift, zijnde een rapport van de Belastingdienst van 16 september 2011 opgemaakt door [H] en [J], [functie] over de onderneming Coffeeshop [naam 2], pagina 6223-6269.
vii Een geschrift, zijnde een brief van mr. [E] [functie] c.s. aan de Belastingdienst Amsterdam van 8 juni 2011, pagina 6183.
viii Zie voetnoten 6 en 7.
ix Een geschrift, zijnde een verklaring van getuige [G], pagina 4041-4048.
x HR 4 maart 2003, LJN AF1965.
??
8
Inzake: [veroordeelde]
Parketnummer: 13/660185-10