ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ9847

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/997017-11 (A), 13/997004-12 (B) en 13/997010-12 (C) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan afpersing, afdreiging en oplichting in een complexe strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 3 mei 2013 uitspraak gedaan in een complexe strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplichtigheid aan afpersing, afdreiging en oplichting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een serie strafbare feiten die zich uitstrekte over een periode van meerdere jaren, waarbij hij samen met anderen handelde in een criminele goudtransactie. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van een poging tot moord op [persoon 1], waarbij hij betrokken was bij de planning en uitvoering van de moord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op verschillende momenten betrokken was bij het afpersen van [persoon 2] voor een bedrag van € 45.000,-, waarbij hij opzettelijk gelegenheid heeft verschaft aan zijn mededaders om deze afpersing te plegen. Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van oplichting van [persoon 6], waarbij hij valse beloften deed over een lucratieve goudtransactie en [persoon 6] ertoe bracht € 30.000,- over te maken. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarbij de tijd in voorlopige hechtenis in mindering werd gebracht. De rechtbank heeft ook de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld en gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte werd veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan [persoon 6].

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummers: 13/997017-11 (A), 13/997004-12 (B) en 13/997010-12 (C) (Promis)
Datum uitspraak: 3 mei 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1970],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres], [postcode] [plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 11, 12, 15, 18 en 25 februari 2013 en 6, 11, 13, 15, 20, 27 en 29 maart 2013 en 12 en 22 april 2013.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, reeds gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. J. Plooij en J.J. Beliën en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. I.N. Weski naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijzigingen ter terechtzitting van 11 februari 2013 en 13 maart 2013 - ten laste gelegd dat
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 mei 2010 tot en met 21 juli 2010 te Gouda en/of/althans (elders) in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [persoon 1] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, na kalm beraad en rustig overleg, het volgende heeft gedaan:
verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s):
- heeft/hebben een plan opgevat en/of besproken en/of een besluit genomen en/of ingestemd met een plan/besluit om [persoon 1] om het leven te brengen, en/of
- is/zijn naar die [persoon 1] toe gegaan en/of
- heeft/hebben tegen die [persoon 1] (in het Engels en/of in het Nederlands) gezegd dat hij een bericht van mr. en/of [verdachte] had, en/of
- heeft/hebben (vanaf korte afstand) een vuurwapen op die [persoon 1] gericht en/of
- heeft/hebben (vervolgens) de trekker van dat vuurwapen overgehaald, althans getracht de trekker van dat vuurwapen over te halen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2009 tot en met 1 april 2011, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, te Amsterdam en/of Hattem en/of Nijkerk en/of Amstelveen en/of Utrecht, althans in Nederland, meermalen, althans eenmaal, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander (en) wederrechtelijk te bevoordelen, door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [persoon 2] en/of [vennootschap 1] en/of [vennootschap 2] en/of [vennootschap 3] heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedragen, te weten;
- € 250.000,-- op of omstreeks 25 maart 2010 en/of
- € 50.000,-- op of omstreeks 25 maart 2010 en/of
- € 50.000,-- op of omstreeks 28 april 2010 en/of
- € 7.500,-- op of omstreeks 10 mei 2010 en/of
- € 50.000,-- op of omstreeks 18 juni 2010 en/of
- € 23.000,-- op of omstreeks 13 september 2010 en/of
- € 5.195,-- op of omstreeks 12 november 2010 en/of
- € 5.195,-- op of omstreeks 16 februari 2011 en/of
- € 70.000,-- op of omstreeks 24 februari 2011 en/of
- € 4.000,-- op of omstreeks 7 maart 2011,
hebbende verdachte en/of (één of meer van) zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/o bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid op verschillende tijdstippen (onder meer):
- tegen [persoon 2] gezegd en/of doen/laten zeggen dat hij/zij een koper had(den) voor het softwareprogramma [naam 1] en/of aan die [persoon 2] contracten met een firma in Sofia, Bulgarije, getoond en/of
- tegen [persoon 2] gezegd en/of doen/laten zeggen dat hij/zij in contact stond(en) met een leverancier voor buitenboordmotoren en/of
- (meermalen) tegen [persoon 2] gezegd dat en/of doen/laten zeggen hij/zij in contact stond(en) met afnemers voor grote hoeveelheden goud en/of
- (meermalen) tegen [persoon 2] gezegd en/of doen/laten zeggen dat hij/zij in contact stonden met leveranciers van grote hoeveelheden goud uit Iran en/of Zuid-Korea en/of de Filippijnen en/of
- (meermalen) tegen [persoon 2] gezegd en/of doen/laten zeggen dat ene [persoon 3] goud en/of andere goederen wilde afnemen en/of
- tegen die [persoon 2] gezegd en/of doen/laten zeggen dat een betaling aan Israël aan de grens was tegengehouden en dat daarom de Israëlische afnemers van goud boos waren op [persoon 2] en/of
- [persoon 4] zich telefonisch in strijd met de waarheid voor laten doen als deze "[persoon 3]" en/of
- (meermalen) tegen [persoon 2] gezegd en/of doen/laten zeggen dat hij/zij een grote partij textiel (spijkerbroeken) aangeschaft had(den) en/of
- aan [persoon 2] en/of [vennootschap 2] een valse of vervalste factuur van [naam 2] ter hoogte van € 477.000,-- betreffende spijkerbroeken, shirts, jassen en werkkleding toegezonden en/of overgelegd en/of
- aan [persoon 2] en/of [vennootschap 2] en/of [vennootschap 1] een valse of vervalste vrachtbrief op naam van vervoerder "[vennootschap 4]" toegezonden en/of overgelegd en/of
- aan [persoon 2] een koffertje getoond waarin een stapel briefjes met als bovenste een biljet van € 500 opgeborgen was,
ten gevolge waarvan [persoon 2] en/of [vennootschap 1] en/of [vennootschap 2] en/of [vennootschap 3] (telkens) werd(en) bewogen tot voornoemde afgifte;
Ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2009 tot en met 1 april 2011 te Amsterdam en/of Hattem en/of Nijkerk en/of Amstelveen en/of Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal,
a) een geschrift valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, te weten:
- een managementovereenkomst, gedateerd 30 september 2009, door deze valselijk - immers opzettelijk in strijd met de waarheid - te antedateren,
zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
zulks (telkens) met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, en/of
b) eerdergenoemde vals en/of vervalst geschrift voorhanden heeft gehad;
Ten aanzien van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2010 tot en met 1 april 2011, te Amsterdam en/of Hattem en/of Nijkerk en/of Amstelveen en/of Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij verdachte, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een geldbedrag van:
- € 200.000 en/of
- € 130.000 en/of
- € 50.000 en/of
- € 7.500 en/of
- € 50.000 en/of
- € 23.000 en/of
- € 5.195 en/of
- € 5.195 en/of
- € 70.000 en/of
- € 4.000
en/of
- € 45.000 en/of
- € 55.925
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik gemaakt,
terwijl hij wist dat deze geldbedragen - middellijk of onmiddellijk - uit misdrijf, te weten oplichting en/of verduistering en/of afpersing en/of afdreiging, in elk geval uit enig misdrijf, afkomstig waren;
Subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2010 tot en met 1 april 2011 te Amsterdam en/of Hattem en/of Nijkerk en/of Amstelveen en/of Utrecht, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens) een geldbedrag van
- € 200.000 en/of
- € 130.000 en/of
- € 50.000 en/of
- € 7.500 en/of
- € 50.000 en/of
- € 23.000 en/of
- € 5.195 en/of
- € 5.195 en/of
- € 70.000 en/of
- € 4.000
en/of
- € 45.000 en/of
- € 55.925,
heeft verworven en/of overgedragen en/of omgezet en/of voorhanden gehad en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dit/deze geldbedrag(en) - middellijk of onmiddellijk - uit misdrijf, te weten oplichting en/of verduistering en/of afpersing en/of afdreiging, in elk geval uit enig misdrijf afkomstig was/waren;
Ten aanzien van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde
(ZD05)
hij in of omstreeks de periode van 1 september 2010 tot en met 1 november 2010 Amsterdam en/of Amstelveen en/of Utrecht en/of Hattem en/of Nijkerk en/of althans (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld en/of door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaarmaking van een geheim, [persoon 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, te weten een geldbedrag van 45.000 euro, in elk geval van enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan eerdergenoemde [persoon 2] en/of [vennootschap 2] en/of [vennootschap 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld en/of welke bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaarmaking van een geheim hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
-die [persoon 2] (onder valse voorwendselen) heeft uitgenodigd voor een gesprek in zijn, verdachtes, kantoor en/of
-die [persoon 2] in dit kantoor heeft geconfronteerd met zichzelf, verdachte, en (één of meer van) zijn mededader(s) en/of aldus voor die [persoon 2] een dreigende en/of intimiderende situatie heeft opgeroepen en/of
-aan die [persoon 2] een of meer cd's heeft getoond en/of daarbij heeft gezegd dat deze cd's opnamen bevatten van een gesprek inhoudende de planning en/of uitvoering van een moord, bij welk gesprek die [persoon 2] als (één van de) gespreksdeelnemer(s) aanwezig was en/of
-tegen die [persoon 2] heeft gezegd dat hij 45.000 euro moest betalen en dat als die [persoon 2] deze 45.000 euro niet zou betalen er dan voor gezorgd zou worden dat hem iets zou overkomen, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
-die [persoon 2] vervolgens heeft bezocht in of bij zijn woning, waarna die [persoon 2] tot betaling is overgegaan;
Subsidiair:
[persoon 5] in of omstreeks de periode van 1 september 2010 tot en met 1 november 2010 Amsterdam en/of Amstelveen en/of Utrecht en/of Hattem en/of Nijkerk en/of althans (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en/of bedreiging met geweld en/of door bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaarmaking van een geheim, [persoon 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, te weten een geldbedrag van 45.000 euro, in elk geval van enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan eerdergenoemde [persoon 2] en/of [vennootschap 2] en/of [vennootschap 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke bedreiging met geweld en/of welke bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaarmaking van een geheim hierin bestond(en) dat hij, [persoon 5] en/of (één of meer van) zijn mededader(s)
-die [persoon 2] (onder valse voorwendselen) heeft uitgenodigd voor een gesprek in een kantoor en/of
-die [persoon 2] in dit kantoor heeft geconfronteerd met hem, [persoon 5], en (één of meer van) zijn mededader(s) en/of aldus voor die [persoon 2] een dreigende en/of intimiderende situatie heeft opgeroepen en/of
-aan die [persoon 2] een of meer cd's heeft getoond en/of daarbij heeft gezegd dat deze cd's opnamen bevatten van een gesprek inhoudende de planning en/of uitvoering van een moord, bij welk gesprek die [persoon 2] (één van de) gespreksdeelnemer(s) was en/of
-tegen die [persoon 2] heeft gezegd dat hij 45.000 euro moest betalen en dat als die [persoon 2] deze 45.000 euro niet zou betalen er dan voor gezorgd zou worden dat hem iets zou overkomen, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en/of
-die [persoon 2] vervolgens heeft bezocht in of bij zijn woning, waarna die [persoon 2] tot betaling is overgegaan,
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte in of omstreeks de periode van 1 september 2010 tot en met 1 november 2010 Amsterdam en/of Amstelveen en/of Utrecht en/of Hattem en/of Nijkerk en/of althans (elders) in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft door daartoe met zijn mededader(s), althans alleen
-eerdergenoemd kantoor, althans een ruimte in dit kantoor, beschikbaar te stellen en/of
-ten overstaan van die [persoon 2] te bevestigen dat de getoonde cd's opnamen bevatten van eerdergenoemd gesprek inhoudende de planning en/of uitvoering van een moord;
Ten aanzien van het in zaak C ten laste gelegde
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 november 2010 tot en met 11 november 2010 te Leiden en/of Amsterdam en/of Amstelveen, en/of/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [persoon 6] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van (ongeveer) 30.000 euro, in elk geval van enig geldbedrag, hebbende verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- eerdergenoemde [persoon 6] voorgehouden/verteld dat hij verdachte en/of zijn mededader(s) bezig was/waren met een (lucratieve) goudtransactie en/of dat die transactie hem en/of zijn mededader(s) binnen 2 à 3 maanden, althans binnen een betrekkelijk korte termijn een omvangrijk rendement zou opleveren, en/of dat hij en/of zijn mededader(s) voor deze goudtransactie nog een (voor)financiering nodig had(den), en/of
- die [persoon 6] gevraagd om een geldbedrag van 30.000 euro over te maken en/of in te leggen, waarbij hij, verdachte, die [persoon 6] heeft beloofd (naar keuze) dat geld binnen een week terug te betalen met een rendement van 10% dan wel dat geld binnen 3 maanden terug te betalen met een (nog) veel groter rendement, waardoor die [persoon 6] werd bewogen tot eerdergenoemde afgifte;
Subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 12 november 2010 tot en met 27 september 2012 te Leiden en/of Amsterdam en/of Amstelveen, en/of/althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een geldbedrag van (ongeveer) 30.000 euro, in elk geval enig geldbedrag, geheel of ten dele toebehorende aan [persoon 6], althans aan (een) ander(en) dan aan hem, verdachte, en/of zijn mededader(s), welk geldbedrag hij en/of zijn mededader(s) in het kader van een (voor)financiering van een (goud)transactie, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3. Voorvragen
De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is - zoals hierna uitgebreid gemotiveerd zal worden - ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. De afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 4]
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de op artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering gebaseerde afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [persoon 4] (hierna: [persoon 4]), door of namens partijen ondertekend op tijdstippen in juni 2011 - hierna: de afspraaki - binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank dient de rechtmatigheid van de afspraak te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat de afspraak tussen partijen tot stand kwam. Feiten en omstandigheden die na de totstandkoming van de afspraak hebben plaatsgevonden, kunnen de rechtmatigheid van de afspraak niet aantasten.
De afspraak
[persoon 4] heeft zich verbonden om (als getuige) onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid zijn medewerking te verlenen aan het afleggen van verklaringen over een zevental in de afspraak aangeduide gepleegde strafbare feiten, te weten:
- het (mede)plegen van het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen in Amsterdam;
- het (mede)plegen van poging tot moord, subsidiair het plegen van voorbereiding tot moord op [persoon 1] (hierna: [persoon 1]);
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een loods in Zaandam;
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een expositiehal in Maastricht;
- met betrekking tot het eerste feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een handgranaat en een gestolen auto;
- met betrekking tot het tweede feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en een gestolen auto;
- het (mede)plegen van diefstal met braak en oplichting.
De Staat der Nederlanden heeft zich verbonden om [persoon 4] door de officier van justitie te laten vervolgen voor genoemde feiten en [persoon 4] de toezegging te doen dat bij onverkorte nakoming van de afspraak door [persoon 4] voor diens aandeel in die feiten een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren zal worden geëist, uitgaande van een basis strafeis van twaalf jaren cel. Bovendien is afgesproken dat de officier van justitie positief zal adviseren indien [persoon 4] een verzoek tot gratie indient van een nog openstaande taakstraf van 200 uren en een geldboete van € 900,-.
Rechtmatigheid van de afspraak
De rechtbank toetst of de afspraak in dit geval rechtmatig was en zal daarnaast ingaan op gevoerde verweren met betrekking tot de afspraak. Ofschoon de afspraak niet in een gerechtelijk vooronderzoek tegen alle verdachten is gemaakt en niet alle raadslieden zich achter de nader te noemen verweren hebben geschaard, acht de rechtbank het aangewezen dat in elk vonnis, dat dit proces [X] voortbrengt, de gevoerde verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de afspraak worden besproken.
Het standpunt van de verdediging over de afspraak
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de route naar de afspraak en de bereidheid tot het afleggen van verklaringen niet geheel te toetsen is in het voorliggende dossier, dat er geen dringende noodzaak voor de afspraak was, dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis en dat de basis strafeis te laag is gesteld.
Over de route naar de afspraak en de bereidheid tot het afleggen van verklaringen is aangevoerd dat de broer van [persoon 4] niet meer te ondervragen is in verband met diens gezondheid. De aard en omvang van invloed van [persoon 7] zijn eveneens niet te controleren. Mistig is waarom die afspraak met [persoon 4] überhaupt gesloten diende te worden, er stonden de politie genoeg gegevens ter beschikking en daarnaast hangt Nederland vol met camera's. In het licht van die leemte van noodzaak omtrent het sluiten van die afspraak kan zeker niet op basis van de thans ter beschikking staande gegevens in het dossier worden geconcludeerd dat de afspraak noodzakelijk en dringend en proportioneel was. De afgesproken basis strafeis van 12 jaar cel tegen [persoon 4] is niet in verhouding met de door hem gepleegde feiten of de tegen medeverdachte [persoon 5] geëiste straf, zodat feitelijk sprake is van 'een toezegging van een kwart van de in die lijn te eisen straf'.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie over de afspraak
Het Openbaar Ministerie heeft naar voren gebracht dat het volledige openheid van zaken heeft gegeven over de onderhandelingen met [persoon 4], over zijn kluisverklaringen en over wat aan hem toegezegd is in ruil voor zijn verklaringen. Uit de verklaringen van diens broer en die van [persoon 7] blijkt dat zij zich op geen enkele wijze hebben bemoeid met wat [persoon 4] met het Openbaar Ministerie en de politie heeft besproken vanaf zijn eerste contact op 27 september 2010. Daarnaast is de verdediging door de rechter-commissaris in de gelegenheid gesteld vragen op te geven voor het verhoor van de broer van [persoon 4], maar heeft zij dat geweigerd. De noodzakelijkheid van de - toen nog te maken - afspraak, overigens buiten de strafzaak van verdachte, is getoetst door de rechter-commissaris en die heeft de voorgenomen afspraak rechtmatig geoordeeld. Zonder zijn verklaringen was een succesvolle vervolging van [persoon 5] en [persoon 8] niet mogelijk. Dat blijkt alleen al uit het feit dat de recherche tussen oktober 2010 en juni 2011 zonder de verklaringen van [persoon 4] de zaken heeft onderzocht, maar alleen aanvullend bewijs tegen [persoon 4] zelf heeft gevonden. Bovendien gaat het er om dat de verklaringen van [persoon 4] bewijs tegen anderen dan zichzelf hebben opgeleverd. Tot slot is de strafeis tegen [persoon 4] door het Openbaar Ministerie uitgelegd. Die is passend en het Openbaar Ministerie blijft daarbij.
Beoordeling door de rechtbank
De beoordeling houdt in of de afspraak met [persoon 4] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van strafbare feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de afspraak ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Naast de wettelijke regels waaraan de afspraak van artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering moet voldoen, dient de officier van justitie zich te houden aan de regels, neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: Aanwijzing), in werking getreden op 1 april 2006. Hierin heeft het College van procureurs-generaal beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g en volgende van het Wetboek van Strafvordering. De Aanwijzing schrijft voor dat de officier van justitie bij het doen van de toezegging rekening dient te houden met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, zorgvuldigheid en interne openbaarheid. De Aanwijzing voorziet in duidelijke procedurele waarborgen doordat de Centrale Toetsingscommissie, het College van procureurs-generaal en zo nodig de Minister van Justitie de voorgenomen afspraak toetsen alvorens deze tot stand komt. De wet en de Aanwijzing voorzien in transparantie over de (totstandkoming van de) gemaakte afspraken naar de rechter en de verdediging en in toetsing van de uiteindelijke afspraak door de rechter-commissaris en de zittingsrechter aan de eisen van onder meer proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op de wetsgeschiedenis is het maken van een afspraak als de onderhavige alleen toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of in zaken van leven en dood. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [persoon 4] over het teweegbrengen van een ontploffing, (de voorbereiding van) een poging tot moord op [persoon 1] en de brandstichtingen in Zaandam en Maastricht betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een afspraak met [persoon 4] te komen. [persoon 4] kon immers verklaren over een aantal ernstige tot zeer ernstige strafbare feiten waarvan aannemelijk was dat zonder die verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot inhoudelijk relevante opsporing en vervolging van verdachten kon worden overgegaan. Zo was - ten tijde van de totstandkoming van de afspraak - met betrekking tot de aanslag op [persoon 1] in Gouda uitsluitend [persoon 4] in beeld en dan alleen voor wat betreft bedreiging. Voor de aanslag met de handgranaat was zelfs nog niemand in beeld van politie en justitie. Verder betroffen de verklaringen van [persoon 4] niet alleen vermeende uitvoerders en vermeende tussenpersonen, maar ook vermeende opdrachtgevers.
[persoon 4] heeft verklaard zelf de uitvoerende rol te hebben gespeeld in het zwaarste delict dat het dossier [X] kent: de poging tot moord op [persoon 1]. [persoon 4] heeft ook verklaard betrokken te zijn geweest bij de in zwaarte opvolgende delicten in dit dossier. De rechtbank overweegt ambtshalve dat deze omstandigheid geen overschrijding van de grenzen van juiste proporties meebrengt, nu [persoon 4] kon verklaren over vermeende opdrachtgevers van dit feit die eerder geheel buiten beeld van politie en justitie waren gebleven. Het spreekt voor zich dat een getuige die vanuit het criminele circuit zo uitgebreid kan verklaren over een reeks van strafbare feiten over een reeks van jaren, zelf veelal ook ernstige strafbare feiten zal hebben begaan. De wetgever heeft de mogelijkheid van een afspraak met een criminele getuige echter juist met het oog op de bestrijding van zeer ernstige criminaliteit in het leven geroepen.
Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie zonder overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit een afspraak met [persoon 4] kunnen sluiten waarbij hem de maximaal mogelijke strafkorting werd toegezegd.
Het verweer van de verdediging dat zij zich geen goed beeld kan vormen over de route naar de afspraak, is expliciet gevoerd met het oog op bewijsuitsluiting. Voor zover ook is beoogd te betogen dat mogelijk sprake is geweest van een rechtens onaanvaardbare externe beïnvloeding van [persoon 4] bij het maken van de afspraak, vindt dat betoog geen steun in het dossier in het algemeen en de resultaten van de verhoren van de broer van [persoon 4] en [persoon 7] in het bijzonder. Met betrekking tot het verhoor van de broer van [persoon 4] zij hier tot slot nog opgemerkt dat door diverse raadslieden is nagelaten om gebruik te maken van de door de rechter-commissaris geboden gelegenheid om vragen op te geven voor het verhoor, dat om medische redenen buiten aanwezigheid van het Openbaar Ministerie en de verdediging moest plaatsvinden.
De verdediging heeft gesteld dat de tegen [persoon 4] geformuleerde basis strafeis van twaalf jaren niet in verhouding is met de door hem gepleegde feiten of de tegen medeverdachte [persoon 5] geëiste straf en dat feitelijk sprake is van 'een toezegging van een kwart van de in die lijn te eisen straf'. De verdediging stelt zich hier kennelijk op het standpunt dat de basis strafeis verhoudingsgewijs zo laag is dat sprake is van een verkapte toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basis strafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft, welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basis strafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basis strafeis heeft kunnen komen.
Bij de vaststelling van de basis strafeis heeft het Openbaar Ministerie bij requisitoir in de zaak tegen [persoon 4] in de eerste plaats de ernst van de feiten in aanmerking genomen, met de volgende opbouw van deze strafeis: voor de twee gevallen van brandstichting twee jaar cel, voor de diefstal met braak drie maanden cel, voor de granaataanslag één jaar en negen maanden cel en voor de poging tot moord acht jaar cel. Daarnaast is rekening gehouden met het feit dat [persoon 4] een zelfmelder was en eigener beweging een groot aantal strafbare feiten heeft opgebiecht, de opsporing waarnaar hij niet alleen heeft geholpen maar die hij ook heeft geïnitieerd, omdat voor bijna alle strafbare feiten geen daderindicatie bestond. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie overwogen dat [persoon 4] onder druk en dreiging tot het plegen van de strafbare feiten is overgegaan, er financieel nauwelijks wijzer van is geworden, en dat met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening diende te worden gehouden.
Dit overziende acht de rechtbank de basis strafeis van twaalf jaren niet zo onverklaarbaar laag dat kennelijk sprake zou zijn van een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Derhalve acht de rechtbank de afspraak met [persoon 4] ook op dit punt niet onrechtmatig. De verweren worden verworpen.
Samenvatting en conclusie
De afspraak met [persoon 4] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie heeft het maken van de afspraak op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Uit de omvang van de vervolging noch uit de strafeis kan worden afgeleid dat aan [persoon 4] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank concludeert dat zij geen redenen ziet om aan te nemen dat de officier van justitie zich niet aan de wet of de Aanwijzing zou hebben gehouden. De afspraak is rechtmatig.
5. De verklaringen van kroongetuige [persoon 4]
Het onderwerp van de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 4] is door zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging aan de orde gesteld. Een kritische benadering van de verklaringen van een kroongetuige ligt voor de hand nu hij van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen. Deze bijzondere positie maakt dat de verklaringen van [persoon 4] met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [persoon 4]
Artikel 360, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter een bijzondere motiveringsplicht heeft indien de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs worden gebruikt. De enige begrenzing die de wetgever geeft aan het gebruik van de verklaring van een kroongetuige tot het bewijs, ligt besloten in artikel 344a, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift houdt in dat de ondersteuning van de verklaring van een kroongetuige niet mag worden gevonden in de verklaring van een andere kroongetuige. Voor het overige gelden voor het gebruik van de verklaringen van een kroongetuige de gebruikelijke regels van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat de verklaringen van [persoon 4] minder bruikbaar zijn en hooguit als steunbewijs kunnen dienen, wordt dat, gelet op het voorgaande, door de rechtbank niet onderschreven. Waar het de de auditu-verklaringen van [persoon 4] betreft, zijn deze in beginsel bruikbaar voor bewijs, indien de verdediging de gelegenheid heeft gehad om [persoon 4] te bevragen. Dat heeft zij, zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting. Het zou dan ook te ver gaan om in het algemeen aan de verklaringen van [persoon 4] reeds daarom op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, temeer daar de belangrijkste beweerde bron van de de auditu-verklaringen, [persoon 5], zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [persoon 4].
Betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon 4]
Op de rechtbank is [persoon 4], in zijn wijze van verklaren bij de politie en bij de rechter-commissaris maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent overgekomen. Aan deze algemene positieve indruk draagt bij dat [persoon 4] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij politie en justitie in het geheel niet in beeld was gekomen en dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen grotendeels bevestiging krijgen in overige onderzoeksbevindingen. Dat dat niet voor alle onderzoeksbevindingen geldt, is niet verwonderlijk nu [persoon 4] over vele feiten heeft verklaard, die soms flink in het verleden lagen.
6. Overige formele verweren
6.1 Niet-ontvankelijkheid van de officieren van justitie
6.1.1 Niet waarschuwen van verdachte
6.1.1.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, zakelijk weergegeven, betoogd dat de officier van justitie verdachte (en zijn gezin) niet heeft gewaarschuwd terwijl door de CIE-melding van 1 september 2010 bekend was geworden dat de granaat van de [adres 1] voor verdachte bedoeld was. De verdediging is van mening dat dit (niet) handelen van het Openbaar Ministerie, maar ook het gegeven dat verdachte gewaarschuwd had kunnen worden in zijn geloof in [persoon 5], in het bestaan van een gouddeal, in het bestaan van Israeli's en alle financiële en lichamelijke ellende, dat dat geloof teweeg heeft gebracht, en het gebruik van verdachte als opsporingsmiddel toen hij inmiddels aan een angststoornis in de zin van PTSS leed, een zodanig roekeloos handelen van het Openbaar Ministerie oplevert ten aanzien van de integriteit en veiligheid van verdachte, dat dit primair tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet leiden. De zorgplicht van de Staat is geschonden. Subsidiair dient dit tot bewijsuitsluiting te leiden.
De stelling van het Openbaar Ministerie dat de granaat slechts een waarschuwing was, is een raadsel, nu dit niet bekend was of het Openbaar Ministerie had een vooruitziende blik. Het Openbaar Ministerie kon in redelijkheid de reële dreiging voor het leven van verdachte en zijn gezin niet uitsluiten.
6.1.1.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat de verdediging over de schreef gaat als zij - niet onderbouwd - stelt dat de politie en het Openbaar Ministerie verdachte bewust gevaar hebben laten lopen, alsof het Openbaar Ministerie en de politie met mensenlevens speelt. Bovendien wordt deze stelling onderbouwd door feitelijke onjuistheden. De granaataanslag was bedoeld als waarschuwing en uit niets blijkt dat er iemand getroffen moest worden. Op geen enkele wijze is gebleken of aannemelijk geworden dat verdachte zelf of zijn gezin gevaar heeft gelopen. Het Openbaar Ministerie wijst hiervoor ook naar de verklaringen van [persoon 4], [persoon 8] en het proces-verbaal van 14 oktober 2010 waarin het gesprek van de recherche met [persoon 2] (hierna: [persoon 2]) en verdachte wordt weergegeven.
6.1.1.3 Het oordeel van de rechtbank
Dit verweer treft geen doel nu dat feitelijke onderbouwing mist. Het enkele feit dat op 1 september 2010 door het Hoofd van de CIE Amsterdam/Amstelland een proces-verbaal is opgemaakt, waarin als informatie onder meer naar voren kwam dat de gegooide handgranaat bestemd was voor verdachte, kan niet zonder meer tot de conclusie leiden dat het gooien van de handgranaat als doel had om verdachte om het leven te brengen en in elk geval niet tot de conclusie leiden dat doelbewust door politie en justitie is nagelaten om verdachte te waarschuwen, daarmee het leven van verdachte op het spel zettend. De rechtbank wijst er ook op dat de gegooide handgranaat op een zondagavond in een leeg kantoorpand was gegooid. Het subsidiaire verzoek om bewijsuitsluiting - de rechtbank begrijpt: op grond van artikel 359a, eerste lid sub b van het Wetboek van Strafvordering - strandt reeds bij de vaststelling dat niet is gebleken dat door het vermeende verzuim bewijsmateriaal is verkregen.
6.1.2 Gelijkheidsbeginsel en onschuldpresumptie
6.1.2.1 Het standpunt van de verdediging
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte, subsidiair zou bewijsuitsluiting moeten volgen omdat het Openbaar Ministerie in strijd met het gelijkheidsbeginsel en de onschuldpresumptie ex artikel 6 EVRM heeft gehandeld.
Verdachte heeft immers aangifte gedaan van oplichting en diefstal/verduistering tegen [persoon 5], [persoon 9] en [persoon 10]. Op de terechtzitting bij de behandeling van de vordering tot benadeelde partij, kwam verdachte erachter dat [persoon 10] en [persoon 9] in het geheel niet zijn vervolgd en dat [persoon 5] niet voor de gehele oplichting ten aanzien van verdachte wordt vervolgd. Dat [persoon 10] en [persoon 9] een kleinere rol hadden is een ongenoegzaam argument, nu nota bene verdachte betaalde. Ten aanzien van [persoon 5] heeft het Openbaar Ministerie geweigerd, ondanks een verzoek van de verdediging, de tenlastelegging uit te breiden stellende dat het Openbaar Ministerie het desbetreffende feit aan verdachte ten laste wenste te leggen en kennelijk menend dat verdachte als slachtoffer, dat beeld zou verstoren.
Concluderend heeft het Openbaar Ministerie eenzijdig en ten nadele van de verdedigingspositie van verdachte gehandeld; gehandeld in strijd met het recht op gelijke behandeling en een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM, zonder tot op heden enige aanvaardbare exoneratie voor die keuze te geven. Verdachte is als zodanig en ook in zijn positie als benadeelde partij in het proces [X] geschaad.
6.1.2.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie is van mening dat ook dit verweer verworpen dient te worden. Ten eerste spelen [persoon 10] en [persoon 9] een veel kleinere en niet met verdachte te vergelijken rol in het dossier. Ten tweede komt verdachte ten aanzien van [persoon 5] geen beroep toe op het gelijkheidsbeginsel, nu hij zelf niet voor die oplichting wordt vervolgd (en dat kan ook niet).
Bovendien acht het Openbaar Ministerie vervolging van [persoon 5] voor het oplichten van [verdachte] niet opportuun, nu [verdachte] veel te verwijten valt in zijn optreden in maart 2010 met betrekking tot de gouddeal waarin hij zelf ook investeert. Dat het Openbaar Ministerie tot vrijspraak heeft gerequireerd, is wegens het ontbreken van oogmerk.
6.1.2.3 Het oordeel van de rechtbank
Het in artikel 167, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat het Openbaar Ministerie, op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid, met betrekking tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten de in het geding zijnde belangen kan afwegen. Deze belangenafweging staat in geval van vervolging in beginsel niet ter beoordeling van de rechter en bij niet-vervolging ter beoordeling van het gerechtshof na indiening van een klacht als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Het voorgaande laat een rechterlijke toetsing onverlet indien deze ruime discretionaire bevoegdheid van het Openbaar Ministerie strijdig zou zijn met de beginselen van een goede procesorde. Waar de verdediging zich op deze strijdigheid heeft beroepen, zal de rechtbank dat nu toetsen.
Ter zitting heeft de officier van justitie meegedeeld dat genoemde [persoon 10] en [persoon 9] een veel kleinere en niet met verdachte te vergelijken rol in het dossier spelen en dat medeverdachte [persoon 5] op dit punt niet is vervolgd omdat verdachte veel te verwijten valt in zijn optreden in maart 2010 met betrekking tot de gouddeal, naast dat verdachte geen beroep toekomt op het gelijkheidsbeginsel nu hij ter zake immers niet wordt vervolgd.
De rechtbank acht de beslissing tot niet-vervolging inzake [persoon 10] en [persoon 9] begrijpelijk. Het gelijkheidsbeginsel, inhoudende dat gelijke gevallen gelijk dienen te worden behandeld en ongelijke gevallen naar mate van ongelijkheid, is hier niet geschonden aangezien deze twee verdachten een relatief geringe rol in het dossier spelen. De rechtbank is niet gebleken dat het zaken betrof die qua haalbaarheid en opportuniteit geheel overeenstemmen met de strafzaak tegen verdachte, nog daargelaten dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van een verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging tegen een verdachte.
Met betrekking tot [persoon 5] vindt de weigering om diens vervolging uit te breiden haar grondslag in de laakbare rol die verdachte zelf in het oplichtingsdossier zou hebben gespeeld. Het is niet in strijd met de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM om bij het nemen van de vervolgingsbeslissing de haalbaarheid van een vervolging en de uit het dossier en eventueel ter zitting naar voren komende eigen rol van een vermeend slachtoffer in een oplichtingszaak te betrekken. Ook deze vervolgingsbeslissing is niet onbegrijpelijk of strijdig met enig rechtsbeginsel.
Ook overigens is niet gebleken dat het Openbaar Ministerie ernstig inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde of doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak te kort heeft gedaan. Waar verdachte zich in zijn positie van benadeelde partij in dit proces [X] tekortgedaan voelt en wenst te klagen over niet-vervolging van anderen, dient hij de weg van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering te volgen.
De rechtbank verwerpt het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Ook hier strandt het subsidiaire verzoek om bewijsuitsluiting - de rechtbank begrijpt: op grond van artikel 359a, eerste lid sub b van het Wetboek van Strafvordering - reeds bij de vaststelling dat niet is gebleken dat door het vermeende verzuim bewijsmateriaal is verkregen.
6.2 Overige verweren tot bewijsuitsluiting
6.2.2 Artikelen 6 en 8 EVRM
6.2.2.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de grondslag van de verdenking op onrechtmatige wijze is gevormd, nu deze is gevormd door gegevens die zijn verkregen in strijd met - onder andere - artikel 6 EVRM. Verdachte is immers ten onrechte aangemerkt als getuige - hetgeen betekent: geen [naam 3], geen rechten uit artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 6 EVRM - waarbij eerst het [naam 4] rapport als het ware is ontfutseld en vervolgens een afschrift van de derdenrekening van verdachte.
Daarnaast was verdachte tegelijkertijd - in strijd met zijn geheimhouderstatus - voorwerp van inbreuken ex artikel 8 EVRM. De verdediging meent dat de grondslag voor het doorbreken van die geheimhouderstatus en überhaupt zijn rechten ex artikel 8 EVRM op onvoldoende dringende en gerechtvaardigde gronden hebben plaatsgevonden.
Concluderend is het [naam 4] rapport onrechtmatig verkregen en daar helpt geen bemoeienis van de rechter-commissaris bij. Aldus dient eveneens alles van het bewijs te worden uitgesloten.
6.2.2.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie bestrijdt hetgeen de verdediging heeft aangevoerd. Toen [verdachte] als getuige werd gehoord, was er nog geen sprake van een verdenking in zijn richting. Bovendien wordt geen van zijn getuigenverklaringen voor het bewijs gebruikt, laat staan dat er sprake geweest zou zijn van het verkrijgen van verklaringen op oneigenlijke wijze.
Ook het verweer ten aanzien van de doorbreking van de status van verdachte als geheimhouder dient te worden verworpen. Ten eerste is die status niet ter bescherming van de verdachte zelf tegen opsporing door de justitiële autoriteiten. Ten tweede is duidelijk dat verdachte in zijn contacten met [persoon 5] vooral als zakenpartner optrad en niet als advocaat. Dit oordeel is door de Deken van de Orde van Advocaten en de rechter-commissaris getoetst. Bovendien heeft het Openbaar Ministerie pas na het oordeel van de rechter-commissaris gebruik gemaakt van de OVC- of tapgesprekken.
Ten aanzien van het [naam 4] rapport verwijst het Openbaar Ministerie naar de gemaakte opmerkingen op de pro forma zitting van 25 april 2012. Duidelijk is dat het [naam 4] rapport, inclusief het afschrift van de derdenrekening, verkregen is op een daartoe strekkende vordering.
6.2.2.3 Het oordeel van de rechtbank
Ook dit verweer snijdt geen hout. Ten tijde dat verdachte als getuige werd gehoord, kon hij op goede gronden nog uitsluitend als zodanig worden beschouwd. Ook overigens is verdachte niet in zijn verdediging geschaad, nu geen van de door verdachte als getuige afgelegde verklaringen als bewijs tegen verdachte worden gebruikt. De doorbreking van de status van geheimhouder was daarnaast op haar plaats. Ten tijde daarvan was duidelijk dat verdachte als verdachte kon worden beschouwd. Bovendien heeft dit standpunt van de officier van justitie destijds de voorafgaande toets door de Deken van de Orde van Advocaten en de rechter-commissaris doorstaan.
6.2.3 Schending van het ondervragingsrecht ex artikel 6 EVRM ten aanzien van [persoon 5], [persoon 8] en [persoon 2]
6.2.3.1 Het standpunt van de verdediging
Tot slot heeft de verdediging aangevoerd dat medeverdachten [persoon 5], [persoon 8] en [persoon 2] zich op hun verschoningsrecht hebben beroepen bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting. Zij moesten echter gelet op de vele discrepanties onderling en in hun eigen verklaringen ten aanzien van wezenlijke elementen in het dossier (onder andere wel of niet een eerder gesprek, al dan niet een betaling) diepgaand bevraagd kunnen worden.
Het gevolg hiervan is dat gelet op de EHRM zaak 'Vidgen tegen Nederland' de verklaringen niet tot het bewijs gebezigd kunnen worden als een onderzoek à decharge onmogelijk is en de verklaringen 'sole and decisive evidence' vormen om tot een bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten te kunnen komen. Het Openbaar Ministerie stelt dat de verklaringen ondersteund worden door elkaars verklaringen, maar dat is een soort 'Droste effect', het vermenigvuldigen van verzuimen. Bovendien verklaren [persoon 8] en [persoon 2] niet belastend in de richting van verdachte.
Hetgeen [persoon 4] binnen het kader van zijn begunstiging verklaart, belast verdachte in feite niet, doch illustreert slechts de algehele angst en overmacht en het manipulatieweb waarin verdachte zat verkleefd. Bij gebreke aan enigerlei ondersteunen de objectieve gegevens, dient het niet kunnen bevragen van deze medeverdachten tot bewijsuitsluiting van hun verklaringen te leiden gelet op wederom de onherstelbare schending van het ondervragingsrecht ex artikel 6 EVRM.
6.2.3.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft betoogd dat ook dit verweer verworpen moet worden. In hoeverre het verweer de ontvankelijkheid van de officieren van justitie zou moeten raken wordt niet uitgelegd of toegelicht. Daarnaast kan het verweer niet tot bewijsuitsluiting leiden, nu het in de jurisprudentie erom gaat of er sprake is van 'sole and decisive evidence' en daar is in casu geen sprake van, gelet op de verklaringen van drie getuigen: [persoon 8], [persoon 5] en [persoon 2], de verklaring van [persoon 4] en tot slot het Nijkerk gesprek van 24 juni 2010.
6.2.3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank passeert ook dit verweer dat overigens, anders dan de officier van justitie naar voren heeft gebracht, uitsluitend gericht is op bewijsuitsluiting, niet diens niet-ontvankelijkheid.
De rechtbank heeft geconstateerd dat medeverdachten [persoon 5], [persoon 8] en [persoon 2] in de zaak tegen verdachte bij zowel de rechter-commissaris als ter zitting zich in hun hoedanigheid van getuige hebben beroepen op hun verschoningsrecht.
De vraag ligt voor of hun politieverklaringen bruikbaar zijn in het licht van de jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft zich recentelijk, op 19 maart 2013, bij arrest wederom uitgelaten over deze materie en overwoog in rechtsoverweging 3.3:
'In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM. Van die ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist (vgl. HR 29 januari 2013, LJN BX5539)'.ii
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de betrokkenheid van verdachte bij de feiten die te zijn aanzien worden bewezen verklaard niet uitsluitend is gebaseerd op de politieverklaring van een van voornoemde getuigen, maar bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal dat betrekking heeft op de door verdachte betwiste onderdelen van de betreffende politieverklaring, zoals hierna per bewezen verklaard feit zal worden weergegeven.
7. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde (Zaaksdossier 4)
7.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie acht het medeplegen door verdachte van een poging tot moord in de periode 1 mei tot en met 21 juli 2010 te Gouda bewezen. Deze poging heeft aldus vorm gekregen dat allereerst een plan is opgevat om [persoon 1] om het leven te brengen, dat dit plan vervolgens is besproken, dat een besluit is genomen en dat een vijfde medepleger is aangetrokken om de uitvoering te doen. Ter toelichting heeft het Openbaar Ministerie het volgende opgemerkt.
In de middag van 24 juni 2010 is [persoon 1] door verdachte en [persoon 2] ontslag aangezegd. Kort daarna, nog op dezelfde dag, heeft op het kantoor van [persoon 2] te Nijkerk een gesprek plaatsgevonden tussen verdachte, [persoon 2], [persoon 8] en [persoon 5]. Dit gesprek heeft [persoon 5] heimelijk laten opnemen en de geluidsweergave maakt deel uit van het dossier. In dit gesprek komen verschillende opties voor de uitvoering van de voorgenomen moord ter sprake.
Op 21 juli 2010, even na 21.00 uur, deed [persoon 1] de deur van zijn woning in Gouda open voor een voor hem onbekende man die hem meedeelde dat hij "een message van mr. [verdachte]" had. In de deuropening richtte de man een vuurwapen op hem. Het wapen ging niet af en de man sloeg op de vlucht. Later, bij een fotoconfrontatie, herkende [persoon 1] op een foto [persoon 4] als de dader.
[persoon 4] heeft onder meer het volgende verklaard. Na de aanslag met de handgranaat van 13 juni 2010 kreeg hij van [persoon 5] de opdracht om "iemand voor zijn flikker te schieten". Later vertelde [persoon 5] hem dat die man echt doodgeschoten moest worden. [persoon 5] zei op een parkeerplaats van een hotel indringend tegen [persoon 4]: "Luister, lange (...) die man moet doodgeschoten worden. Schiet hem eerst in zijn borst, vervolgens in zijn hoofd. En zorg dat je een kogel overhoudt." Op 12 juli 2010 zijn [persoon 5], [persoon 8] en [persoon 4] naar Gouda gereden, en is [persoon 4] de woning van [persoon 1] aangewezen. [persoon 5] heeft toen uitgelegd hoe hij de man moest doodschieten. [persoon 8] zou een auto en een vuurwapen regelen.
Op 21 juli 2010 is bij [persoon 8] thuis het vuurwapen opgehaald, en daar heeft [persoon 5] het gebruiksklaar gemaakt en aan [persoon 4] gegeven. [persoon 4] is achter [persoon 5] en [persoon 8] aangereden, richting Gouda. Bij Gouda gingen hun wegen uiteen. Onderweg zei [persoon 5] tegen [persoon 4] hoe het slachtoffer heette. [persoon 4] heeft nog diezelfde avond het slachtoffer thuis opgezocht en heeft op aanraden van [persoon 5] in de deuropening gezegd dat hij "een message van mr. [verdachte]" had, in de verwachting dat hij met deze boodschap binnengelaten zou worden. Toen hij het vuurwapen op de borst van de man richtte, weigerde het. Daarna sloeg hij op de vlucht.
Het Openbaar Ministerie voert verder aan dat uit het rapport van de technische recherche blijkt dat het wapen geschikt was om kogels mee af te schieten. Uit de verklaringen van [persoon 4] en [persoon 8] volgt dat [persoon 4] beoogde [persoon 1] dood te schieten en aldus kan, alles tezamen genomen, worden uitgesloten dat [persoon 4] de trekker bewust niet heeft overgehaald. Dat [persoon 1] in één zijn verklaringen de mogelijkheid niet uitsluit van een bedreiging/waarschuwing doet daaraan niet af. [persoon 1] heeft verklaard dat hij zag dat zijn belager het wapen vlakbij zijn gezicht had, de vinger bij de trekker.
[persoon 8] heeft in grote lijnen de verklaring van [persoon 4] bevestigd. Het initiatief om [persoon 1] om te leggen kwam bij [persoon 5], [persoon 2] en verdachte vandaan. Het gesprek hierover in Nijkerk op 24 juni 2010 is door [persoon 5] opgenomen. [persoon 5] besloot [persoon 4] in te schakelen. Over het onderbrengen in een hotel, de voorverkenning, het ophalen van het vuurwapen, de demonstratie door [persoon 5] van het vuurwapen en het wegbrengen richting Gouda op de dag van de aanslag heeft [persoon 8] in vrijwel gelijke zin verklaard als [persoon 4].
[persoon 2] heeft onder meer verklaard dat het gesprek in Nijkerk van 24 juni 2010 ging over het verraad van [persoon 1]. De anderen wilden [persoon 2] overhalen om in te stemmen met het ombrengen van [persoon 1]. De houding van verdachte was hierbij pushend.
Het Openbaar Ministerie is verder van mening dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat [persoon 5], verdachte en [persoon 2] enige dagen vóór het gesprek van 24 juni 2010 in het [vennootschap 5] te Amsterdam in aanwezigheid van [persoon 8] hebben besproken dat [persoon 1] het beste uit de weg geruimd kon worden. Op dát moment of kort daarna, in elk geval vóór 24 juni 2010, is het idee geopperd om [persoon 1] daartoe ergens heen te lokken en te vergiftigen. Het enige nieuwe in het gesprek van 24 juni 2010 was het bespreken van de diverse methoden van moord en de vaststelling van de termijn waarop het zou moeten gebeuren.
Het Openbaar Ministerie volgt [persoon 4] in zijn verklaring inhoudende dat verdachte de initiator is geweest voor de moord. Dat heeft [persoon 4] van [persoon 5]. Er is geen reden om aan deze verklaring van [persoon 4] te twijfelen. Immers, [persoon 4] wist op het moment van verklaren niet van de bandopname van 24 juni 2010 en uit niets blijkt dat [persoon 4] er alleen maar op uit was verdachte zwart te maken. Het is een bevestiging van het gesprek van 24 juni 2010 tussen verdachte, [persoon 2], [persoon 5] en [persoon 8]. In dat gesprek suggereert [persoon 5] een aantal methoden waarop [persoon 1] kan worden geliquideerd. Verdachte heeft geen enkel moment in het gesprek met ook maar één woord een principieel bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen moord.
De verklaring van [persoon 4] over de rol en positie van verdachte en van [persoon 2] als (mede)opdrachtgevers wordt ook bevestigd door de verklaringen van [persoon 8] en [persoon 5]. [persoon 5] heeft verklaard dat het eerste idee om [persoon 1] van het leven te beroven niet bij hem maar bij [verdachte] en [persoon 2] vandaan kwam. [persoon 8] heeft verklaard dat de opdracht tot de moord bij [persoon 5], verdachte en [persoon 2] vandaan kwam.
Ook de verklaring van [persoon 2] is belastend, zowel voor [persoon 2] zelf, als voor verdachte. [persoon 2] heeft immers verklaard dat verdachte hem eerder dan 24 juni 2010 heeft gevraagd te regelen dat [persoon 1] ergens heen gelokt zou worden om hem iets aan te doen, hetgeen wordt bevestigd in het gesprek van 24 juni 2010 en in de verklaring van [persoon 8]. Voorts heeft [persoon 2] verklaard dat het hem verbaasde hoe pushend verdachte in het gesprek overkwam, hetgeen wordt ondersteund door de weergave van het gesprek van 24 juni 2010. Verdachte heeft zich in het gesprek nadrukkelijk uitgesproken voor de radicale oplossing van [persoon 5]. Voor hem stond het doorgaan van de goudtransactie voorop. Tot slot wisten [persoon 2] en verdachte met wie zij in het voorjaar 2010 in zee gingen: een grote crimineel die moorden op zijn naam zou hebben staan.
Voorts worden voornoemde bewijsmiddelen ondersteund door het aantreffen van een aantal documenten met gegevens van [persoon 1] in de woning van [persoon 5]. [persoon 2] heeft verklaard dat verdachte op 14 juni 2010 per e-mail heeft gevraagd naar gegevens over de auto van [persoon 1]. Verdachte heeft verklaard dat hij adresgegevens en de geboortedatum aan [persoon 5] heeft gegeven. [persoon 8] heeft verklaard dat [persoon 5] adressen van verdachte of [persoon 2] heeft gekregen. Verdachte heeft dus wel enige bemoeienis gehad met het doorgeven van gegevens betreffende [persoon 1] aan [persoon 5]. De aangetroffen documenten passen bij deze verklaringen.
De verklaring van verdachte dat hij de moord op [persoon 1] uitdrukkelijk niet heeft gewild, waarbij hij ter ondersteuning van deze stelling zestien citaten aanvoert uit het Nijkerk gesprek, gaat niet op. Ten eerste is wat verdachte met deze citaten bedoelde en soms hoopte, niet zonder meer bepalend voor beantwoording van de vraag of zijn uitspraken belastend kunnen worden uitgelegd. De rechter moet oordelen over de uitspraken in hun context en in het licht van wat de gespreksdeelnemers er over hebben verklaard. De later gegeven toelichting over de bedoeling kan er achteraf zijn ingelegd, om de woorden een wat neutralere kleur te geven.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het ten laste gelegde. Het is zonneklaar dat verdachte geen negatieve gevolgen voor [persoon 1] heeft gewenst, dat verdachte (ook [persoon 2]) in het gesprek heeft tegengesputterd, zie de zestien citaten in het pleidooi, en dat verdachte de 1 tegen de 3 was (in de woorden van [persoon 5]) die moest worden overgehaald.
De verklaringen van [persoon 2] en [persoon 8], en de leemte aan het einde van het Nijkerk gesprek, ondersteunen de stelling van verdachte dat er geen afspraken gemaakt zijn en dat er wel over geldbedragen is gesproken. [persoon 2] en verdachte betaalden niet en dachten dus dat ze van alles af waren, dat er niets kwam van dat hele vreemde gesprek. Vervolgens is verdachte onder druk gezet om de problemen op te lossen. Waarom, als verdachte het volgens het Openbaar Ministerie juist allemaal wilde en het gesprek met een plan en afspraak was afgerond? Dat verdachte vervolgens niet wist dat er toch iets was gebeurd met [persoon 1] en kennelijk niets met de beschieting te maken had, is uit het dossier af te leiden.
Daarnaast heeft verdachte geen enkele uitvoeringshandeling verricht, geen wapen, geen geld, geen opdracht. Er zijn gegevens van [persoon 1] bij [persoon 5] gevonden, een blad gemaakt door verdachte (het andere niet), maar die waren bestemd voor een verhaalsonderzoek. Verdachte heeft geen adres en geboortedatum van [persoon 1] aan [persoon 5] verstrekt. Verdachte had geen motief, het ontslag - op initiatief van verdachte en niet [persoon 2] - was immers feitelijk en juridisch afgewikkeld.
Voorts blijkt uit de verklaring van [persoon 4] dat hij al op 17 mei 2010 - ver voor het gesprek van 24 juni 2010 - was benaderd in verband met het plan voor een granaat en een schietpartij. Dat deze schietpartij niet slaat op de aanslag op [persoon 1], maar op een andere situatie, wordt niet onderbouwd door het Openbaar Ministerie. Voor wie zou die aanslag dan bedoeld zouden zijn? Uit het plan van 17 mei 2010 blijkt dat al een deel buiten verdachte om is geënsceneerd. De bijeenkomst van 24 juni 2010 lijkt een deel van een zeer ingewikkeld bizar oplichtingsverhaal waarin verdachte slechts een onwetende pion was. Waarom weigerde het wapen en waarom mocht [persoon 4] het niet testen? Het Openbaar Ministerie stelt dat het wapen het wel weer deed, na testen, maar dat zegt niets over de kennelijk toen bestaande intentie van [persoon 5]. Met andere woorden, de hele gang van het wapen en het überhaupt die dag plaatsvinden van de (niet) gepoogde beschieting en vooral op wiens instigatie dat nu plaatsvond, draagt in ieder geval de niet betrokkenheid van verdachte. Hoe dan ook moet volgens de betrokkenen gesproken worden van een bedreiging en dat moest het ook blijven, gelet op de wapeninstructie en het al vér voor 24 juni 2010 door anderen bedachte plan.
De door het Openbaar Ministerie voorgestane kennelijke toerekening van hetgeen anderen kennelijk uiteindelijk al of niet in kalm beraad hebben bedacht en uitgevoerd kan dan ook niet met enigerlei objectieve elementen aan verdachte in al of niet opzettelijke vorm worden verweten. Derhalve dient er vrijspraak te volgen.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank gaat uit van de volgende omstandigheden.
[persoon 5], verdachte en [persoon 2] hebben een overeenkomst gesloten tot het drijven van handel, in het bijzonder met Israëlische bedrijven. [persoon 5] zou hierbij zijn netwerk van Israëlische ondernemers inbrengen. In het kader van de nodige investeringen hebben [persoon 2] en verdachte aanzienlijke bedragen ter beschikking gesteld aan [persoon 5]. Al vrij snel was de focus gericht op de handel in goud, waarbij een Israëlische partij zou fungeren als koper, en een nog te contracteren partij in het Midden- of Verre Oosten als verkoper. [persoon 1] fungeerde aanvankelijk als contactpersoon voor de markt in Iran. In de loop van het jaar 2010 en in 2011 werd de aandacht van Iran verlegd naar Zuid-Korea. De goudtransactie zou goed zijn voor een waarde van enige miljarden euro's, waarbij de Israëliërs contant zouden betalen. [persoon 5], verdachte en [persoon 2] zouden enige procenten commissieloon aan deze transactie overhouden. Als aanspreekpunt van de kant van de Israëliërs werd door [persoon 5] voortdurend een zekere [persoon 3] ten tonele gevoerd. De activiteiten van verdachte waren gericht op onderhandelingen met de partij die het goud kon leveren.
[persoon 5] heeft de contacten met geïnteresseerde Israëliërs verzonnen. De Israëliërs bestonden niet, de contacten bestonden niet, en [persoon 3] bestond niet. Intussen heeft hij het door [persoon 2] en verdachte in het kader van de vereiste investeringen gedoneerde geld benut voor doeleinden die niet in enig verband stonden met de eerdergenoemde samenwerkingsovereenkomst. Om in relatie tot verdachte en [persoon 2] van de concrete, niet bestaande, gouddeal af te komen, en daarmee de vrije beschikking te houden over het door hen geïnvesteerde geld, verzon [persoon 5] een verhaal dat [persoon 3] er achter was gekomen dat [persoon 1] gevoelige informatie rond de gouddeal had doorgegeven aan een geheime dienst waardoor [persoon 1] een ernstige risicofactor was geworden. De Israëliërs wensten een radicale oplossing van het probleem [persoon 1], dat wil zeggen diens liquidatie. Aldus [persoon 5] tegen verdachte en [persoon 2].
Op 24 juni 2010 vond te Nijkerk op initiatief van [persoon 5] een gesprek plaats tussen hem, verdachte, [persoon 2] en [persoon 8]. Het gesprek ging, vanuit de noodzaak om [persoon 1] te vermoorden, over de methoden die hiertoe ter beschikking stonden.
Op 21 juli 2010 vond te Gouda de poging plaats om [persoon 1] dood te schieten. De schutter, [persoon 4], heeft verklaard dat hij van [persoon 5] uitdrukkelijke instructies had gekregen om [persoon 1] te doden ("Schiet hem eerst in z'n borst, vervolgens in z'n hoofd.") Het is bij een poging gebleven omdat het pistool, toen [persoon 4] het op de borst van [persoon 1] richtte, weigerde. Later heeft ook [persoon 1] geopperd of de vraag gesteld kan worden of de moord, gezien het weigeren van het wapen, wel serieus bedoeld kan zijn. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het ervoor moet worden gehouden dat van meet af aan niet gedoeld is op moord, maar op intimidatie. De rechtbank gaat hier niet in mee. Redengevend hiervoor is de stellige en dominante toon in het gesprek van 24 juni 2010 gericht op moord, de gedetailleerde instructies van [persoon 5] aan [persoon 4] gericht op moord, de gedetailleerde voorbereiding van de moord in de voorafgaande dagen, en het wapenrapport waarin wordt weergegeven dat met het pistool schietproeven zijn gedaan en werd geconstateerd dat het eerste proefschot niet afging. Bij onderzoek bleek dat de slede niet volledig was gesloten. Na het sluiten werden er probleemloos vier schoten afgevuurd. Tot slot geeft [persoon 8] weer dat [persoon 5] woedend was, toen deze hoorde dat de moord was mislukt. [persoon 4] had het, naar de woorden van [persoon 5], "verkloot". Nu kan [persoon 5] ook woedend worden als het hem goed uitkomt, maar in relatie met [persoon 8] had hij op dat moment over dit onderwerp geen fictie te handhaven. Het voorgaande brengt ook met zich mee dat het ging om een serieuze poging.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat bij verdachte en [persoon 2] op zijn minst voorwaardelijk opzet aanwezig is geweest op de moord op [persoon 1]. In de eerste plaats blijkt dit uit het gesprek van 24 juni 2010. In dit gesprek is [persoon 5] buitengewoon stellig over de noodzaak om [persoon 1] te vermoorden, en komt hij in dit verband met diverse opties op welke wijze dit zou kunnen gebeuren. [persoon 8] was uitdrukkelijk aanwezig als beoogd executeur. Wat in de eerste plaats opvalt bij het beluisteren van het gesprek, is dat verdachte en [persoon 2] op geen enkel moment verwonderd, laat staan ontsteld waren over de voorgenomen moord. Dit duidt erop dat de noodzaak tot moord kennelijk al eerder ter sprake is geweest, en dit duidt er verder op dat beiden geen bezwaren van principiële aard tegen dit voornemen koesterden. De discussie tijdens het gesprek richt zich dan ook eerder op het beoogde tijdstip (Is een afkoelingsperiode niet gunstig?) en op de methode die bij de moord moet worden toegepast, met alle voor- en nadelen van dien. Even wordt het recente ontslag van [persoon 1] aan de orde gesteld, (Is de moord dan nog wel nodig?) maar binnen een paar zinnen is deze vraag al in bevestigende zin afgekaart. De enige praktische zorg van verdachte en [persoon 2] lijkt uiteindelijk te zijn, de waarborg dat zij met het volvoeren van de moord niet "in the picture" komen. En de enige principiële zorg is de volgende, namelijk dat de Israëliërs zich uit deze mega-gouddeal zouden terugtrekken. De duidelijke wens van de Israëliërs om het probleem [persoon 1] letterlijk uit de weg te ruimen mocht voor alle deelnemers aan het gesprek geen hindernis vormen voor het welslagen van de goudtransactie. De conclusie kan geen andere zijn dan dat na het gesprek van 24 juni 2010, waarin de diverse methoden van moord tegen het licht waren gehouden, verdachte en [persoon 2] in algemene zin de aanmerkelijke kans op moord op [persoon 1] bewust hebben aanvaard.
Verdachte heeft ter zitting een aantal passages in het gesprek aangegeven die kunnen worden geduid als enige reserve ten opzichte van het voornemen tot moord. Voor zover dat er in gelezen en/of gehoord kan worden, is het echter zo aarzelend en omfloerst naar voren gebracht, dat het niet als een krachtig statement kan worden opgevat. Zeker niet tegenover de stellige toon die in algemene zin het gesprek beheerst, en zeker ook niet tegenover andere uitlatingen van verdachte die het plan zonder enig voorbehoud omarmen.
Zoals reeds hierboven overwogen, suggereert het gesprek van 24 juni 2010 dat er eerder overleg over hetzelfde onderwerp plaats heeft gehad. [persoon 8] bevestigt dit in zijn verhoren van 21 en 23 februari 2012. [persoon 1] zou bepaalde deals in gevaar hebben gebracht en moest worden omgelegd. Het initiatief hiertoe kwam van verdachte, [persoon 2] en [persoon 5]. [persoon 8] was erbij toen zij het in de tuin van het [vennootschap 5] in Amsterdam ter sprake brachten. Waar [persoon 5] beklemtoont dat het van meet af aan vooral verdachte was die aandrong op de moord (daarin ondersteund door [persoon 4] en [persoon 8]) gaat de rechtbank hier niet in mee. Gezien al hetgeen bewezen zal worden verklaard in de zaken tegen [persoon 5], gaat de rechtbank met de nodige omzichtigheid met diens verklaringen om, of met verklaringen die hun bron vinden in [persoon 5].
In oktober / november 2010 eist [persoon 5] een bedrag van € 45.000,-, eerst van verdachte, en als deze zich beroept op betalingsonmacht, vervolgens van [persoon 2]. Dit bedrag was bedoeld om te voorzien in de kosten rond [persoon 8], nu deze, op weg om de moord op [persoon 1] te volvoeren, door justitie was aangehouden. Aldus [persoon 5] destijds tegen verdachte en tegen [persoon 2]. Ook hier is geen spoor te bekennen bij verdachte of [persoon 2] van verwondering over die moord. De enige zorg van verdachte was om onder die claim tot betalen uit te komen. Het argument dat hij hierbij hanteerde was niet dat hij niets te maken wilde hebben met die moord, maar slechts één van praktische aard: hij had het geld eenvoudig niet. Met terugwerkende kracht kleurt dit voorval de indruk van het gesprek van 24 juni 2010 in bevestigende zin: Als het succesvol afronden van de gouddeal het vermoorden van [persoon 1] noodzakelijk maakte, dan moest dat hoe dan ook maar gebeuren.
Aan verdachte is het medeplegen van de poging tot moord ten laste gelegd. Vast is komen te staan dat [persoon 4] de daadwerkelijke poging heeft verricht, en dat [persoon 5] en [persoon 8] hierbij voor intensieve praktische begeleiding hebben zorg gedragen. Verdachte heeft, zoals hiervoor overwogen, actief meegedacht bij de aldaar genoemde besluitvorming. Verder zijn bij de huiszoeking op 7 juli 2011 in het pand van [persoon 5] aan de [adres 2] te Amstelveen enkele A4-tjes aangetroffen met persoonlijke gegevens over [persoon 1]. [persoon 2] heeft hierover verklaard dat verdachte aan hem per e-mail gegevens over [persoon 1] heeft opgevraagd. Dat was op 14 juni 2010. [persoon 2] had toen al het idee dat [persoon 1] een probleem met [persoon 5] zou krijgen. De rechtbank houdt het er voor dat verdachte medio juni 2010 deze persoonlijke gegevens over [persoon 1] (adres, type auto en kenteken, namen kinderen etc.) aan [persoon 5] heeft doorgespeeld.
De kernvraag die thans resteert, is of lijfelijke afwezigheid van verdachte bij de uitvoering van de poging tot moord in de weg staat aan de kwalificatie: medeplegen. In de jurisprudentie rond medeplegen blijkt in dit kader dat de lijfelijke aanwezigheid bij het strafbare feit niet een absoluut vereiste is. Indien een verdachte echter niet aanwezig is dient, om van medeplegen te kunnen spreken, wel compensatie gevonden te worden in de mate van betrokkenheid bij de voorbereiding dan wel afwerking van het feit. Die mate van betrokkenheid moet dan van zodanig gewicht zijn, dat alsnog gesproken kan worden van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders gericht op de planning, voorbereiding dan wel organisatie van het concrete feit.
Vastgesteld kan worden dat verdachte op 24 juni 2010 heeft deelgenomen aan het brainstormen over de mogelijke middelen waarmee [persoon 1] kon worden vermoord. Verder blijkt uit de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 8] dat verdachte eerder ter sprake heeft gebracht dat [persoon 1] iets aangedaan zou moeten worden en dat hij daartoe ergens heen gelokt zou moeten worden. En tot slot dat hij rond 14 juni 2010 enkele gedetailleerde gegevens over het persoonlijk leven van [persoon 1] aan [persoon 5] heeft verstrekt. Al deze activiteiten waren echter gericht op het principebesluit, en op het brainstormen over de diverse mogelijkheden van uitvoering. Ook de lijst met persoonlijke gegevens moet, wat betreft de uitvoering van het feit, gerangschikt worden onder de oriënterende fase. Immers, een lijst met onder andere exacte data rond auto, mailadres, echtgenote, locaties van scholen van de kinderen en sofinummer duidt niet op een reeds gemaakte keuze, zoals die uiteindelijk is uitgevoerd, maar eerder op het faciliteren van die keuze.
Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat verdachte op enige wijze betrokken is geweest bij de uiteindelijke poging tot moord. De rechtbank houdt het ervoor dat alle beslissingen rond de modus operandi, vervolgens rond de man die het allemaal moest uitvoeren, rond de instructies die deze meekreeg, rond de levering van het wapen, rond vaststelling van de datum waarop en de plaats waar het zou geschieden en rond het bijeenbrengen van de benodigde financiën buiten verdachte om zijn genomen. Dit maakt dat uiteindelijk moet worden vastgesteld dat verdachte op geen enkele wijze bij de feitelijke poging tot moord betrokken is geweest. Daarmee kan niet worden gesproken van een nauwe en bewuste samenwerking met de uiteindelijke daders. Dit brengt met zich dat verdachte niet als medepleger kan worden beschouwd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde vrijgesproken zal worden.
8. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde (Zaaksdossier 5)
8.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van medeplegen van oplichting van [persoon 2], voor zover het betreft de door [persoon 2] in maart tot en met mei 2010 aan [persoon 5] betaalde bedragen (€ 250.000,-, € 50.000,-, € 50.000,-, € 7.500,-). Het Openbaar Ministerie heeft daartoe aangevoerd dat bij verdachte in de periode van maart tot en met mei 2010 het oogmerk ontbrak om zichzelf en/of een ander ten koste van [persoon 2] wederrechtelijk te bevoordelen. Verdachte geloofde in die periode immers zelf in de verhalen van [persoon 5] aangaande de gouddeal. Dat hij beter had moeten weten is onvoldoende om het oogmerk, in de zin van noodzakelijkheidsbewustzijn, te kunnen vaststellen.
Ten aanzien van de op 18 juni 2010 door [vennootschap 3] aan [persoon 5] betaalde € 50.000,- heeft het Openbaar Ministerie vrijspraak gevorderd. Het Openbaar Ministerie heeft daartoe aangevoerd dat dit bedrag niet betaald is als gevolg van oplichting door [persoon 5], maar dat het een aanbetaling van [persoon 2] aan [persoon 5] betreft voor de moord op [persoon 1]. Het Openbaar Ministerie heeft daartoe aangevoerd dat [persoon 4] heeft verklaard dat [persoon 8] € 100.000,- zou krijgen voor de aanslag op de man in Gouda en dat hij daarvan al € 50.000,- had ontvangen en dat [persoon 2] in zijn eigen verklaring over zijn betalingen aan [persoon 5] het in juni 2010 betaalde bedrag van € 50.000,- in het geheel niet noemt.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden aangemerkt als medepleger van de oplichting van [persoon 2] voor het bedrag van € 23.000,-, betaald op 13 september 2010. Naar aanleiding van het verhaal van [persoon 5] over de spijkerbroeken en dat hij een factuur en een vrachtbrief had, heeft [persoon 2] verdachte gebeld, die meedeelde dat hij alles gecheckt had en dat het bedrijf op de factuur bestond. Het verhaal van de spijkerbroeken was echter verzonnen en de factuur en vrachtbrief waren vals.
Het Openbaar Ministerie acht bewezen dat verdachte medepleger is van de oplichting van [persoon 2] ten aanzien van het op 12 november 2010 betaalde bedrag van € 5.195,- en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Uit de verklaring van [persoon 2], die deels door verdachte wordt bevestigd, volgt dat [persoon 5], in aanwezigheid van verdachte en de man die zich [persoon 11] noemde, zei dat hij met [persoon 11] € 700.000,- had opgehaald in verband met de gouddeal, dat hij [persoon 2] toen een koffertje liet zien met bovenop een briefje van € 500,-, dat [persoon 5] zei dat [persoon 11] dat geld ging overmaken maar dat eerst € 77.000,- overgemaakt moest worden voor de BTW van de textiel en dat [persoon 2] toen € 5.195,- heeft overgemaakt om goed over te komen. Hieruit volgt dat [persoon 2] onder invloed van een onnavolgbaar verhaal van [persoon 5] en na het tonen van een koffertje met een biljet van € 500,-, dit bedrag heeft overgemaakt, hetgeen is aan te merken als oplichting. Door met de wetenschap dat met [persoon 5] geen serieuze zaken gedaan konden worden en dat [persoon 5] [persoon 2] al eerder had afgeperst met het opgenomen gesprek bij deze bespreking het verhaal van [persoon 5] klakkeloos te bevestigen en [persoon 2] bovendien op het hart te drukken dat hij het geld voor [persoon 11] echt moest betalen, heeft verdachte een essentiële rol gespeeld in het afhandig maken van deze € 5.195,- en had hij ook het oogmerk op de wederrechtelijke bevoordeling.
Naarmate verdachte meer ervaringen opdeed met [persoon 5] kon en moest hij zich realiseren dat hij op drijfzand bouwde en moest hij beseffen dat zijn handelwijze als noodzakelijk en dus als gewild gevolg had dat [persoon 5] en / of hijzelf onrechtmatig bevoordeeld zouden worden, ook al was zijn handelen primair gericht op een ander doel, te weten het slagen van de deal.
Ten aanzien van de op 16 februari 2011 door [persoon 2] aan [persoon 5] overgemaakte € 5.195,- heeft het Openbaar Ministerie naar voren gebracht dat uit het dossier niet duidelijk wordt waarom deze betaling is gedaan, maar heeft aan dat standpunt geen conclusie verbonden.
Ten aanzien van de op 24 februari 2011 door [vennootschap 2] aan [persoon 5] overgemaakte € 70.000,- heeft het Openbaar Ministerie zich op het standpunt gesteld dat [persoon 2] hiermee is opgelicht door [persoon 5] en verdachte met een verzonnen verhaal over bedrijven in Bulgarije die geïnteresseerd zouden zijn in het softwareprogramma [naam 1] en dat verdachte dit verhaal bevestigde. [persoon 2] heeft verklaard dat hij voor deze transactie € 70.000,- moest overmaken. Verdachte is aan te merken als medepleger nu hij het verhaal van [persoon 5] klakkeloos, zonder nader onderzoek, heeft voorgelegd aan [persoon 2], terwijl hij moest weten dat het noodzakelijke gevolg daarvan was dat er betaald zou worden voor een onzinverhaal.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van medeplegen van oplichting van [persoon 2] voor zover het betreft het bedrag van € 4.000,- nu hij met deze betaling geen bemoeienis heeft gehad.
8.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten eerste gewezen op de verwevenheid van zelfde/overlappende bedragen, handelingen en feitencomplexen, doch gescheiden kwalificatie en tenlastelegging, hetgeen geen recht doet aan de eenheid van tenlastelegging en beoogde bestraffing. Er is sprake van eendaadse samenloop tussen het onder 2 en 4 ten laste gelegde en derhalve dient de rechtbank een keuze te maken uit de feiten.
Ten aanzien van de ten laste gelegde oplichting van [persoon 2] wijst de verdediging in de eerste plaats op het geloof bij verdachte in de legitimiteit en het bestaan van de goudmogelijkheden met [persoon 5] als veronderstelde mede-investeerder. Verder is betoogd dat niet te begrijpen is dat verdachte drie maanden na zijn aanhouding door de recherche niet als verdachte van oplichting van [persoon 2] wordt benoemd, en [persoon 5] wel en waarom hij dan plotseling de sprong naar verdachte maakt.
Bovendien is verdachte net zoals [persoon 2] slachtoffer, hij moest immers evenals [persoon 2] verschillende bedragen betalen. Daarnaast is verdachte tot zijn laatste snik blijven geloven in het bestaan en welslagen van de projecten, ook het legale goudtraject en heeft in dat kader geen moment zich strafrechtelijk betrokken in die valsheid. Het verwijt van het Openbaar Ministerie dat verdachte niets zou hebben onderzocht, is onjuist. Hij heeft vaak gevraagd om een ontmoeting met [persoon 3] en om documenten over de legale herkomst van de gelden. Alle betalingen gingen naar [persoon 5] en verder naar anderen, en nooit naar verdachte.
Ten aanzien van de verschillende bedragen voert de verdediging het volgende verweer:
Op 25 maart 2010 betaalde niet alleen [persoon 2] € 250.000,- en € 50.000,- aan [persoon 5], maar ook verdachte betaalde € 30.000,-.
Op 28 april 2010 betaalde [persoon 2] € 50.000,-, maar werd ook verdachte bewogen tot betaling van € 10.000,- aan [persoon 5].
De betalingen van het bedrag van € 7.500,- door [persoon 2] op 10 mei 2010 en van € 50.000,- op 18 juni 2010 zijn geheel buiten verdachte omgegaan.
Ten aanzien van de op 13 september 2010 door [persoon 2] aan [persoon 5] betaalde € 23.000,- heeft de verdediging opgemerkt dat het feit dat [persoon 5] dit achteraf met verdachte heeft besproken, niet betekent dat hij betrokken is geweest bij deze transactie.
Ten aanzien van de betalingen van € 5.195 op 16 februari 2011, € 70.000,- op 24 februari en € 4.000,- op 7 maart 2011 voert de verdediging aan dat verdachte dient te worden vrijgesproken nu hij sinds begin februari 2011 geen contact meer had met [persoon 2] en hij derhalve geen enkele bemoeienis met deze bedragen heeft gehad. Ten aanzien van de € 70.000,- wijst verdachte op de [naam 1] documenten, waaruit blijkt dat hij tot eind januari 2011 / begin februari 2011 hierbij betrokken was en daarna niet meer. Voorts is de stelling van het Openbaar Ministerie dat verdachte op de hoogte was van het bedrag nu dat in de PI besproken zou zijn, onjuist.
Ten aanzien van het vermeende oplichtingsmiddel betreffende [naam 1] merkt de verdediging op dat verdachte juist dacht dat het allemaal echt was en dat van betrokkenheid bij oplichting geen sprake is.
De handel in buitenboordmotoren was echt en heeft ook niet geleid tot enige betaling door [persoon 2] dus [persoon 2] is hierin niet opgelicht.
Het noemen van contacten voor leveranciers van goud is geen oplichtingsmiddel, want verdachte stond echt met goudleveranciers in contact.
[persoon 5] praatte steeds over [persoon 3] en verdachte geloofde dat hij echt bestond. [persoon 5] gaf [persoon 4] juist opdracht zich naar verdachte toe voor te doen als [persoon 3].
De mededeling over het bij de grens tegengehouden geld kwam van [persoon 5] die daarmee ook [verdachte] voorloog.
Bij de valse [naam 2] factuur en [vennootschap 4] vrachtbrief is verdachte in het geheel niet betrokken geweest. Het enkel checken van de KvK-gegevens zoals hij op verzoek van [persoon 2] heeft gedaan, is strafrechtelijk niet verwijtbaar.
Wat betreft het oplichtingsmiddel met het koffertje met een biljet van € 500,- geldt dat verdachte hierbij ook een beoogd slachtoffer was. De verklaring van [persoon 2] dat hij het verhaal van [persoon 5] klakkeloos zou hebben bevestigd, wordt bestreden.
Verdachte had derhalve geen opzettelijke betrokkenheid bij enigerlei ten laste gelegde handeling en dient dan ook te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. [verdachte] had bovendien ook geen motief of belang om [persoon 2] op te lichten aangezien [persoon 2], hoe meer hij aan [persoon 5] betaalde, des te minder hij de managementfee van verdachte kon betalen.
8.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [persoon 2], zodat [verdachte] dient te worden vrijgesproken van het hem in zaak A onder feit 2 ten laste gelegde. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Net als het Openbaar Ministerie acht de rechtbank oplichting door verdachte van [persoon 2] niet bewezen ten aanzien van de door [persoon 2] in maart tot en met juni 2010 betaalde bedragen van € 250.000,-, € 50.000,-, € 50.000,-, € 7.500,- en € 50.000,-. Uit de verklaringen van zowel [persoon 2] als verdachte en [persoon 5], volgt dat al deze betalingen zijn gedaan ten behoeve van de gouddeal. Weliswaar volgt uit het dossier dat [persoon 2] alle bedragen naar [persoon 5] op verzoek van verdachte overmaakte, op wie hij naar zijn zeggen volledig vertrouwde, nadat hij hem, als zijn voormalig advocaat, had aangesteld als [functie] van [vennootschap 3], laatstelijk tegen betaling van € 25.000,- per maand, maar blijkt tevens uit het dossier dat verdachte in die periode eveneens heilig in de gouddeal geloofde, zodat - bij gebreke van het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling - van oplichting door verdachte destijds geen sprake was.
Anders dan het Openbaar Ministerie acht de rechtbank niet bewezen dat [persoon 2] door oplichting is bewogen tot afgifte van de € 23.000,- op 13 september 2010 en spreekt verdachte daarom van dat deel van de tenlastelegging vrij. [persoon 2] heeft bij de politie over de betaling van deze € 23.000,- verklaard dat in de zomer van 2010 [persoon 5] hem vertelde dat het geld (de rechtbank begrijpt: het door [persoon 2] ten behoeve van de gouddeal overgemaakte geld) verantwoord moest worden, dat hij toen samen met een zekere [naam 11] en [persoon 8] in het [vennootschap 5] in Amsterdam kwam met een factuur van € 477.000,- voor een textieltransactie, dat [persoon 11] € 23.000,- 'voor de moeite' wilde hebben, dat [persoon 5] later ook een vrachtbrief had, dat verdachte alles zou hebben gecontroleerd en dat [persoon 5] en deze [persoon 11] enige tijd later bij hem thuis kwamen en dat het betalen van de € 23.000,- hem toen werd opgelegd. Ter terechtzitting heeft [persoon 2] als getuige over deze factuur, waarvan [persoon 5] ter terechtzitting heeft gezegd dat het een 'Donald Duck factuur' (de rechtbank begrijpt een nep-factuur) is, verklaard dat hem door [persoon 5] was toegezegd dat hij door middel van deze factuur zijn geld kon terugkrijgen. Gelet op de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 5] over deze factuur van € 477.000,-, in het bijzonder de verklaring van [persoon 2] ter terechtzitting als getuige, waaruit volgt dat hij niet zozeer betaalde omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat daadwerkelijk een partij textiel was aangeschaft en verscheept, maar meer omdat hem door [persoon 5] was toegezegd dat hij op deze manier zijn geld zou terugkrijgen (hetgeen als oplichtingshandeling niet ten laste is gelegd) is oplichting door middel van de handelingen zoals ten laste gelegd, ten aanzien van deze betaling niet bewezen.
Anders dan het Openbaar Ministerie acht de rechtbank oplichting door verdachte ook niet bewezen ten aanzien van de door [persoon 2] op 12 november 2010 overgemaakte € 5.195,- [persoon 2] heeft hierover bij de politie verklaard dat hij op een gegeven moment naar het [vennootschap 6] in Breukelen moest komen en dat [persoon 5], verdachte en een zekere [persoon 11] daar waren. Daar werd verteld dat [persoon 5] en [persoon 11] net in Luxemburg € 700.000,- hadden opgehaald, waarop [persoon 2] een koffertje werd getoond met daarin een stapel briefjes met bovenop een briefje van € 500,-. Richard zou het geld gaan overmaken, maar dan moest eerst door [persoon 2] € 77.000,- overgemaakt worden. Verdachte heeft dit verhaal bevestigd. [persoon 2] heeft verklaard dat hij dit geld niet had en dat hij toen om goed over te komen € 5.195,- heeft overgemaakt. Weliswaar volgt uit het voorgaande dat [persoon 2] naar aanleiding van een, zoals het Openbaar Ministerie het noemt onnavolgbaar, verhaal is bewogen tot betaling, maar is als oplichtingshandeling slechts ten laste gelegd "het tonen van een koffertje waarin een stapel briefjes met als bovenste een biljet van € 500 opgeborgen was", hetgeen naar het oordeel van de rechtbank niet het middel is geweest op grond waarvan [persoon 2] overgegaan is tot betaling, maar slechts in combinatie met 'het onnavolgbare verhaal'. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte ten aanzien van de betaling van € 5.195,- op 12 november 2010 wordt vrijgesproken.
Nu uit het dossier niet blijkt op grond waarvan de betaling van € 5.195,- door [persoon 2] aan [persoon 5] op 16 februari 2011 is gedaan en hierover door het Openbaar Ministerie ook geen standpunt is ingenomen, is niet vast te stellen dat [persoon 2] door oplichting bewogen zou zijn tot deze betaling. Ten aanzien van dit deel van de tenlastelegging wordt verdachte derhalve vrijgesproken.
Anders dan het Openbaar Ministerie acht de rechtbank oplichting door verdachte evenmin bewezen ten aanzien van de door [persoon 2] op 24 februari 2011 betaalde € 70.000,-. Het dossier biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steun voor de stelling van het Openbaar Ministerie dat er een verband bestaat tussen het, al dan niet verzonnen, verhaal over een koper voor het [naam 1] softwareprogramma en deze betaling. Uit de verklaring van [persoon 2], ondersteund door de door [persoon 2] aan de politie overgelegde e-mails, volgt weliswaar dat verdachte zich bemoeide met de verkoop van het [naam 1]-programma en dat verdachte, aldus [persoon 2], de contracten inzake [naam 1] pas aan [persoon 2] wilde overhandigen na betaling van de door verdachte geclaimde achterstallige managementfee, waartoe [persoon 2] vervolgens ook is overgegaan, maar deze betaling aan verdachte is niet in verband te brengen met de betaling van € 70.000,- aan [persoon 5]. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte van oplichting ten aanzien van de betaling van € 70.000,- wordt vrijgesproken.
Net als het Openbaar Ministerie acht de rechtbank oplichting door verdachte niet bewezen ten aanzien van de € 4.000,- die op 7 maart 2011 door [persoon 2] zijn voldaan en spreekt hem van dat deel van de tenlastelegging vrij. In de tenlastelegging worden geen oplichtingshandelingen en/of - middelen genoemd die in verband zijn te brengen met deze betaling. Voorts blijkt uit het dossier niet dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad bij de betaling van dit bedrag door [persoon 2] aan [persoon 5].
9. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde (Zaaksdossier 5)
9.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft vrijspraak gevorderd van de aan verdachte ten laste gelegde valsheid in geschrift, nu ten laste gelegd is het valselijk opmaken van een managementovereenkomst door deze te antedateren, terwijl echter de samenwerkingsovereenkomst, en derhalve niet de managementovereenkomst, door verdachte geantedateerd is.
9.2 Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde heeft het Openbaar Ministerie terecht vrijspraak gevorderd. Echter, niet een verkeerd geformuleerde tenlastelegging, zoals het Openbaar Ministerie stelt, maar het feit dat van enige antedatering geen sprake is, moet leiden tot vrijspraak, aldus de verdediging.
9.3 Het oordeel van de rechtbank
Het valselijk opmaken of vervalsen van een managementovereenkomst door deze te antedateren, zoals ten laste gelegd onder feit 3 in zaak A, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. Uit het dossier volgt immers dat niet de managementovereenkomst, maar de samenwerkingsovereenkomst door verdachte opzettelijk is geantedateerd, hetgeen echter niet ten laste is gelegd.
10. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde (Zaaksdossier 5)
10.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De betalingen op 25 maart 2010 van [persoon 2] aan [persoon 5] van € 250.000,- en € 50.000,- zijn op de derdenrekening van verdachte binnengekomen en door verdachte doorgestort naar [persoon 5]. Door de gelden van [persoon 2] binnen te laten komen op zijn eigen derdenrekening en door te storten naar [persoon 5] heeft verdachte niet alleen een wezenlijke rol gespeeld in het doorsluizen van het geld naar [persoon 5], hij had toen ook al redelijkerwijs moeten vermoeden dat dit niet in de haak kon zijn. Door zijn derdenrekening in deze geldstroom te gebruiken, heeft hij een op het eerste gezicht betrouwbaar ogende herkomst aan de betalingen gegeven. Toen verdachte in maart 2010 deze twee betalingen (de rechtbank begrijpt: € 200.000,- en € 130.000,-) doorboekte aan [persoon 5] maakte hij zich schuldig aan schuldwitwassen. Ten aanzien van deze bedragen kan derhalve het subsidiair ten laste gelegde bewezen worden verklaard.
Het Openbaar Ministerie heeft vrijspraak gevorderd van witwassen door verdachte, voor zover het betreft het bedrag van € 23.000,-, nu verdachte met dit bedrag geen verdere bemoeienis heeft gehad.
Ten aanzien van het bedrag van € 5.195,- dat op 16 februari 2011 door [persoon 2] aan [persoon 5] is overgemaakt, heeft het Openbaar Ministerie geen standpunt ingenomen.
Ten aanzien van het op 24 februari 2011 door [vennootschap 2] aan [persoon 5] overgemaakte bedrag van € 70.000,- acht het Openbaar Ministerie medeplegen van gewoontewitwassen door verdachte bewezen. Het Openbaar Ministerie wijst daarbij op de door verdachte op 12 augustus 2011 op verzoek van [persoon 5] voor diens advocaat opgestelde getuigenverklaring, waarin in strijd met de waarheid de illegale herkomst van dit geld wordt verhuld door te stellen dat het bedrag van € 70.000,- aan leningen in contanten aan [persoon 2] zou zijn terugbetaald.
De verhullingshandelingen die door verdachte zijn verricht bestaan er in veel gevallen uit dat hij betalingen via zijn derdenrekening heeft laten lopen onder benamingen die niet juist waren.
Het Openbaar Ministerie heeft vrijspraak gevorderd voor witwassen voor zover het betreft de bedragen van € 5.195,- (overgemaakt op 12 november 2010), € 45.000,-, € 4.000,- en € 55.925,-. Ten aanzien van dit laatste bedrag heeft het Openbaar Ministerie naar voren gebracht dat dit bij vergissing aan verdachte ten laste is gelegd.
10.2 Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van het witwassen meent de verdediging allereerst op te merken dat nu het Openbaar Ministerie schuldwitwassen bewezen acht van verschillende bedragen, geen gewoontewitwassen van toepassing kan zijn. Gewoontewitwassen kan niet slaan op schuldwitwassen.
De verdediging heeft verder aangevoerd dat uit geen materiaal in objectieve vorm kan blijken dat verdachte op enig moment moet hebben geweten dat van oplichting of afpersing sprake is geweest als grondslag van de betaling van enigerlei bedrag. Bij de meeste ten laste gelegde bedragen geldt voorts dat verdachte niet eens wetenschap had van de onderliggende transactie. Voorts heeft verdachte geen enkel voordeel genoten van al die oplichtingen, afpersingen en witwashandelingen.
Los van het gegeven dat niet steeds blijkt van verdachtes wetenschap of betrokkenheid bij het overhevelen van gelden door [persoon 2], geldt dat de verhulling niet kan worden geïdentificeerd. Verdachte dient derhalve bij gebrek aan sluitend, direct, redengevend en rechtmatig bewijs van het ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
10.3 Het oordeel van de rechtbank
Zoals uit het hiervoor onder 8.3 overwogene volgt, is ten aanzien van verdachte niet vast te stellen dat hij wist dat de in maart tot en met juni 2010 door [persoon 5] van [persoon 2] (en voor een aanzienlijk kleiner deel van verdachte zelf) ontvangen bedragen van misdrijf (te weten oplichting) afkomstig waren. Verdachte geloofde destijds immers zelf heilig in het bestaan van de gouddeal, ten behoeve waarvan deze bedragen door [persoon 5] werden ingezameld. Weliswaar is de handelwijze van verdachte, bestaande uit het via zijn derdenrekening laten verlopen van een groot deel van deze betalingen naar [persoon 5], uiterst afkeurenswaardig te achten, te meer daar de ter terechtzitting door verdachte daarvoor opgegeven reden 'dat [persoon 5] op dat moment nog niet wist op welke rekening hij een ander gestort wilde zien', niet alleen onbegrijpelijk is, maar ook onaannemelijk, aangezien de bedragen reeds binnen één dag werden doorgestort naar de privérekening van [persoon 5], maar dit betekent niet dat van medeplegen van witwassen kan worden gesproken. Immers, verdachte wist van deze bedragen op dat moment nog niet dat zij van enig misdrijf afkomstig waren. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van medeplegen van witwassen ten aanzien van de in maart tot en met juni 2010 door [persoon 5] ontvangen bedragen, te weten € 200.000,-, € 130.000,-, € 50.000,-, € 7.500,- en € 50.000,-.
Evenmin kan bewezen worden verklaard dat verdachte als medepleger van witwassen van de overige in de tenlastelegging genoemde bedragen is aan te merken.
Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde € 23.000,-, twee maal € 5.195,-, € 70.000,- en € 4.000,- geldt dat niet gebleken is van enige betrokkenheid van verdachte bij het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruik maken van deze bedragen.
Ten aanzien van het door [persoon 5] op 1 november 2010 van [persoon 2] ontvangen bedrag van € 45.000,- geldt eveneens dat van rechtstreekse betrokkenheid van verdachte bij witwassen van dit bedrag niet is gebleken. Het feit dat verdachte wel als medeplichtige aan afpersing en afdreiging van [persoon 2] in dit vonnis wordt veroordeeld, als gevolg waarvan [persoon 2] deze € 45.000,- aan [persoon 5] heeft betaald, maakt dit niet anders.
Ten aanzien van het bedrag van € 55.925,-, dat bij vergissing aan verdachte is ten laste gelegd, zoals het Openbaar Ministerie stelt, geldt dat het dossier geen enkel aanknopingspunt biedt voor medeplegen van witwassen door verdachte, nu dit een bedrag betreft waarvan verdachte heeft verklaard dat dit hem door [persoon 5] is afgetroggeld.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verdachte van het ten laste gelegde medeplegen van witwassen zal worden vrijgesproken.
11. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde (Zaaksdossier 5)
11.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft vrijspraak gevorderd van het primair aan verdachte ten laste gelegde medeplegen van afpersing en afdreiging van [persoon 2]. Uit de verklaring van [persoon 2] blijkt dat [persoon 5] [persoon 2] op het kantoor van verdachte in Amsterdam in aanwezigheid van verdachte en de man die hij kende als [persoon 11] vertelde dat hij het gesprek van 24 juni 2010 in Nijkerk had opgenomen, dat [persoon 11] cd's op tafel gooide, dat verdachte bevestigde dat [persoon 2] op dit gesprek te horen was en dat als hij geen € 45.000,- zou betalen, [persoon 8] ervoor zou zorgen dat hem iets zou overkomen. Toen [persoon 5] en de man die hij kende als [persoon 11] drie dagen later bij hem op de stoep stonden, heeft [persoon 2] dit bedrag naar [persoon 5] overgemaakt.
Het Openbaar Ministerie heeft aangevoerd dat niet kan worden aangetoond dat verdachte in dezen nauw en volledig samenwerkte met [persoon 5]; verdachte stond erbij en keek ernaar. Verdachte heeft wel zijn kantoor ter beschikking gesteld en ten overstaan van [persoon 2] bevestigd dat de cd's opnamen van het Nijkerk-gesprek bevatten. Daarmee is hij opzettelijk behulpzaam geweest bij de afpersing en afdreiging en heeft hij daartoe opzettelijk gelegenheid verschaft. Door, nadat hij eerder die dag met precies dezelfde situatie geconfronteerd was, de ten laste gelegde handelingen te verrichten, heeft hij opzet gehad op zowel de medeplichtigheid als op de afpersing en afdreiging. De subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid kan derhalve bewezen worden verklaard, aldus het Openbaar Ministerie.
11.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van het ten laste gelegde gevorderd, nu geen sprake is van behulpzaamheid, of voorwaardelijk opzet op enigerlei rol in het hier ten laste gelegde.
Verdachte heeft geen initiatief gehad bij het verschijnen van [persoon 2] op zijn kantoor, en hij heeft op geen enkele wijze medewerking verleend bij het betalen van gelden door [persoon 2]. Bovendien wist verdachte niet beter dan dat [persoon 2] niet had betaald. Nu blijkt dat [persoon 2] pas enkele dagen later heeft betaald, na thuis te zijn bezocht door [persoon 5] en '[persoon 11]' heeft hetgeen zich bij verdachte op kantoor heeft afgespeeld geen verbinding met deze latere betaling.
11.3 Het oordeel van de rechtbank
11.3.1 De bewijsmiddelen
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.iii
De privérekening van [persoon 5] heeft het rekeningnummer [nummer 1].iv Op 1 november 2010 heeft [persoon 2] € 45.000,- gestort op de privérekening van [persoon 5] met als omschrijving: 'Betreft: Spoedoverboeking Prive lening terugbetaling'.v
Op 13 december 2011 heeft [persoon 2] tegenover de politie verklaard dat hij door [verdachte] gevraagd werd naar zijn kantoor in Amsterdam te komen. [verdachte] gaf aan goed nieuws te hebben in het kader van de handelstransacties. Toen [persoon 2] aan kwam op het kantoor van [verdachte] aan de [adres 1] in Amsterdam zag hij tot zijn verbazing dat niet alleen [verdachte], maar ook [persoon 5] en die [persoon 11] van de textiel aanwezig waren. In de vergaderruimte zaten rechts van de tafel [persoon 5] en [persoon 11]. Tegenover [persoon 5] zat [verdachte] en die probeerde [persoon 2] plaats te laten nemen tegenover [persoon 5] en [persoon 11] door zelf op te staan en elders plaats te nemen. [persoon 2] voelde toen al de dreiging. Er werd hem door [persoon 5] direct verteld dat [persoon 8] (de rechtbank begrijpt: [persoon 8]) was aangehouden en in de gevangenis zat op verdenking van de poging tot moord op [persoon 1] (de rechtbank begrijpt: [persoon 1]). [persoon 8] had het gesprek van 24 juni in Nijkerk opgenomen, zei [persoon 5] en [persoon 11] gooide de cd's daarvan op tafel. [verdachte] vertelde [persoon 2] dat hij de cd's had beluisterd en bevestigde dat het zo was. [persoon 5] zei tegen [persoon 2] dat hij € 45.000,- moest betalen. [persoon 5] vertelde [persoon 2] daarbij letterlijk dat als hij de € 45.000,- niet zou betalen, [persoon 8] ervoor zou zorgen dat [persoon 2] iets zou overkomen. De € 45.000,- was zijn fee voor zijn vermeende opdracht tot de moord op [persoon 1]. [persoon 5] en [persoon 11] wilden meteen bewijs dat [persoon 2] het zou overmaken. Binnen twee dagen stonden [persoon 5] en die [persoon 11] bij [persoon 2] op de stoep in Hattem. [persoon 2] heeft toen direct het geld naar de rekening van [persoon 5] overgemaakt onder vermelding van schadevergoeding.vi [persoon 2] heeft ter terechtzitting van 18 februari 2013 verklaard dat hij de op de zitting aanwezige verdachte [persoon 12] herkent als de '[persoon 11]' over wie hij bij de politie heeft verklaard.vii
De politie heeft verdachte bovenstaande politieverklaring van [persoon 2] voorgehouden en verdachte heeft bevestigd dat er een gesprek heeft plaatsgevonden tussen voornoemde personen. Verdachte heeft verklaard dat [persoon 5] en [persoon 11] eerst een dergelijk gesprek met hem hadden gehad en dat hij ook moest betalen voor de aanslag op [persoon 1]. Verdachte weet niet meer of hij [persoon 2] heeft uitgenodigd op zijn kantoor, maar wel dat die cd's daadwerkelijk op tafel werden gegooid en zij er dus allebei mee werden gechanteerd.viii Verdachte heeft voorts verklaard dat hij de [persoon 11] over wie [persoon 2] verklaarde, toen hij de € 45.000,- moest betalen om [persoon 8] schadeloos te stellen, heeft herkend op de door hem getoonde foto 12.ix Op deze foto staat verdachte [persoon 12].x
Als [persoon 8] door de politie wordt voorgehouden dat hij heeft verklaard te weten van de afkomst van de € 14.916,66 die door [persoon 5] op 1 november 2010 op de rekening van [persoon 13] is gestort en de politie hem vraagt naar de reden van het overmaken van geld door [persoon 2] naar [persoon 5], verklaart [persoon 8] dat hij van [persoon 5] gehoord heeft dat [persoon 5] en [persoon 12] naar [persoon 2] zijn geweest met het verhaal dat [persoon 8] vast zou zitten vanwege de aanslag van Gouda. Zij hebben toen tegen [persoon 2] gezegd dat er geld moest komen, om de vrouw van [persoon 8] te onderhouden.xi
11.3.2 De bewijsoverwegingen
De rechtbank is, met het Openbaar Ministerie, van oordeel dat op grond van voornoemde bewijsmiddelen kan worden bewezen dat [persoon 2] door medeverdachten [persoon 5] en [persoon 12] is afgeperst en afgedreigd. Immers, uit de bewijsmiddelen is af te leiden dat [persoon 2] het geld heeft overgemaakt na te zijn afgeperst (er werd gedreigd dat hem iets zou overkomen als hij niet zou betalen) en na te zijn afgedreigd (er werd gedreigd met het openbaar maken van een geluidsopname).
De rechtbank is, met het Openbaar Ministerie en de verdediging, van oordeel dat verdachte van het primair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu op grond van het dossier niet is komen vast te staan dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachten [persoon 5] en [persoon 12] bij de ten laste gelegde afpersing en afdreiging. Hiervoor is van belang dat verdachte eerder zelf is geconfronteerd met de cd's en hem is gezegd dat hij moest betalen voor de aanslag op [persoon 1]. Verdachte heeft de cd's niet op tafel gegooid en heeft niet gezegd dat [persoon 2] moest betalen. Voorts is van belang dat verdachte niet aanwezig is geweest in Hattem toen medeverdachten [persoon 5] en [persoon 12] bij [persoon 2] op de stoep stonden en [persoon 2] het geldbedrag heeft overgemaakt.
De rechtbank acht de ten laste gelegde medeplichtigheid aan de afpersing en afdreiging wel bewezen. De rechtbank volgt [persoon 2] in zijn verklaring dat verdachte tijdens de bijeenkomst op zijn kantoor aan [persoon 2] heeft bevestigd dat de cd's die daar op tafel werden gegooid het gesprek van 24 juni 2010 in Nijkerk bevatten. Deze verklaring van [persoon 2] wordt deels ondersteund door de verklaring van verdachte bij de politie, waar hij heeft verklaard dat eerst een dergelijk gesprek met hem is gevoerd en dat hij moest betalen voor de aanslag op [persoon 1]. Hij heeft verklaard dat hij en [persoon 2] met de cd's zijn gechanteerd. Door kort na zelf te zijn gechanteerd in zijn aanwezigheid ook [persoon 2] op dezelfde wijze te laten chanteren door medeverdachten [persoon 5] en [persoon 12] en deze chantage kracht bij te zetten door aan [persoon 2] te bevestigen dat de cd's opnames van het Nijkerk-gesprek bevatten, heeft verdachte opzet gehad op zowel zijn eigen hulpverlening (bestaande uit de bevestiging dat die cd's opnames van het Nijkerk-gesprek bevatten) als op de afpersing en afdreiging. Verdachte wist immers dat dat het doel van [persoon 5] en [persoon 12]was, aangezien zij hem kort voor aankomst van [persoon 2] op dezelfde wijze geld afhandig hadden proberen te maken, zoals blijkt uit de verklaring van verdachte zelf. De rechtbank is, anders dan de verdediging, van oordeel dat het op de stoep staan bij [persoon 2] een vervolg is op de afpersing en afdreiging die op het kantoor van verdachte hebben plaatsgevonden, en dat er dus een link is met de handelingen van verdachte en de uiteindelijke afgifte door [persoon 2].
12. Waardering van het bewijs ten aanzien van het in zaak C ten laste gelegde (Zaaksdossier 15)
12.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat bewezen kan worden dat verdachte en [persoon 5] zich samen en in vereniging hebben schuldig gemaakt aan oplichting van [persoon 6] (hierna: [persoon 6]), die daardoor is bewogen tot betaling van € 30.000,-. Het Openbaar Ministerie heeft daartoe aangevoerd dat [persoon 6] duidelijk en consistent is in zijn verklaring dat hij onder invloed van een door verdachte voorgespiegeld groot en snel rendement besloten heeft om € 30.000,- aan verdachte over te maken. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [persoon 6] wilde meedoen in de investering op voorwaarde dat hij zou meedelen in opbrengsten. De nadien door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring dat hij pas een week na de betaling door [persoon 6] concreet over rendement heeft gesproken, is niet aannemelijk. Niet alleen heeft [persoon 6] dit ter terechtzitting gemotiveerd weersproken, maar ook de door verdachte zelf overgelegde verklaring van [persoon 14] "[persoon 6] zou je inderdaad geld lenen in ruil voor een erg mooi rendement" past naadloos bij de verklaring van [persoon 6].
Vastgesteld kan worden dat [persoon 6] onder invloed van een vals verhaal is bewogen tot afgifte van € 30.000. Verdachte kon en mocht niet geloven, noch aan [persoon 6] beloven dat deze zijn geld spoedig met enorm rendement zou terugkrijgen. Hij had immers al zoveel eerdere tegenovergestelde ervaringen met [persoon 5], (vanaf het voorjaar van 2010 had verdachte al gemerkt dat de betalingen van hem en [persoon 2] aan [persoon 5] niet leidden tot het verschijnen van [persoon 3], verdachte moest weten dat hij met een illegale goudtransactie bezig was, uit contacten met [persoon 5] was duidelijk geworden dat een medewerker van [vennootschap 3] omgebracht moest worden om de gouddeal nog succesvol te doen zijn, verdachte had zijn zakelijke relatie met [persoon 5] op 15 oktober 2010 verbroken, verdachte was getuige geweest van afpersing en chantage van [persoon 2] door [persoon 5] en [persoon 12]) dat hij niet kon menen dat de gouddeal na inleg door [persoon 6] snel tot een groot succes zou leiden. Er is sprake van een samenweefsel van verdichtsels en verdachte had ook het oogmerk. Dat oogmerk moet onder omstandigheden geobjectiveerd kunnen worden. Het Openbaar Ministerie is van oordeel dat verdachte, toen hij met de hem bekende voorgeschiedenis aan [persoon 6] om een substantiële inleg vroeg, het oogmerk in de zin van het noodzakelijkheidbewustzijn heeft gehad om zichzelf en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen.
Het handelen van verdachte in de periode na het overmaken van het geld door [persoon 6] wijst er ook op dat hij er alles aan heeft gedaan om voor [persoon 6] verborgen te houden dat het geld helemaal niet aan een gouddeal was besteed en om ervoor te zorgen dat [persoon 6] geen stappen zou ondernemen om zijn geld terug te krijgen.
Mocht de rechtbank het oogmerk niet of onvoldoende aanwezig achten, dan zijn [persoon 5] en verdachte in elk geval schuldig aan verduistering van het geld.
12.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte ook van dit feit vrijgesproken dient te worden, nu verdachte niet om het geldbedrag heeft gevraagd, maar [persoon 6] de bijdrage zelf heeft aangeboden. De vraag of op die donderdagavond, bij de bespreking van de lening, al over rendement is gesproken, is een niet relevant detail voor de tenlastelegging, maar die bespreking heeft wel degelijk veel later plaatsgevonden, zoals ook blijkt uit de door [persoon 6] overgelegde e-mails. Bovendien blijkt uit het dossier dat verdachte geheel overtuigd was van de legitimiteit van zijn handelen, het bestaan van het traject, ook jegens [persoon 6]. Derhalve blijkt niet van ondersteuning voor de gedachte dat verdachte [persoon 6] valsheden heeft voorgehouden of intenties had het door [persoon 6] betaalde toe te eigenen. Van voordeel voor verdachte is ook niet gebleken. Het gebruik van de derdenrekening was een tussenoplossing, nu het geld niet voor verdachte bedoeld was en het rekeningnummer van [persoon 10] nog niet was doorgegeven.
12.3 Het oordeel van de rechtbank
12.3.1 De bewijsmiddelen
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 27 september 2012 heeft [persoon 6] schriftelijk aangifte gedaan van oplichting tegen verdachte. [persoon 6] heeft verklaard dat na een voetbalwedstrijd in Rotterdam op 11 november 2010 [verdachte] aan een teamgenoot meldde dat hij dringend geld nodig had. Hij had € 30.000,- voorfinanciering nodig. De teamgenoot adviseerde [verdachte] om aan [persoon 6] hulp te vragen. Het zou gaan om een goudtransactie ter waarde van vele miljarden. [verdachte] was met een paar anderen actief voor de kopers en zou bij slagen van de deal enkele tientallen miljoenen opstrijken. Het zou nog twee tot hoogstens drie maanden duren voor de zaak was afgerond. [persoon 6] kon kiezen: ofwel [verdachte] zou hem binnen een week terugbetalen met een rendement van 10%, ofwel hij zou hem binnen drie maanden terugbetalen en [persoon 6] kon een veel groter rendement behalen. [persoon 6] koos voor het laatste en zij kwamen overeen dat [persoon 6] als rendement een ruim appartement zou krijgen in Rio de Janeiro. Zij spraken af de volgende dag contact te hebben. 12 november 2010 gaf [verdachte] [persoon 6] naam, banknummer en omschrijving voor de overschrijving en heeft [persoon 6] zijn bank telefonisch de opdracht gegeven € 30.000,- over te boeken. [persoon 6] heeft als reden van betaling vermeld: aflossing lening. De begunstigde was: Stichting Derdengelden [verdachte].xii
[persoon 6] heeft als getuige ter terechtzitting van 11 maart 2013 desgevraagd verklaard dat verdachte hem heeft gevraagd of hij het geld mocht lenen. Voorts heeft [persoon 6] bevestigd dat de keuze van het rendement, zoals in de aangifte is beschreven, die donderdagavond ter sprake is gekomen. Het telefonisch contact met verdachte op 12 november 2010 ging over het overmaken van het geld op een rekening en niet over het rendement. Als [persoon 6] niet was voorgehouden hoe en wanneer het geleende bedrag zou worden teruggegeven, zou hij het bedrag waarschijnlijk niet hebben uitgeleend.xiii
Teamgenoot [persoon 14] (de rechtbank begrijpt: [persoon 14]) heeft, in een door verdachte ingebrachte verklaring, verklaard dat verdachte na de wedstrijd in Rotterdam buiten met [persoon 6] in gesprek is gegaan en terug met hem kwam: [persoon 6] zou verdachte inderdaad geld lenen in ruil voor een erg mooi rendement.xiv
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [persoon 5] had aangegeven dat de nep-[persoon 11] [persoon 4] een bedrag van € 700.000,- aan hen wilde lenen voor transportkosten als er een aanbetaling van € 60.000,- zou worden gedaan. Dit speelde op een donderdag. Die avond moest verdachte voetballen en hij heeft toen met twee vrienden besproken dat hij bezig was met een gouddeal. Een van zijn vrienden, [persoon 6], heeft toen aangegeven mee te willen investeren op voorwaarde dat hij uiteraard zou meedelen in de opbrengsten. [persoon 6] heeft de volgende dag € 30.000,- gestort op de derdenrekening van verdachte. Verdachte heeft het geld overgemaakt naar een bankrekening van ene [persoon 10]. Het bankrekeningnummer had hij van [persoon 5] gekregen.xv
Ter terechtzitting van 15 februari 2013 heeft verdachte verklaard te vermoeden dat [persoon 6] hem het geld waarschijnlijk niet zou hebben uitgeleend, als verdachte hem zou hebben verteld over de voorgeschiedenis van de gouddeal, over het moeizame verloop, de potentiële koper [persoon 3] die een moord op een medewerker had geëist en de chantage door [persoon 11]. Verdachte heeft daaraan toegevoegd dat hij niet naar het verleden, maar vooral vooruit keek omdat hij de gouddeal tot een succes wilde maken.xvi
12.3.2 De bewijsoverwegingen
De rechtbank acht bewezen dat verdachte [persoon 6] heeft opgelicht en overweegt hiertoe als volgt.
Uit de aangifte van [persoon 6] en zijn verklaring als getuige ter zitting van 11 maart 2013 kan worden afgeleid dat verdachte met [persoon 6] heeft gesproken over twee vormen van rendement voordat [persoon 6] € 30.000,- had gestort en dat [persoon 6] mede door het in het vooruitzichtgestelde rendement is bewogen tot overmaking van het bedrag. De verklaring van verdachte bij de politie ondersteunt de verklaringen van [persoon 6] op dit punt. Immers, verdachte heeft verklaard dat [persoon 6] zou investeren op voorwaarde dat hij zou meedelen in de winst. Dat er vooraf over een rendement is gesproken, vindt ook bevestiging in de schriftelijke verklaring van [persoon 14].
Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting blijkt dat het rendement dat verdachte aan [persoon 6] heeft voorgespiegeld op geen enkel moment voor verdachte realistisch te achten was. Verdachte hield zich op het moment dat hij dit rendement in ruil voor een lening aan [persoon 6] voorspiegelde al ruim acht maanden zeer intensief bezig met een gouddeal, waarin op dat moment al vele tonnen waren geïnvesteerd zonder enig concreet resultaat, maar daarentegen juist alleen nog maar complicaties had gekend, variërend van uitgestelde bezoeken van Israeli's tot de bespreking van een poging tot moord op iemand die deze deal in gevaar zou kunnen brengen. Verdachte heeft ter terechtzitting bij een vraag van de rechtbank beaamd dat de gouddeal niet goed verliep. Hij heeft verklaard dat [persoon 6] waarschijnlijk niet zou hebben betaald als hij op de hoogte geweest zou zijn van de voorgeschiedenis van de gouddeal. Door in die omstandigheden [persoon 6] een rendement in het vooruitzicht te stellen dat niet bestond, heeft verdachte met een oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling van hem of een ander [persoon 6] bewogen tot afgifte. Van medeplegen van dit feit is uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet gebleken. [persoon 5] heeft weliswaar verklaard dat dit geld door [verdachte] aan hem betaald diende te worden, maar van betrokkenheid van [persoon 5] bij de oplichting van [persoon 6] is niet gebleken. Verdachte wordt derhalve partieel vrijgesproken voor zover het medeplegen ten laste is gelegd.
Voor de overtuiging van de rechtbank dat verdachte voornoemd oogmerk heeft gehad acht de rechtbank de inhoud van de e-mailsxvii van belang die verdachte in de maanden na de afgifte van het geldbedrag aan [persoon 6] heeft gestuurd. Uit die e-mails is immers af te leiden dat verdachte in de maanden na de afgifte meermalen, tegen beter weten in, uitspraken deed over de stand van de gouddeal, die bij nader inzien niet op feiten gebaseerd waren en toezeggingen aan [persoon 6] deed over (het moment van) uitbetaling van het rendement, welke keer op keer niet werden nagekomen. Zo staat in een e-mail van verdachte aan [persoon 6] van 13 januari 2012 dat het oogsten in de zomer plaatsvindt. Verdachte heeft ter terechtzitting van 11 maart 2013 over deze e-mail verklaard dat hij helemaal in paniek was, omdat de deal niet doorging en dat hij niet het lef had om tegen [persoon 6] te zeggen dat de gouddeal niet zou doorgaan. Hieruit blijkt ook dat verdachte [persoon 6] bewust onwaarheden bleef voorspiegelen na de betaling van de € 30.000,-..
13. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de onder 11.3 en 12.3 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Ten aanzien van het in zaak B onder 1 subsidiair ten laste gelegde
[persoon 5] in de periode van 1 september 2010 tot en met 1 november 2010 te Amsterdam en Hattem en elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld en door bedreiging met openbaarmaking van een geheim, [persoon 2] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag, te weten een geldbedrag van 45.000 euro, toebehorende aan eerdergenoemde [persoon 2], welke bedreiging met geweld en welke bedreiging met openbaarmaking van een geheim hierin bestonden dat hij, [persoon 5] en zijn mededader
- die [persoon 2] (onder valse voorwendselen) heeft uitgenodigd voor een gesprek in een kantoor en
- die [persoon 2] in dit kantoor heeft geconfronteerd met hem, [persoon 5], en zijn mededader en aldus voor die [persoon 2] een dreigende en/of intimiderende situatie heeft opgeroepen en
- aan die [persoon 2] een cd heeft getoond en daarbij heeft gezegd dat deze cd opnamen bevatten van een gesprek inhoudende de planning van een moord, bij welk gesprek die [persoon 2] één van de gespreksdeelnemers was en
- tegen die [persoon 2] heeft gezegd dat hij 45.000 euro moest betalen en dat als die [persoon 2] deze 45.000 euro niet zou betalen er dan voor gezorgd zou worden dat hem iets zou overkomen, althans woorden van gelijke dreigende aard en/of strekking en
- die [persoon 2] vervolgens heeft bezocht bij zijn woning, waarna die [persoon 2] tot betaling is overgegaan,
bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte in de periode van 1 september 2010 tot en met 1 november 2010 te Amsterdam opzettelijk behulpzaam is geweest door ten overstaan van die [persoon 2] te bevestigen dat de getoonde cd opnamen bevatte van eerdergenoemd gesprek inhoudende de planning van een moord.
Ten aanzien van het in zaak C bewezen verklaarde
op of omstreeks 11 november 2010 in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [persoon 6] heeft bewogen tot de afgifte van een geldbedrag van 30.000 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - in strijd met de waarheid
- eerdergenoemde [persoon 6] verteld dat hij verdachte bezig was met een goudtransactie en dat die transactie hem binnen 2 à 3 maanden een omvangrijk rendement zou opleveren, en dat hij voor deze goudtransactie nog een voorfinanciering nodig had, en
- die [persoon 6] gevraagd om een geldbedrag van 30.000 euro over te maken waarbij hij die [persoon 6] heeft beloofd (naar keuze) dat geld binnen een week terug te betalen met een rendement van 10%, dan wel dat geld binnen 3 maanden terug te betalen met een (nog) veel groter rendement, waardoor die [persoon 6] werd bewogen tot eerdergenoemde afgifte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
14. De strafbaarheid van de feiten
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
15. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
16. Motivering van de straf
16.1 De eis van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte voor de door hen in zaak A onder 1, 2, 4 subsidiair, in zaak B subsidiair en in zaak C primair bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts hebben zij de ontzetting van de uitoefening van zijn beroep (advocatuur) waarin hij het misdrijf heeft begaan voor de duur van twaalf jaren gevorderd. Daarnaast hebben zij een bevel tot gevangenneming gevorderd, apart te bevelen bij het vonnis, onder verwijzing naar jurisprudentie.
De officieren van justitie hebben bij de formulering van hun strafeis in aanmerking genomen de straffen die in de zogenoemde Hattem-zaak zijn opgelegd en zijn daar aanzienlijk in het voordeel van de verdachten van afgeweken. Daarnaast hebben zij in aanmerking genomen dat het verdachte ernstig te verwijten valt dat hij tijdens het proces van besluit- en planvorming - dat enkele weken heeft geduurd - om [persoon 1] te vermoorden geen moment aan de rem heeft getrokken. Hij was slechts gefocust op het welslagen van een overduidelijke criminele goudtransactie. Verblind door hebzucht heeft hij het leven van een ontslagen medewerker opgeofferd.
Verdachte was een onbeschreven blad. Als advocaat had hij een bijzondere positie - die hij nog vervulde ten tijde van het plegen van de feiten. Hij is ooit beëdigd om de rechtsstaat te dienen en dat heeft hij totaal uit het oog verloren. Dit dient in zijn nadeel te werken bij het bepalen van de strafeis. Daarnaast staat vast dat hij als advocaat heeft witgewassen door gelden via zijn derdenrekening te laten lopen en derhalve dient hij ontzet te worden van de uitoefening van zijn beroep.
Met het uitgebrachte psychologische rapport hoeft bij de strafeis geen rekening gehouden te worden ten gunste van verdachte, nu de rapporteur verdachte volledig toerekeningsvatbaar acht. De rapporteur zag wel een stoornis, maar die lijkt sterk bepaald te zijn geweest door de detentie waarin verdachte zich bevond. Uit niets blijkt dat verdachte in 2010 of 2011 lijdende was aan een stoornis van de geestvermogens die van invloed is geweest op zijn deelneming aan de ten laste gelegde feiten.
16.2 Het strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft allereerst betoogd dat, indien de rechtbank tot een bewezenverklaring en strafoplegging komt, de aansluiting van de strafmaat bij de uitspraken inzake Hattem vergaand disproportioneel is.
Ten tweede dient de vordering tot gevangenneming afgewezen te worden, gelet op de Europese jurisprudentie - een verdachte dient zijn gehele proces in vrijheid te kunnen afwachten - de eerdere beslissing van de rechtbank tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Bij de strafmaat wenst het Openbaar Ministerie niet ten voordele van verdachte acht te slaan op de persoon van verdachte, maar slechts ten nadele van hem vanwege het feit dat hij advocaat was. Maar meegewogen dient te worden dat verdachte op alle oproepen is verschenen, volledig heeft verklaard en als enige ook als getuige verklaringen heeft afgelegd. Daarnaast heeft hij geen documentatie, werd zijn naam voluit in de media geciteerd en bevat het dossier medische rapportages. De gedragsdeskundigen stellen dat hij niet alleen een laag recidiverisico vormt, maar vooral zich op de rand zo niet daar al overheen in het gebied van de detentieongeschiktheid bevindt. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met zijn gezinssituatie.
Een beroepsverbod zoals gevorderd is buiten de orde, nu verdachte zich inmiddels heeft uitgeschreven als advocaat.
16.3 Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan oplichting en aan medeplichtigheid bij afpersing. Het slachtoffer van de oplichting betreft een oude vriend van verdachte, die juist vanwege de jarenlange bestaande vriendschap erop mocht vertrouwen dat hij blind kon afgaan op de toezeggingen van verdachte. Ook vanuit de positie van verdachte waren die toezeggingen aan het slachtoffer op het moment dat ze gedaan werden - november 2010 - niet serieus te nemen. De lening waartoe het slachtoffer werd verleid, stond in het kader van een gouddeal waaraan al vanaf maart 2010, dus destijds al ruim acht maanden, was gewerkt, met een voortdurende stroom van complicaties, en zonder enig tastbaar resultaat van de kant van de kopers. De toezegging van een rendement van 10% binnen een week, of een veel groter rendement binnen drie maanden was niet gebaseerd op enig resultaat uit het verleden. Daarmee waren die toezeggingen oplichtingsmiddelen. Ook de medeplichtigheid van verdachte bij de druk die door [persoon 5] werd uitgeoefend op [persoon 2] om € 45.000,- te betalen, valt verdachte ernstig aan te rekenen.
De verdediging heeft uitvoerig aan de orde gesteld dat verdachte in een langdurige goudkoorts verkeerde, een waan waarbij hij het zicht op de realiteit langzaam verloor. Daarbij kwam dat hij ook nog eens, aldus de verdediging, in de greep van [persoon 5] was, een man die zich voordeed als redder in de nood, maar zich ontpopte als een wolf in schaapskleren. Uit het onderzoek komt inderdaad naar voren dat verdachte al enige jaren gefascineerd was door de persoon van [persoon 5], waarna die fascinatie, zonder dat verdachte dat met kritische zin begeleidde, langzaam vermengd werd met intimidatie van de kant van [persoon 5]. Maar daarmee is strafrechtelijk de kou niet uit de lucht. In de eerste plaats blijft verdachte verantwoordelijk voor zijn eigen hang naar het grote geld en voor zijn eigen fascinatie voor mensen als [persoon 5] en voor alle activiteiten die daaruit voortvloeien. Maar naast die goudkoorts en naast die loyaliteit aan [persoon 5], is er in het handelen van verdachte een zelfstandig aspect te onderscheiden waarbij hij het niet al te nauw heeft genomen met de regelgeving. Niemand heeft hem verplicht om zijn professie als advocaat op onderdelen te gebruiken om het zaken doen te vergemakkelijken. Een voorbeeld is het benutten van de derdenrekening teneinde geldstromen te verhullen.
Verdachte heeft zich tijdens het onderzoek mede opgesteld als slachtoffer, omdat de handgranaat uiteindelijk bedoeld was voor zijn advocatenkantoor, en slachtoffer omdat de politie hem niet onmiddellijk op de hoogte heeft gesteld van de CIE-informatie hierover. Maar wie het geheel overziet, met name wat er is gebeurd in de periode van maart 2010 tot en met december 2011 houdt ook de mogelijkheid open, dat verdachte in de eerste plaats slachtoffer is geworden van zijn eigen intenties en zijn eigen handelen.
Wat betreft de grondslag voor de verdenking geldt het volgende. Verdachte heeft in het najaar van 2011 en de periode daarop volgend de verdenking op zich geladen dat hij gedurende geruime tijd betrokken was bij ernstige delicten. Hij was deelnemer aan het gesprek van 24 juni 2010 waarbij de diverse methoden tot het om het leven brengen van [persoon 1] tot in detail werden besproken. Hierboven onder 7.3 is hier reeds een uitvoerige overweging aan gewijd. Hij heeft vervolgens geen enkele activiteit verricht om deze moord af te wenden. Toen drie maanden later de vraag op tafel kwam wie de kosten rond de detentie van de vermeende schutter moest betalen, was zijn enige zorg buiten deze financiële last te blijven, en de betalingsverplichting over te hevelen naar [persoon 2]. Nog een jaar later, in juli 2011, heeft verdachte tegenover [persoon 5], de spil in het web van de diverse strafbare feiten in dit dossier, benadrukt dat hij 'heel veel, heel veel' voor hem wilde doen. Daartoe behoorde vervolgens ook het opstellen van een valse verklaring ten behoeve van [persoon 5], met de mededeling dat hij deze verklaring 'vanzelfsprekend' onder ede wilde bevestigen. Verdachte heeft het dan ook geheel aan zichzelf te wijten, dat hij als zodanig, namelijk als verdachte, is aangemerkt, dat er langdurig ernstige bezwaren tegen hem zijn blijven bestaan, en dat hij in voorlopige hechtenis heeft gezeten, ook waar het gaat om strafbare feiten waarvan hij nu zal worden vrijgesproken.
De vordering tot ontzetting uit het beroep als advocaat zal de rechtbank afwijzen, nu de rechtbank bij een beperkt aantal ten laste gelegde feiten tot een bewezenverklaring komt, en nu verdachte niet eerder is veroordeeld. De rechtbank komt wel tot een nader te formuleren gevangenisstraf.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden en de vrijspraken aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat het Openbaar Ministerie heeft gevorderd. Daarbij ziet de rechtbank geen grond om de vordering gevangenneming toe te wijzen.
17. De benadeelde partij [persoon 6] (Zaaksdossier 15)
17.1 De vordering
[persoon 6] heeft in de zaken van [verdachte] en [persoon 5] een gelijkluidende vordering ingediend, te weten € 132.000,-. Hiervan is een bedrag van € 130.000,- materiële schade (de overgeboekte € 30.000,- en misgelopen rendement) gevorderd en € 2.000,- immateriële schade.
17.2 De standpunten van partijen
Het Openbaar Ministerie is van mening dat de vordering hoofdelijk tot een bedrag van € 32.000 dient te worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het overige (rendement) is zonder onevenredige belasting van het strafproces niet vast te stellen.
De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen, gelet op de verzochte vrijspraak. Bovendien dient opgemerkt te worden dat de door [persoon 6] geformuleerde schade qua causaliteit, met name ten aanzien van een prognose inzake onroerend goed en het ten laste gelegde, onvoldoende onderbouwd is en dient derhalve niet-ontvankelijk verklaard te worden dan wel afgewezen te worden.
17.3 Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat slechts de behandeling van een deel van de vordering van [persoon 6] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak C bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert dit deel op € 30.000,- (zegge dertigduizend euro) materiële schade en € 250,- (zegge tweehonderd vijftig euro) immateriële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Het restant van de vordering levert wel een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan het bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal in het belang van [persoon 6], als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, omdat verdachte jegens [persoon 6] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die het in zaak C bewezen geachte feit heeft toegebracht. De rechtbank waardeert deze op € 30.250,- (zegge dertigduizend en tweehonderd vijftig euro).
18. De benadeelde partij [vennootschap 3] (Zaaksdossier 5)
18.1 De vordering
[persoon 2] heeft namens [vennootschap 3] in de zaak van [verdachte] (gelijkluidend aan de vordering in de zaak van [persoon 5]) een vordering ingediend tot een bedrag van € 50.000,- materiële schade (betaling uit 2010) en € 250,- voor kosten rechtsbijstand. De raadsman heeft de vordering nader toegelicht ter terechtzitting.
18.2 De standpunten van partijen
Het Openbaar Ministerie is van mening dat deze vordering afgewezen dient te worden, gelet op de gevorderde vrijspraak. De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen, gelet op de verzochte vrijspraak.
18.3 Het oordeel van de rechtbank
Nu verdachte wordt vrijgesproken van het hem in zaak A onder 2 ten laste gelegde, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij [vennootschap 3] in zijn gehele vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
19. De benadeelde partij [vennootschap 1] (Zaaksdossier 5)
19.1 De vordering
[persoon 2] heeft namens [vennootschap 1] in de zaak van [verdachte] (gelijkluidend aan de vordering in de zaak van [persoon 5]) een vordering ingediend tot een bedrag van € 250.000,- bestaande uit materiële schade (de betaling uit 2010) en € 250,- voor kosten rechtsbijstand. De raadsman heeft de vordering nader toegelicht ter terechtzitting.
19.2 De standpunten van partijen
De Openbaar Ministerie en de verdediging hebben verzocht de vordering af te wijzen, gelet op de gevorderde / verzochte vrijspraak.
19.3 Het oordeel van de rechtbank
Nu verdachte wordt vrijgesproken van het hem in zaak A onder 2 ten laste gelegde, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij [vennootschap 3] in zijn gehele vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
20. De benadeelde partij [vennootschap 2] (Zaaksdossier 5)
20.1 De vordering
[persoon 2] heeft namens [vennootschap 2] in de zaak van [verdachte] (gelijkluidend aan de vordering in de zaak van [persoon 5]) een bedrag van € 238.750,- gevorderd. Hiervan is een bedrag van € 238.500,- financiële schadexviii en € 250,- voor de advocaatkosten. De raadsman heeft de vordering nader toegelicht ter terechtzitting van 18 februari 2013 en betoogd dat ten aanzien van de bedragen, die (vooralsnog) niet op de tenlastelegging staan van verdachte, het Openbaar Ministerie nog met een wijziging tot tenlastelegging kan komen.
20.2 De standpunten van partijen
Het Openbaar Ministerie is van mening dat deze vordering tot een bedrag van € 93.250 toegewezen dient te worden. De overige bedragen zijn niet ten laste gelegd (100.000 en 4.000 dan wel heeft het Openbaar Ministerie vrijspraak gevorderd). Het Openbaar Ministerie verzoekt de vordering hoofdelijk toe te wijzen en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen, gelet op de verzochte vrijspraak.
20.3 Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het gevorderde bedrag € 25.000,-, € 1.500,- en € 15.000,- overweegt de rechtbank dat deze bedragen niet op de tenlastelegging van [verdachte] staan en derhalve niet is gebleken van enig causaal verband tussen het gevorderde en enig bewezen verklaard feit. Derhalve zal dat deel van de vordering worden afgewezen.
Ten aanzien van de overige bedragen geldt dat, nu verdachte wordt vrijgesproken van het hem in zaak A onder 2 ten laste gelegde, de rechtbank zal bepalen dat de benadeelde partij [vennootschap 2] in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
21. De benadeelde partij [persoon 2] (Zaaksdossier 5)
21.1 De vordering
[persoon 2] heeft in de zaak van [verdachte] een bedrag van € 52.750,- gevorderd. Hiervan is een bedrag van € 7.500,- materiële schade, te weten betaling oprichting [vennootschap 3], en een bedrag van € 250,- voor kosten rechtsbijstand. De raadsman heeft de vordering nader toegelicht ter terechtzitting en daarbij de vordering verhoogd met een bedrag van € 45.000,-.
21.2 De standpunten van partijen
Het Openbaar Ministerie is van mening dat de vordering toegewezen kan worden tot een bedrag van € 45.250,- in verband met de medeplichtigheid aan afpersing en advocaatkosten. De € 7.500,- houdt echter geen verband met de ten laste gelegde feiten. Verzocht wordt de vordering hoofdelijk op te leggen met de schadevergoedingsmaatregel. De verdediging heeft verzocht de vordering af te wijzen, gelet op de verzochte vrijspraak.
21.3 Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [persoon 2] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor in zaak B onder 1 subsidiair bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 45.000,- (zegge vijfenveertig duizend euro) materiële schade en € 250,- (zegge tweehonderd vijftig euro) kosten rechtsbijstand. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Als daarnaast een ander of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald.
Ten aanzien van het restant van de vordering - € 7.500,- - is geen rechtstreeks verband met het ten laste gelegde aantoonbaar. Daarom zal de rechtbank bepalen dat dat deel van de vordering van benadeelde partij [persoon 2] afgewezen moet worden.
De rechtbank zal in het belang van [persoon 2], als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, omdat verdachte jegens [persoon 2] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die het in zaak B onder 1 subsidiair bewezen geachte feit heeft toegebracht. De rechtbank waardeert deze op € 45.000,- (zegge vijfenveertig duizend euro).
De gevorderde kosten van rechtsbijstand komen ingevolge artikel 592a Wetboek van Strafvordering wel voor vergoeding in aanmerking, maar zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks geleden is als gevolg van het strafbare feit. Voor dat deel van de schade geldt de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht daarom niet.
Als daarnaast een ander of anderen worden veroordeeld om dezelfde schade te vergoeden, hoeft verdachte alleen het bedrag te betalen dat niet al door of namens die ander of anderen is betaald. Het bedrag dat verdachte betaalt aan de Staat, hoeft hij niet meer te betalen aan [persoon 2]. Omgekeerd geldt hetzelfde.
22. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 47, 48, 57, 317, 318 en 326 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
23. Beslissing
Verklaart het onder het in zaak A onder 1, 2, 3 en 4 en in zaak B onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak B onder 1 subsidiair en het in zaak C ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 13 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak B onder 1 subsidiair bewezen verklaarde
Medeplichtigheid aan medeplegen van afpersing
en
medeplichtigheid aan medeplegen van afdreiging
Ten aanzien van het in zaak C bewezen verklaarde
Oplichting
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst af de vordering tot gevangenneming.
Wijst de vordering van [persoon 6], toe tot € 30.000,- (zegge dertigduizend euro) materiële schade en € 250,- (zegge tweehonderd vijftig euro) immateriële schade).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 6] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 6], € 30.250,- (zegge dertigduizend tweehonderd vijftig euro) aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 186 dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart [vennootschap 1] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Verklaart [vennootschap 1] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Wijst af de vordering van [vennootschap 2] ten aanzien van de bedragen € 25.000,-, € 1.500,- en € 15.000,- en verklaart [vennootschap 2] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Wijst de vordering van [persoon 2] toe tot € 45.000,- (zegge vijfenveertig duizend euro) materiële schade en € 250.- (zegge tweehonderd vijftig euro) kosten rechtsbijstand.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 2] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens anderen is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 2], € 45.000,- (zegge vijfenveertig duizend euro) aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 260 dagen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. H.A. van Eijk en J.O. Rutten, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. J.E. van Bruggen en I. Verkaik, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2013.
i De rechtbank doelt hier op de "Overeenkomst als bedoeld in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken", door [persoon 4] ondertekend op 22 juni 2011 en namens de Staat der Nederlanden ondertekend op 23 en 27 juni 2011.
ii LJN BZ4480.
iii Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. De volgende afkortingen worden gebruikt: ZD (Zaaksdossier), AD (Algemeen Dossier), BD (Beslagdossier) en PD (persoonsdossier).
iv Pag. 0476 / AD (een geschrift, te weten een faxbericht van ABN AMRO van 4 april 2011).
v Pag. 0511 en 0512 / AD (een geschrift, te weten een rekeningafschrift van de privérekening [nummer 1] van [persoon 5] van 8 november 2010).
vi Pag. 0260 en 0261 / ZD 05 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 2]).
vii Verklaring van getuige [persoon 2] ter terechtzitting van 18 februari 2013.
viii Pag. 0266 / ZD 05 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
ix Pag. 0266 / ZD 05 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]) en pag. 0085 en 0098 / PD [verdachte] (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
x Pag. 0278 en 0291 / ZD 05 (proces-verbaal fotoserie (3))
xi Pag. 0184 / ZD 05 (proces-verbaal van verhoor verdachte [persoon 8]).
xii Pag. 3, 4 en 6 / ZD 15 (een geschrift, te weten een schriftelijke verklaring van [persoon 6] van 27 september 2012, betreft: aangifte van oplichting tegen [verdachte] (en zijn 'partners') met als bijlage een scan van een bijlage bij rekeningafschrift van [persoon 6] van 12 november 2012, bericht 025/ 1).
xiii Verklaring van getuige [persoon 6] ter terechtzitting van 11 maart 2013.
xiv Een geschrift, zijnde een schriftelijke verklaring van [persoon 14] van 10 februari 2013 (gehecht aan een fax van de verdediging) en ter terechtzitting van 25 februari 2013 gevoegd in het dossier.
xv Pag. 42 en 43 / ZD 15 (proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte]).
xvi De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 25 februari 2013.
xvii Pag. 8-33 / ZD 15 (een geschrift, te weten een e-mailwisseling tussen [verdachte] en [persoon 6]).
xviii € 100.000,- in 2010, € 70.000 omstreeks 24 februari 2011, € 23.000 op 13 september 2011, 25.000,- op 3 maart 2011, € 4.000,- op 7 maart 2011, € 1.500,- op 8 maart 2011 en tot slot € 15.000,- op 31 maart 2011 aan [naam 5] glas.
??
??
??
??
Vonnis d.d. 3 mei 2013 inzake [verdachte]
Parketnummers: 13/997017-11 (A), 13/997004-12 (B) en 13/997010-12 (C)
44
2