Parketnummer: 13/997022-11 (Promis)
Datum uitspraak: 3 mei 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [plaats] op [1949],
niet ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens Nederland,
ter terechtzitting opgegeven adres [adres], [postcode plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 11 en 20 februari 2013, 6, 13, 15, 20 en 29 maart 2013 en 12 en 22 april 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. J. Plooij en J.J. Beliën en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J.A. Schadd naar voren hebben gebracht.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 4 mei 2009 te Huissen ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk brand te stichten in/aan een woning gelegen aan de [adres] te Huissen, althans een gebouw, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die woning, en/of (een deel van) de inboedel van die woning, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen,
-een plan heeft opgevat/gemaakt om brand te stichten in die woning, en/of
-zich een toegang tot eerdergenoemde woning heeft verschaft en/of
-een (plastic) fles en/of een (plastic) oliecontainer met daarin een hoeveelheid kerosine en/of ethanol en/of benzine, althans (een) brandbare stof(fen), in welke fles en/of oliecontainer (een) slagpijpje(s), althans een explosief en/of brandbaar voorwerp, was aangebracht, in de keuken en/of de woonkamer van die woning heeft geplaatst en/of
-eerdergenoemd(e) slagpijpje(s) middels slagdraad heeft verbonden met een tijdschakelaar en/of
-eerdergenoemde tijdschakelaar op een bepaald tijdstip heeft ingesteld, waarna eerdergenoemd(e) slagpijpje(s) zijn ontploft en/of ontbrandt;
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. De afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [A]
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de op artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering gebaseerde afspraak tussen de Staat der Nederlanden en [A] (hierna: [A]), door of namens partijen ondertekend op tijdstippen in juni 2011 - hierna: de afspraaki - binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank dient de rechtmatigheid van de afspraak te beoordelen aan de hand van de feiten en omstandigheden op het moment dat de afspraak tussen partijen tot stand kwam. Feiten en omstandigheden die na de totstandkoming van de afspraak hebben plaatsgevonden, kunnen de rechtmatigheid van de afspraak niet aantasten.
[A] heeft zich verbonden om (als getuige) onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud, volledig en naar waarheid zijn medewerking te verlenen aan het afleggen van verklaringen over een zevental in de afspraak aangeduide gepleegde strafbare feiten, te weten:
- het (mede)plegen van het teweegbrengen van een ontploffing met gemeen gevaar voor goederen in Amsterdam;
- het (mede)plegen van poging tot moord, subsidiair het plegen van voorbereiding tot moord op [B] (hierna: [B]);
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een loods in Zaandam;
- het (mede)plegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen in een expositiehal in Maastricht;
- met betrekking tot het eerste feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een handgranaat en een gestolen auto;
- met betrekking tot het tweede feit: het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en een gestolen auto;
- het (mede)plegen van diefstal met braak en oplichting.
De Staat der Nederlanden heeft zich verbonden om [A] door de officier van justitie te laten vervolgen voor genoemde feiten en [A] de toezegging te doen dat bij onverkorte nakoming van de afspraak door [A] voor diens aandeel in die feiten een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren zal worden geëist, uitgaande van een basis strafeis van twaalf jaren cel. Bovendien is afgesproken dat de officier van justitie positief zal adviseren indien [A] een verzoek tot gratie indient van een nog openstaande taakstraf van 200 uren en een geldboete van € 900,-.
Rechtmatigheid van de afspraak
De rechtbank toetst of de afspraak in dit geval rechtmatig was en zal daarnaast ingaan op gevoerde verweren met betrekking tot de afspraak. Ofschoon de afspraak niet in een gerechtelijk vooronderzoek tegen alle verdachten is gemaakt en niet alle raadslieden zich achter de nader te noemen verweren hebben geschaard, acht de rechtbank het aangewezen dat in elk vonnis, dat dit proces Yellowstone voortbrengt, de gevoerde verweren met betrekking tot de rechtmatigheid van de afspraak worden besproken.
Het standpunt van de verdediging over de afspraak
Namens enkele verdachten is naar voren gebracht dat de route naar de afspraak en de bereidheid tot het afleggen van verklaringen niet geheel te toetsen is in het voorliggende dossier, dat er geen dringende noodzaak voor de afspraak was, dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis en dat de basis strafeis te laag is gesteld.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie over de afspraak
Het Openbaar Ministerie heeft naar voren gebracht dat het volledige openheid van zaken heeft gegeven over de onderhandelingen met [A], over zijn kluisverklaringen en over wat aan hem toegezegd is in ruil voor zijn verklaringen. Uit het dossier blijkt niet van bemoeienissen van [A]s broer of van [C] bij wat [A] met het Openbaar Ministerie en de politie heeft besproken. De noodzakelijkheid van de - toen nog te maken - afspraak is getoetst door de rechter-commissaris en die heeft de voorgenomen afspraak rechtmatig geoordeeld. De afspraak was nodig voor een succesvolle vervolging van [D] (hierna: [D]) en [E] (hierna: [E]). Tot slot is de strafeis tegen [A] door het Openbaar Ministerie uitgelegd. Die is passend en het Openbaar Ministerie blijft daarbij.
Beoordeling door de rechtbank
De beoordeling houdt in of de afspraak met [A] dringend noodzakelijk was om de opsporing, voorkoming of beëindiging van strafbare feiten mogelijk te maken die anders niet of niet tijdig zou plaatsvinden, of er een redelijke verhouding was tussen het belang van de te verkrijgen informatie en de te leveren tegenprestatie en of de afspraak ook overigens binnen de grenzen van het recht is gebleven.
Naast de wettelijke regels waaraan de afspraak van artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering moet voldoen, dient de officier van justitie zich te houden aan de regels, neergelegd in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken (hierna: Aanwijzing), in werking getreden op 1 april 2006. Hierin heeft het College van procureurs-generaal beleidsregels geformuleerd over de toepassing van de artikelen 226g en volgende van het Wetboek van Strafvordering. De Aanwijzing schrijft voor dat de officier van justitie bij het doen van de toezegging rekening dient te houden met de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit, zorgvuldigheid en interne openbaarheid. De Aanwijzing voorziet in duidelijke procedurele waarborgen doordat de Centrale Toetsingscommissie, het College van procureurs-generaal en zo nodig de Minister van Justitie de voorgenomen afspraak toetsen alvorens deze tot stand komt. De wet en de Aanwijzing voorzien in transparantie over de (totstandkoming van de) gemaakte afspraken naar de rechter en de verdediging en in toetsing van de uiteindelijke afspraak door de rechter-commissaris en de zittingsrechter aan de eisen van onder meer proportionaliteit en subsidiariteit.
Gelet op de wetsgeschiedenis is het maken van een afspraak als de onderhavige alleen toelaatbaar als uiterste redmiddel in zaken van georganiseerde criminaliteit of in zaken van leven en dood. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [A] over het teweegbrengen van een ontploffing, (de voorbereiding van) een poging tot moord op [B] en de brandstichtingen in Zaandam en Maastricht betrekking hebben op misdrijven als bedoeld in artikel 226g, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank komt tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie het op goede gronden dringend noodzakelijk heeft geacht om tot een afspraak met [A] te komen. [A] kon immers verklaren over een aantal ernstige tot zeer ernstige strafbare feiten waarvan aannemelijk was dat zonder die verklaringen niet binnen afzienbare tijd tot inhoudelijk relevante opsporing en vervolging van verdachten kon worden overgegaan. Zo was - ten tijde van de totstandkoming van de afspraak - met betrekking tot de aanslag op [B] in Gouda uitsluitend [A] in beeld en dan alleen voor wat betreft bedreiging. Voor de aanslag met de handgranaat was zelfs nog niemand in beeld van politie en justitie. Verder betroffen de verklaringen van [A] niet alleen vermeende uitvoerders en vermeende tussenpersonen, maar ook vermeende opdrachtgevers.
[A] heeft verklaard zelf de uitvoerende rol te hebben gespeeld in het zwaarste delict dat het dossier Yellowstone kent: de poging tot moord op [B]. [A] heeft ook verklaard betrokken te zijn geweest bij de in zwaarte opvolgende delicten in dit dossier. De rechtbank overweegt ambtshalve dat deze omstandigheid geen overschrijding van de grenzen van juiste proporties meebrengt, nu [A] kon verklaren over vermeende opdrachtgevers van dit feit die eerder geheel buiten beeld van politie en justitie waren gebleven. Het spreekt voor zich dat een getuige die vanuit het criminele circuit zo uitgebreid kan verklaren over een reeks van strafbare feiten over een reeks van jaren, zelf veelal ook ernstige strafbare feiten zal hebben begaan. De wetgever heeft de mogelijkheid van een afspraak met een criminele getuige echter juist met het oog op de bestrijding van zeer ernstige criminaliteit in het leven geroepen.
Onder deze omstandigheden heeft het Openbaar Ministerie zonder overschrijding van de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit een afspraak met [A] kunnen sluiten waarbij hem de maximaal mogelijke strafkorting werd toegezegd.
Het verweer van de verdediging dat zij zich geen goed beeld kan vormen over de route naar de afspraak, is expliciet gevoerd met het oog op bewijsuitsluiting. Voor zover ook is beoogd te betogen dat mogelijk sprake is geweest van een rechtens onaanvaardbare externe beïnvloeding van [A] bij het maken van de afspraak, vindt dat betoog geen steun in het dossier in het algemeen en de resultaten van de verhoren van de broer van [A] en [C] in het bijzonder. Met betrekking tot het verhoor van de broer van [A] zij hier tot slot nog opgemerkt dat door diverse raadslieden is nagelaten om gebruik te maken van de door de rechter-commissaris geboden gelegenheid om vragen op te geven voor het verhoor, dat om medische redenen buiten aanwezigheid van het Openbaar Ministerie en de verdediging moest plaatsvinden.
De verdediging heeft gesteld dat de tegen [A] geformuleerde basis strafeis van twaalf jaren niet in verhouding is met de door hem gepleegde feiten of de tegen medeverdachte [D] geëiste straf en dat feitelijk sprake is van 'een toezegging van een kwart van de in die lijn te eisen straf'. De verdediging stelt zich hier kennelijk op het standpunt dat de basis strafeis verhoudingsgewijs zo laag is dat sprake is van een verkapte toezegging voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Ook voor de tegen een kroongetuige te formuleren basis strafeis geldt dat het Openbaar Ministerie een ruime beoordelingsvrijheid heeft, welke de rechter heeft te eerbiedigen. Op voorhand kan echter niet worden uitgesloten dat een toegezegde basis strafeis zo onbegrijpelijk laag is dat het verschil met een reguliere strafeis niet anders kan worden opgevat dan als tegenprestatie voor af te leggen verklaringen. De rechter dient in verband daarmee te toetsen of het Openbaar Ministerie, gelet op alle omstandigheden van het geval en met inachtneming van zijn ruime beoordelingsvrijheid, in redelijkheid tot de toegezegde basis strafeis heeft kunnen komen.
Bij de vaststelling van de basis strafeis heeft het Openbaar Ministerie bij requisitoir in de zaak tegen [A] in de eerste plaats de ernst van de feiten in aanmerking genomen, met de volgende opbouw van deze strafeis: voor de twee gevallen van brandstichting twee jaar cel, voor de diefstal met braak drie maanden cel, voor de granaataanslag één jaar en negen maanden cel en voor de poging tot moord acht jaar cel. Daarnaast is rekening gehouden met het feit dat [A] een zelfmelder was en eigener beweging een groot aantal strafbare feiten heeft opgebiecht, de opsporing waarnaar hij niet alleen heeft geholpen maar die hij ook heeft geïnitieerd, omdat voor bijna alle strafbare feiten geen daderindicatie bestond. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie overwogen dat [A] onder druk en dreiging tot het plegen van de feiten is overgegaan, er financieel nauwelijks wijzer van is geworden, en dat met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht rekening diende te worden gehouden.
Dit overziende acht de rechtbank de basis strafeis van twaalf jaren niet zo onverklaarbaar laag dat kennelijk sprake zou zijn van een verkapte tegenprestatie voor het afleggen van verklaringen. Derhalve acht de rechtbank de afspraak met [A] ook op dit punt niet onrechtmatig. De verweren worden verworpen.
Samenvatting en conclusie
De afspraak met [A] heeft betrekking op feiten als bedoeld in artikel 226g van het Wetboek van Strafvordering. Het Openbaar Ministerie heeft het maken van de afspraak op goede gronden dringend noodzakelijk geacht en heeft de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden. Uit de omvang van de vervolging noch uit de strafeis kan worden afgeleid dat aan [A] verboden toezeggingen zijn gedaan in ruil voor het afleggen van verklaringen. De rechtbank concludeert dat zij geen redenen ziet om aan te nemen dat de officier van justitie zich niet aan de wet of de Aanwijzing zou hebben gehouden. De afspraak is rechtmatig.
5. De verklaringen van kroongetuige [A]
Het onderwerp van de bruikbaarheid en de betrouwbaarheid van de verklaringen van [A] is door zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging aan de orde gesteld. Een kritische benadering van de verklaringen van een kroongetuige ligt voor de hand nu hij van het Openbaar Ministerie een tegenprestatie krijgt in ruil voor zijn verklaringen. Deze bijzondere positie maakt dat de verklaringen van [A] met extra behoedzaamheid dienen te worden benaderd.
Bruikbaarheid van de verklaringen van [A]
Artikel 360, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat de rechter een bijzondere motiveringsplicht heeft indien de verklaringen van de kroongetuige voor het bewijs worden gebruikt. De enige begrenzing die de wetgever geeft aan het gebruik van de verklaring van een kroongetuige tot het bewijs, ligt besloten in artikel 344a, vierde lid van het Wetboek van Strafvordering. Dit voorschrift houdt in dat de ondersteuning van de verklaring van een kroongetuige niet mag worden gevonden in de verklaring van een andere kroongetuige. Voor het overige gelden voor het gebruik van de verklaringen van een kroongetuige de gebruikelijke regels van het bewijsminimum zoals vastgelegd in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering. Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat de verklaringen van [A] minder bruikbaar zijn en hooguit als steunbewijs kunnen dienen, wordt dat, gelet op het voorgaande, door de rechtbank niet onderschreven. Waar het de de auditu-verklaringen van [A] betreft, zijn deze in beginsel bruikbaar voor bewijs, indien de verdediging de gelegenheid heeft gehad om [A] te bevragen. Dat heeft zij, zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting. Het zou dan ook te ver gaan om in het algemeen aan de verklaringen van [A] reeds daarom op voorhand slechts de waarde van steunbewijs toe te kennen, temeer daar de belangrijkste beweerde bron van de de auditu-verklaringen, [D], zich hoofdzakelijk heeft beperkt tot het enkel ontkennen van de beweringen van [A].
Betrouwbaarheid van de verklaringen van [A]
Op de rechtbank is [A], in zijn wijze van verklaren bij de politie en bij de rechter-commissaris maar ook ter terechtzitting, zelfverzekerd, helder en in grote lijnen consistent overgekomen. Aan deze algemene positieve indruk draagt bij dat [A] zichzelf heeft belast in zaken waarin hij tot op dat moment bij politie en justitie in het geheel niet in beeld was gekomen en dat zijn, op punten gedetailleerde, verklaringen grotendeels bevestiging krijgen in overige onderzoeksbevindingen. Dat dat niet voor alle onderzoeksbevindingen geldt, is niet verwonderlijk nu [A] over vele feiten heeft verklaard, die soms flink in het verleden lagen.
6. Waardering van het bewijs
6.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat verdachte zich samen met medeverdachten [F] (hierna: [F]) en [D] schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de in de ten laste gelegde poging tot brandstichting en brengt hiertoe het volgende naar voren.
Het ten laste gelegde kan worden bewezen op grond van de brief en de verklaring van [A] over wat hij voor en na het incident van [D] heeft gehoord, de verklaring van [E] over de opdracht, het [gesprek] en de feitelijke bevindingen van 4 mei 2009, een en ander in onderling verband en samenhang beschouwd.
De verklaring van [A] inhoudende dat hij in opdracht van [D] de woning van verdachte in brand zou hebben gestoken als hij niet voortijdig zou zijn aangehouden, en dat hij na 4 mei 2009 van [D] hoorde dat de actie was mislukt, is geloofwaardig en kan als uitgangspunt worden gebruikt voor het bewijs. Dat [A] zijn verklaring op papier heeft gezet voordat hij naar de politie is gestapt, geeft zijn verklaring extra kracht. [A] is er zeker van dat [D] de opdracht van [F] heeft gekregen. Over de rol van verdachte is hij minder stellig. In een brief aan zijn broer schrijft hij: '[verdachte] schijnt de opdracht aan [F] te hebben gegeven. [F] heeft de opdracht aan [D] doorgegeven en [D] kwam weer bij [A].' Over het motief heeft [D] hem verteld: verdachte wilde de bewoner eruit, of hij wilde er iets nieuws neerzetten.
De verklaring van [A] wordt op een aantal onderdelen bevestigd door andere bevindingen, namelijk ten aanzien van de datum van de rit naar Huissen, het type auto van [D], het bestaan van de woning waar hij destijds met [D] naartoe was gereden en het feit dat hij daadwerkelijk gedetineerd heeft gezeten van 26 november 2008 tot 30 augustus 2009.
[E] heeft bevestigd dat er een serieuze opdracht tot brandstichting met het oog op verzekeringsgeld bij [D] heeft gelegen. Uit zijn verklaring is in ieder geval af te leiden dat [D] de opdracht heeft gekregen om de woning in brand te steken en dat past bij de verklaring van [A]. De verklaring van [A] wordt voorts bevestigd door het [gesprek]. De naam [verdachte] komt hoorbaar in het gesprek voor, hetgeen niet is betwist.
Het Openbaar Ministerie acht de lezing van medeverdachten [D] en [F] ten aanzien van het doel van het [gesprek] volstrekt onaannemelijk. Het laat zien dat [D] en [F] een uitvlucht zochten omdat ze het bestaan van het gesprek niet kunnen ontkennen, en dit gegeven geeft extra kracht aan de overtuiging dat het gesprek een getrouwe weergave is van wat destijds is beoogd.
Er bestaan twee mogelijke inconsistenties in het gesprek. Ten eerste is de poging brandstichting overdag gepleegd, terwijl in het gesprek wordt gezegd dat het overdag niet kan. Hier is echter geen sprake van een tegenstrijdigheid, omdat het in het gesprek kennelijk om een moment gaat waarop er niemand thuis is. Een tweede inconsistentie zou kunnen zijn dat [F] in het gesprek zegt dat hij, kennelijk verdachte, 'aan het gas' zit; beslaglegging moet worden voorkomen, terwijl verdachte heeft ontkend destijds financiële problemen te hebben gehad. Ook hier is geen sprake van een tegenstrijdigheid. Immers, feit is dat in aanloop naar mei 2009 sprake was van een op handen zijnde echtscheiding waarin zijn vrouw € 10.000,- alimentatie per maand claimde. Daar komt bij dat als verdachte wel over voldoende financiële middelen zou beschikken, hij nog steeds een financieel motief bij de brand had.
Het Openbaar Ministerie concludeert dat de inhoud van het [gesprek] een getrouwe weergave is van wat destijds is beoogd: [D] en [F] bespreken begin februari 2009 samen dat er brand gesticht moet worden in de woning van verdachte, op een moment dat er niemand is. Verdachte zit financieel krap en voorkomen moet worden dat er beslag gelegd wordt. Het [gesprek] is opgenomen in de periode tussen de opdracht van [D] aan [A] en de terugkoppeling van [D] aan [A]. Deze terugkoppeling van [D] past bij de modus operandi op 4 mei 2009. In samenhang met de verklaring van [E] bezien kan aldus worden vastgesteld dat het opgenomen gesprek uiteindelijk heeft geleid tot de actie van 4 mei 2009.
Het Openbaar Ministerie brengt ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte nog het volgende naar voren. Verdachte had een motief voor de brandstichting. Verdachte heeft verklaard, net als de bewoner, dat zijn vrouw niet in de woning wilde gaan wonen. Daarbij is opmerkelijk dat de herbouwwaarde van de woning al ten tijde van de koop meer dan driemaal hoger lag dan de betaalde koopprijs. Dat verdachte niet in de woning kon gaan wonen door de weigering van zijn vrouw gaf hem een motief om van de incourante woning af te komen op een zodanige manier dat het volledig zou moeten worden herbouwd. Dat zou verdachte voor maximaal € 790.000,- een gloednieuw pand opleveren. De opruimingskosten waren daarbij extra verzekerd.
Verdachte heeft zijn verklaring dat hij de woning kort na aankoop voor hetzelfde bedrag heeft doorverkocht aan [G] niet aannemelijk gemaakt gedurende het vooronderzoek. Gebleken is dat de woning pas op 11 september 2009 is verkocht.
Gezien het voorgaande is er geen ander scenario denkbaar dan dat verdachte een belang had om van zijn incourante woning af te komen, dat [F] - met wie verdachte destijds veel contact had - daarvan kennis had gekregen en zijn vriend [D] sprak die wel raad wist en daarvoor aanvankelijk [A] en later een ander benaderde. De rol van [D] kan bij verdachte volledig onbekend zijn gebleven. Het bewijs wordt ondersteund door het feit dat [D] ook in twee andere zaken naar voren komt als iemand die een ander regelt om een brand te stichten met als doel de verzekeraar op te lichten. In één zaak is daarbij ook door bemiddeling van [D] gebruik gemaakt van een explosieve constructie.
Verdachte was de enige met een motief. Immers, niet is gebleken dat [D], [F] of een ander enig belang had bij het in brand steken van het huis. De stelling van de verdediging dat ook anderen, zoals [D] die bekend staat als een afperser en oplichter, een motief kunnen hebben gehad bij de brandstichting is speculatief. [D] heeft in andere zaken alleen personen afgeperst met een bandopname die ook bij die opname waren betrokken.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat er geen bewijs is voor het ten laste gelegde en dat verdachte dient te worden vrijgesproken. De verdediging merkt ten aanzien van de door het Openbaar Ministerie als bewijs gebruikte verklaringen op dat er alleen vermoedens of geruchten zijn uitgesproken.
[A] heeft niet meer verklaard dan dat het schijnt dat verdachte de opdracht heeft gegeven voor de brandstichting. [A] heeft dit nooit direct gehoord en heeft dus geen enkele wetenschap van directe betrokkenheid van verdachte bij deze zaak. Zijn verklaring wordt op dit punt ook niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Dat [A] heeft verklaard dat [D] de opdracht van [F] heeft gekregen, zegt niets over betrokkenheid van verdachte.
Het [gesprek] levert geen bewijs voor de betrokkenheid van verdachte en ondersteunt de verklaring van [A] op dit punt ook niet. Uit het gesprek kan alleen blijken dat verdachte ergens voor heeft gezorgd, maar onbekend is waarvoor en of hij dat heeft gedaan met kwade intenties.
[E] heeft niets verklaard over de rol van verdachte en ook blijkt niet uit zijn verklaringen dat hij van [D] heeft gehoord dat het om verzekeringsgeld zou gaan.
[H] heeft in zijn tweede verklaring slechts geconcludeerd tot het vermoeden dat verdachte mogelijk de opdrachtgever is geweest.
De contacten tussen verdachte en medeverdachte [F] zeggen niets over de brandstichting of de betrokkenheid van verdachte daarbij, en zijn bovendien verklaarbaar.
De verdediging stelt voorts dat de rechtbank niet toekomt aan de vraag of er een motief was bij verdachte, aangezien er geen bewijs is voor het ten laste gelegde. Bovendien is het motief dat het Openbaar Ministerie aanvoert gekunsteld, terwijl het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat derden, zoals [D], een (financieel) motief hadden bij de brandstichting.
Indien de rechtbank bewezen acht dat verdachte de opdracht tot de brand heeft gegeven, stelt de verdediging subsidiair dat hoogstens kan worden bewezen dat hij een uitlokker is. Het ten laste gelegde medeplegen kan niet worden bewezen, nu niet is gebleken van een nauwe en bewuste samenwerking.
Dat verdachte in het vooronderzoek niet heeft verklaard over de verkoop van zijn woning is op zich niet vreemd, nu hem daar mogelijk ook niet naar is gevraagd.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de verklaringen van [A], de verklaring van medeverdachte [E] en de inhoud van het [gesprek] bewezen dat de opdracht tot deze brandstichting door [D] is gegeven. De rechtbank ziet aanwijzingen in het dossier dat de oorsprong van deze opdracht niet bij [D] lag, maar - via [F] - bij verdachte. De rechtbank gaat daar hieronder verder op in, waarbij ze zal beoordelen of deze aanwijzingen tegen verdachte de kracht hebben van bewijs.
Met betrekking tot bedoelde aanwijzingen tegen verdachte overweegt de rechtbank het volgende. De woning die in brand moest, stond op naam van verdachte. Voorts heeft [A] verklaard dat [D] de opdracht van [F] heeft gekregen, die deze weer van verdachte zou hebben gekregen. Ten derde wordt in het [gesprek] door [F] en [D] over verdachte gesproken. Er wordt daarbij niet alleen over zijn woning gesproken, maar verdachte krijgt een actieve rol toebedeeld: verdachte heeft ergens voor gezorgd. Bovendien is uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting gebleken dat [F] en verdachte goede bekenden van elkaar zijn.
Als naar het motief voor de brandstichting wordt gekeken, is het enig aannemelijke motief financieel van aard en onlosmakelijk verbonden met verdachte. Dat motief blijkt ten eerste uit het opgenomen gesprek waaraan [F], vriend van verdachte, deelnam: het pand moest op korte termijn in brand omdat verdachte in financiële problemen zou verkeren. Dat [F] en [D] binnen het bereik van dit motief het brandcomplot zouden hebben gesmeed buiten verdachte om, en dus zonder daar aanwijsbaar zelf beter van te worden, acht de rechtbank niet aannemelijk. Het door de verdediging geschetste alternatieve scenario, inhoudende dat de bandopname een opzetje zou zijn om verdachte af te persen, is evenmin aannemelijk. Immers, zonder nadere uitleg is niet begrijpelijk hoe verdachte afgeperst kon worden terwijl, zoals door de verdediging zelf is bepleit, degene over wie het zou gaan (verdachte) van niets zou hebben geweten.
Een tweede onderbouwing van het motief volgt uit de verklaring van verdachte dat hij het pand in een opwelling heeft gekocht, maar dat zijn vrouw daar niet wilde wonen en hij weer van het pand af moest zien te komen. Tot slot blijkt het motief ook uit het feit dat verdachte bij het verloren gaan van het pand tot herbouw had kunnen overgaan tot een bedrag dat ruim drie keer boven de aankoopwaarde van nog geen acht maanden eerder lag, zoals blijkt uit de voorwaarden van de door verdachte afgesloten opstalverzekering voor het pand.
Een verdachte kan worden veroordeeld indien het geleverde bewijs wettig èn overtuigend is. Genoemd motief kan uitsluitend een doorslaggevende rol spelen voor het bereiken van de overtuiging dat verdachte het feit heeft begaan. De vraag is of voldoende wettig bewijs bestaat om aan te nemen dat verdachte het hem ten laste gelegde, medeplegen van deze poging tot brandstichting, heeft begaan.
Voor het aannemen van de rol van medepleger is vereist dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking door verdachte met één of meer van de overige daders. In de jurisprudentie is het criterium voor het aannemen van die samenwerking vrij recent nog aangescherpt. De medeplegers moeten willens en wetens intensief hebben samengewerkt tot het plegen van het delict. Die intensieve samenwerking kan er overigens ook in bestaan dat één van de daders het te plegen feit voorbereidt en één of meer anderen het feit vervolgens daadwerkelijk uitvoeren. De rol van die planner speelt dan in de voorbereidende fase en diens mate van betrokkenheid moet dan van zodanig gewicht zijn, dat alsnog gesproken kan worden van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn mededaders, gericht op de planning, voorbereiding dan wel organisatie van het concrete feit.
Waar er sterke aanwijzingen zijn dat de opdracht tot de brandstichting afkomstig is van verdachte, kan niet tot de conclusie worden gekomen dat het bewijs is geleverd dat verdachte enige uitvoeringshandeling met betrekking tot de poging tot brandstichting heeft verricht of zich actief met de planning daarvan heeft beziggehouden. Dit betekent dat verdachte van het hem ten laste gelegde medeplegen van deze poging brandstichting dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Diemer, voorzitter,
mrs. H.A. van Eijk en J.O. Rutten, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. J.E. van Bruggen en I. Verkaik, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 mei 2013.
i De rechtbank doelt hier op de "Overeenkomst als bedoeld in de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strafzaken", door [A] ondertekend op 22 juni 2011 en namens de Staat der Nederlanden ondertekend op 23 en 27 juni 2011.