Parketnummer: 13/845013-10 (Promis)
Datum uitspraak: 18 maart 2013
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [plaats] op [1962],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvende op het adres [adres], [postcode] [plaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
1.1 Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 en 21 februari 2013. Het onderzoek is op 11 maart 2013 formeel gesloten.
1.2 De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. F. Heus en J. Mooijen en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.J.A. van den Munckhof, naar voren hebben gebracht.
1.3 De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] en van wat zijn advocaat mr. A. Koopsen ter toelichting naar voren heeft gebracht.
2.1 Aan verdachte is – kort samengevat – ten laste gelegd dat hij zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan,
1. mensenhandel, door, met het oogmerk van uitbuiting en met gebruikmaking van overwicht en diens kwetsbare positie, [persoon 1] te huisvesten en op te nemen en hem te bewegen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en daaruit voordeel te trekken;
2. diefstal, subsidiair verduistering, meer subsidiair heling, van geld met behulp van de bankpas van [persoon 1].
2.2. De integrale tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
Het gaat in deze zaak om [persoon 1], een kok uit [plaats], en vijf verdachten: [persoon 2], [persoon 3] en [persoon 4] uit [plaats] en [persoon 5] en [verdachte] uit [plaats]. [persoon 1] is op uitnodiging van [persoon 2] eind 2007 naar Nederland gekomen om hier in een restaurant te gaan werken. Tot medio 2008 heeft hij in Arnhem gewerkt. Vervolgens is hij naar Amsterdam gegaan om daar in een restaurant te gaan werken. Op 15 september 2009 is hij weggelopen bij het restaurant waar hij toen werkte. Ten slotte heeft hij tegen voornoemde verdachten aangifte gedaan van mensenhandel (artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht). De vraag in deze zaak is of verdachte al dan niet in vereniging met een ander of anderen [persoon 1] in een uitbuitingssituatie heeft gebracht of hem heeft uitgebuit en voordeel heeft getrokken van die uitbuiting.
4.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officieren van justitie hebben – overeenkomstig het schriftelijk requisitoir –gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde en tot vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde.
4.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft – overeenkomstig zijn pleitaantekeningen – vrijspraak bepleit van alles wat aan verdachte is ten laste gelegd.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
4.4.1 Ten aanzien van de verklaringen van [persoon 1]
Deze zaak staat of valt met de aangifte van mensenhandel van [persoon 1] en diens (aanvullende) verklaringen. [persoon 1] is naar aanleiding van zijn aangifte een aantal maal aanvullend gehoord. Ten slotte is hij in aanwezigheid van de verdediging driemaal door de rechter-commissaris als getuige gehoord. De diverse verklaringen van [persoon 1] zijn op onderdelen niet consistent, maar hetzelfde geldt voor de verklaringen van een aantal andere betrokkenen in deze zaak. De verklaringen van [persoon 1] kunnen echter voor het bewijs worden gebruikt, voor zover zij worden ondersteund door andere en andersoortige bewijsmiddelen. De rechtbank zal onderdelen van de verklaringen van [persoon 1] alleen voor het bewijs gebruiken waar die onderdelen van zijn verklaringen niet worden weersproken en/of worden bevestigd en/of ondersteund door (objectieve) andere bewijsmiddelen dan wel er geen reden is te twijfelen aan zijn verklaring, bijvoorbeeld dat hij van Chinese afkomst is.
4.4.2. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen het volgende af. [persoon 1], die geboren en getogen is in China, is eind 2007 vanuit zijn geboorteland naar Nederland gekomen om hier op uitnodiging van [persoon 2] als kok in restaurant [A] in [plaats] te gaan werken. Destijds sprak hij geen woord Nederlands of Engels, was hij het Latijnse alfabet niet machtig en evenmin bekend met de Nederlandse samenleving en haar gewoontes en wist hij hier heg noch steg. [persoon 1] heeft ongeveer een half jaar in Arnhem gewerkt. In maart 2008 heeft [persoon 1] een bankrekening geopend. Chinese Workers maakte zijn salaris naar die rekening over. [persoon 1] heeft echter niet daadwerkelijk kunnen beschikken over zijn salaris, omdat [persoon 4], de zoon van [persoon 2], die in bezit had genomen en [persoon 1] niet was verteld hoe hij kon internetbankieren. Hij wist ook niet hoe zijn salaris werd uitbetaald.
[persoon 1] is in juni 2008 naar Amsterdam gegaan. Hij is daar gaan werken voor verdachte en [persoon 5]. Zijn identiteitspapieren zijn aan zijn nieuwe werkgevers gegeven. In december van dat jaar heeft [persoon 4] de bankpas van [persoon 1] aan hen opgestuurd. [persoon 1] is eerst in wokrestaurant [B] gaan werken en daarna in restaurant [C] in de [adres 1] in Amsterdam. In laatstgenoemd restaurant bevond zich een relatief kleine magazijnruimte waarin een vriezer stond. Toen de ambtenaren van de SIOD daar in augustus 2010 gingen kijken, rook het er muf en was het er ’s morgens al 28oC. Uit de verklaringen van [persoon 1] en zijn collega’s leidt de rechtbank af dat [persoon 1] daar heeft moeten verblijven. Onaannemelijk is dat [persoon 1] daar vrijwillig heeft verbleven, omdat hij ook naar de woning in de Tolstraat had kunnen gaan, zoals verdachte stelt. De ruimte wordt in het dossier beschreven als een hok waarin een provisorisch bed was aangebracht en was bedoeld om goederen te bewaren en niet om daar te verblijven en/of te overnachten. Dat [persoon 1] dat desondanks wel heeft gedaan, kan alleen worden verklaard omdat hij geen keus had.
[persoon 1] maakte lange werkdagen, in ieder geval langer dan met hem was overeengekomen, maar kreeg de overuren die hij maakte, niet uitbetaald. Aangezien [persoon 1] geen bankpas had en geen idee had dat en hoe hij kon internetbankieren, had geen geld genoeg om weg te gaan. Hij kon niet anders dan in Amsterdam blijven werken en was zo afhankelijk van zijn werkgevers. [persoon 5] wist wel hoe het internetbankieren werkt. Zij had op een gegeven moment de beschikking over [persoon 1]s bankpas en zijn gegevens. Zij kon daardoor geld van [persoon 1]s rekening overboeken naar andere rekeningen. Dat heeft zij ook gedaan. De stelling van verdachte dat het hier terugbetalingen van leningen aan [persoon 1] betrof, die geld had verloren bij het spelen van Majong, is niet aannemelijk geworden. Ten slotte blijkt uit de stukken dat [persoon 1] niet voor ziektekosten was verzekerd.
De vraag die de rechtbank moet beoordelen, is of op grond van deze feiten en omstandigheden kan worden gesproken van mensenhandel in de zin van artikel 273f, eerste lid sub 1, 4 en/of 6 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Mensenhandel is, kort gezegd, het dwingen – in ruime zin – van mensen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van (seksuele) diensten of om eigen organen beschikbaar te stellen. Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van het recht op die integriteit en vrijheid.
4.4.4 Artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr
Werven, huisvesten en opnemen
Bij de beoordeling van de vraag of in casu mensenhandel als bedoeld in artikel 273f, eerste lid 1, sub 1 Sr bewezen kan worden, dient – gelet op wat ten laste is gelegd – vastgesteld te worden of sprake was van een handeling (huisvesten en opnemen), een (dwang)middel (in dit geval bestaande uit misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of misbruik van de kwetsbare positie), en het oogmerk van uitbuiting. De rechtbank is van oordeel dat voor het ten laste gelegde werven geen bewijs is, zodat verdachte daarvan zal worden vrijgesproken en de rechtbank hieraan verder geen aandacht zal besteden.
Verdachte en [persoon 5] hebben [persoon 1] gehuisvest en opgenomen, aangezien zij hem in de hiervoor omschreven magazijnruimte hebben ondergebracht. Verdachte heeft daarmee samen met zijn medeverdachte handelingen verricht als bedoeld in artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr.
Misbruik van overwicht en kwetsbare positie
De volgende vraag is of, zoals is ten laste gelegd, sprake is van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of een kwetsbare positie. Voor het bewijs voor deze (dwang)middelen is toereikend dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de relevante feiten en omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het slachtoffer als bedoeld in die bepaling (HR 27 oktober 2009, LJN BI7099). Met een kwetsbare positie wordt een situatie bedoeld waarin de betrokkene geen andere werkelijke of aanvaarbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.
[persoon 1] was gehuisvest in een magazijnruimte, in een voor hem vreemd land, waarvan hij de taal niet sprak en zelfs het schrift niet kon lezen. Hij wist niet hoe hij over zijn eigen financiën kon beschikken. Hij beschikte zelfs niet over zijn eigen bankpas en evenmin over zijn paspoort. Hij kon naar zijn idee dan ook geen kant op en had daartoe ook de middelen niet. Hij was in grote mate afhankelijk van verdachte en zijn medeverdachte [persoon 5]. Hun relatie was ongelijkwaardig. [persoon 1] kon dan ook niet iets anders doen dan alles hem te laten welgevallen. Hij deed daarom wat hem werd opgedragen, ook al strookte dat niet met wat hij met verdachte was overeengekomen.
Op grond van deze feiten en omstandigheden staat vast dat sprake was van een uit de feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht van verdachte en zijn medeverdachte ten opzichte van [persoon 1] en eveneens van een economisch kwetsbare en zwakke positie van laatstgenoemde. Verder kan het niet anders zijn dan dat verdachte zich in ieder geval bewust moeten zijn geweest van het overwicht op [persoon 1] en diens kwetsbare positie en dat zij daarvan aldus welbewust misbruik heeft gemaakt door hem tewerk te stellen en te huisvesten.
Oogmerk van uitbuiting
Ten aanzien van wat de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, ligt de vraag nog voor of verdachte met het huisvesten en opnemen van [persoon 1] door middel van misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en misbruik van een kwetsbare positie, het oogmerk van uitbuiting heeft gehad.
Het in artikel 273f, eerste lid, sub 1 Sr opgenomen bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Zoals blijkt uit de bij dit artikel behorende Memorie van Toelichting doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. De vraag of – en zo ja, wanneer – van uitbuiting sprake is, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de feitelijke omstandigheden van het geval.
Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel de tewerksteller daarmee behaalt (vgl. Hoge Raad, 27 oktober 2009, LJN BI7099, r.o. 2.6.1.). Bij weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. De situatie waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren, dient het vertrek- of oriëntatiepunt te zijn bij de vraag of sprake is van uitbuiting.
Om te kunnen spreken van oogmerk (van uitbuiting) geldt dat vereist is dat het handelen van verdachte, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg meebracht dat de ander door hem werd of zou kunnen worden uitgebuit, met andere woorden of de activiteiten van verdachte gericht waren op de verwezenlijking van het einddoel uitbuiting.
[persoon 1] is na zijn overgang van Arnhem naar Amsterdam vrijwel direct aan het werk gezet. De met hem gemaakte afspraken over de duur van werkzaamheden en zijn salariëring zijn niet nagekomen. [persoon 1] heeft maandenlang zes dagen per week meer dan acht uur moeten werken, hoewel de afspraak was dat hij een vijfdaagse werkweek van 38 uur zou hebben en dat zijn overuren zouden worden betaald conform de cao. [persoon 1] is niet uitgelegd hoe hij kon internetbankieren of hoe hij over zijn geld kon beschikken. Integendeel, zijn geld is van zijn rekening gehaald en hij moest geld lenen om van te kunnen leven.
Het economisch voordeel van verdachte en zijn medeverdachte bestond hierin dat zij een goedkope arbeidskracht hadden die te allen tijde inzetbaar was en zich daartegen niet kon verzetten. Het salaris dat [persoon 1] verdiende, werd immers van zijn bankrekening gehaald en de overuren die hij maakte, werden niet uitbetaald. Aangezien [persoon 1] naar zijn idee geen kant op kon, was hij altijd beschikbaar. Het is slechts tegen de achtergrond van zijn economische/financiële situatie verklaarbaar dat [persoon 1] hier genoegen mee nam. Hij verkeerde in een situatie die verre van gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige werknemer in Nederland pleegt te verkeren.
4.4.5 Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr (uitbuiting)
Artikel 273f, eerste lid, sub 4 Sr stelt het gebruik van iemand in een uitbuitingssituatie strafbaar. Voor een bewezenverklaring van deze modaliteit van mensenhandel is vereist dat het slachtoffer redelijkerwijs geen andere keus had dan in een positie te verkeren waarin hij uitgebuit zou kunnen worden.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verdachte [persoon 1] door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van zijn kwetsbare positie, werk laten verrichten en zich daarbij schuldig gemaakt aan uitbuiting. [persoon 1] verkeerde in een dermate zwakke, kwetsbare en afhankelijke positie, dat hij in zijn beleving redelijkerwijs geen andere keuze had dan maar te doen wat hem werd opgedragen.
4.4.6 Artikel 273f, eerste lid, sub 6 Sr (voordeel trekken)
Uit het voorgaande volgt dat verdachte samen met zijn medeverdachte [persoon 5] uit de uitbuiting van [persoon 1] voordeel heeft getrokken.
4.4.7 Artikel 273f, derde lid Sr (medeplegen)
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte en [persoon 5] nauw en bewust hebben samengewerkt. Zij hebben gezamenlijk [persoon 1] aangenomen. Als verdachte niet aanwezig was in het restaurant, nam [persoon 5] zijn taken over. Zij hebben [persoon 1] samen gehuisvest in de magazijnruimte van het restaurant waar zij samen de baas waren. Zij hebben [persoon 1] te werk gesteld en hier gezamenlijk profijt van getrokken. [persoon 5] boekte immers het geld van [persoon 1] over naar de rekeningen van verdachte, waarover zij volgens hem ook kon en mocht beschikken.
Er was dus een excessieve situatie waarin het niet (alleen) meer om slecht werkgeverschap gaat, maar om uitbuiting zoals de wetgever die wil bestrijden. Verdachte heeft samen met [persoon 5] [persoon 1] uitgebuit en daaruit voordeel getrokken.
4.4.9 Vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank is met de officieren van justitie en de verdediging van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde niet kan worden bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De rechtbank heeft uit de wettige bewijsmiddelen die in bijlage II zijn opgenomen de overtuiging gekregen en acht dan ook bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan met dien verstande dat
hij in de periode van 10 juni 2008 tot en met 15 september 2009 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, [persoon 1]
(lid 1 onder 1°)
door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van die [persoon 1], heeft gehuisvest en heeft opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [persoon 1], en
(lid 1 onder 4°)
met de onder 1° genoemde middelen, te weten door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van de kwetsbare positie van die [persoon 1], heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en onder de onder 1° genoemde omstandigheden enige handelingen heeft ondernomen waarvan verdachte en zijn mededader wisten dat die [persoon 1] zich daardoor beschikbaar stelde/zou stellen tot het verrichten van arbeid en
(lid 1 onder 6°)
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit de uitbuiting van die [persoon 1],
(lid 1 onder 1°)
dat uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en die kwetsbare positie van die [persoon 1] hieruit hebben bestaan dat: die [persoon 1]
- van Chinese afkomst was en vanuit China naar Nederland was gekomen, en
- niet of nauwelijks de Nederlandse en Engelse taal sprak en onbekend was met de Nederlandse samenleving en het Latijnse alfabet niet machtig was en
- verbleef bij en werkzaamheden verrichtte voor verdachte en zijn mededader en afhankelijk was van verdachte en zijn mededader en
- geen beschikking had over zijn paspoort en bankpas en ziektekostenverzekering en
- feitelijk over te weinig geld beschikte om terugkeer naar China of vertrek naar een andere huisvesting of arbeidsplaats mogelijk te maken en
- niet wist hoe hij moest beschikken over zijn bankrekening en bijbehorende bankpas en niet wist of en hoe zijn salaris in Nederland via de bank werd uitbetaald;
(lid 1 onder 1° en/of 4° en/of 6°)
dat huisvesten en opnemen en dat bewegen van die [persoon 1] zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid en die overige handelingen en omstandigheden als omschreven in lid 1 onder 1° en 4°, en dat misbruik en die uitbuiting hieruit hebben bestaan dat verdachte en zijn mededader
- die [persoon 1] tussen juni 2008 en september 2009 (met uitzondering van een periode van zes à acht weken) als onderdak slechts een klein magazijnhok hebben verschaft, terwijl in dat magazijnhok in het pand, waar die [persoon 1] verbleef en sliep sprake was van
* weinig ventilatie en vluchtwegen en
* een bewakingscamera en
* weinig ruimte en
* (te) hoge temperaturen mede vanwege een aanwezige vrieskist in dat magazijnhok;
- die [persoon 1] de opdracht hebben gegeven gedurende langere tijd achter elkaar in ieder geval 54 in plaats van de afgesproken 38 uur per week te werken en
- geen overuren hebben uitbetaald en
- in plaats van [persoon 1] te helpen bij het internetbankieren en het gebruik van een betaalpas, die pas zelf hebben gehouden en geld van [persoon 1]s rekening hebben gehaald en dat geld hebben aangewend ten eigen bate en
- die [persoon 1] niet voor ziektekosten hebben laten verzekeren;
en
(lid 1 onder 6°)
dat opzettelijk voordeel trekken uit vooromschreven uitbuiting hieruit heeft bestaan dat
- verdachte en zijn mededader veel lagere loonkosten hebben gehad dan conform overeenkomst het geval zou zijn geweest en
- dat verdachte en zijn familie/bedrijf hebben geprofiteerd van het geld (een kleine 15.000 euro) dat van de bankrekening van [persoon 1] afkomstig was.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van de feiten
6.1 De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar.
6.2 Het onder 1 bewezen verklaarde bestaat uit het misdrijf dat is voorzien bij en strafbaar gesteld in respectievelijk artikel 273f, eerste lid aanhef en sub 1, 4 en 6 Sr en is een voortgezette handeling. Het onder 1 bewezen verklaarde is (telkens) begaan door twee of meer verenigde personen. Dat levert een strafverzwarende omstandigheid op die is opgenomen in het derde lid van artikel 273f Sr.
6.3 Het onder 1 bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als voortgezette handeling van mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
6.4 Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen
8.1. De eis van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte voor de door hen bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden.
De officier van justitie hebben hun strafeis – samengevat – als volgt toegelicht. Enerzijds speelt een rol dat deze zaak gaat over één slachtoffer: geen slaapzalen vol en geen grootschalige smokkel, maar wel een ongelooflijk eenzame, uitgeknepen, wanhopige en zieke man, die als een object is doorgeschoven van Arnhem naar Amsterdam, met zijn kookkunst als troef, zijn gebrek aan weerbaarheid als gemak, en zijn betaalpas als kasgeldgenerator. Het onrecht dat hem is aangedaan, is te vergelijken met het onrecht in gevallen van huiselijk of seksueel geweld. Maand in maand uit zat hij in een vreemd land, zonder geld, zonder dat hij de taal sprak. Het laatste jaar in een stinkend hok, met de herinnering aan het pak slaag dat hij gehad had toen hij was weggelopen. Had hij niet naar de politie kunnen gaan of definitief kunnen weglopen? Andere mensen misschien wel, maar hij niet. En dat is wat keer op keer bij misbruik te zien is. Water stroomt naar het laagste punt en misbruik richt zich op de minst weerbare persoon. Gewoon omdat het kán. Dat is wat deze verdachte en zijn medeverdachten wordt verweten, namelijk dat zij deze man, bij deze gelegenheid, maand in, maand uit, in totaal bijna twee jaar hebben uitgebuit op een vreselijke manier.
Verdachte en de medeverdachte [persoon 5] hebben samen [persoon 1] uit Arnhem overgenomen. Samen hebben ze geprofiteerd van het salaris dat [persoon 5] stelselmatig van zijn rekening heeft gehaald. Daarmee is hun faillissement nog een tijd uitgesteld. Aan verdachte rekent het Openbaar Ministerie in het bijzonder aan dat hij [persoon 1] in een verschrikkelijk hok heeft laten wonen. De uitbuiting door verdachte heeft ongeveer een jaar geduurd. Uit de jurisprudentie is het lastig vergelijkbare zaken te halen. Op grond van de richtlijn mensenhandel van het Openbaar Ministerie, wanneer geen sprake is van strafverzwarende omstandigheden, zou verdachte in aanmerking komen een voor gevangenisstraf tussen 18 en 24 maanden. Het Openbaar Ministerie laat enerzijds meewegen dat het maar om één slachtoffer gaat, maar anderzijds dat hem, juist door zijn eenzaamheid, iets is aangedaan wat zich qua impact op zijn persoon, als gezegd, alleen maar laat vergelijken met langdurig seksueel misbruik of huiselijk geweld.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit maar toch een paar opmerkingen over verdachte gemaakt. Het gaat niet goed met de gezondheid van verdachte. Zijn ziekte is enigszins onder controle maar ligt altijd met latente hevigheid op de loer. Verdachte wordt heel snel moe. Zakelijk en financieel is het al eveneens een ramp. Mede door toedoen van [persoon 1]s actie heeft [C] de deuren moeten sluiten. Verdachte en zijn vrouw hebben schuldhulpverlening aangezocht, aldus de raadsman.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft samen met zijn vrouw gedurende een jaar [persoon 1], die een economisch zwakke en kwetsbare positie had, uitgebuit. Hij was in een voor hem vreemd land waar hij de taal niet sprake en de gewoontes niet kende. Hij is gebruikt als goedkope arbeidskracht aan wie niets gevraagd hoefde te worden en die alleen maar moest doen wat hem werd opgedragen. [persoon 1] moest lange dagen maken en kreeg daarvoor nauwelijks een geldelijke beloning. Het geld dat hij verdiende, werd van zijn rekening gehaald en verdween in de zakken van verdachte en zijn medeverdachte. [persoon 1] kon zich redelijkerwijs niet aan deze situatie onttrekken, omdat hij in hoge mate van verdachte afhankelijk was. Hij kon in zijn beleving geen kant op en had daartoe ook de middelen niet.
Verdachte heeft met zijn handelen een inbreuk gepleegd op fundamentele mensenrechten van [persoon 1]; de menselijke waardigheid en de persoonlijke vrijheid. Hij heeft schade toegebracht aan de geestelijke integriteit van [persoon 1] en zijn persoonlijk geldelijk gewin boven die integriteit gesteld. Wat de zaak extra kwalijk maakt, is dat [persoon 1] lange tijd in een magazijnhok moest verblijven. Hij werd weliswaar niet opgesloten, maar hij had ook geen echte keus. Hoewel de rechtbank op geen enkele wijze wil afdoen aan de ellende die [persoon 1] is overkomen, gaat een vergelijking met langdurig seksueel misbruik, zoals door het Openbaar Ministerie wordt gemaakt, niet op. De straf die de rechtbank zal opleggen, zal dan ook aanzienlijk lager zijn dan de officieren van justitie hebben gevorderd. Mede door zijn tijdelijke afwezigheid heeft verdachte een minder grote rol bij de uitbuiting van [persoon 1] gespeeld dan zijn echtgenote. De straf zal voor hem daarom lager uitvallen.
De rechtbank is alles overwegend van oordeel dat een combinatie van een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van aanzienlijke duur recht doet aan de ernst van de zaak.
9. De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
9.1. Het standpunt van de benadeelde partij
[persoon 1] heeft zich als benadeelde partij in dit strafproces gevoegd en € 20.424,73 als materiële schadevergoeding gevorderd en dat als volgt onderbouwd. [persoon 1] heeft van 10 juni 2008 tot en met 15 maart 2009 bij [B] in Amsterdam en van 16 maart 2009 tot en met 14 september 2009 bij [C] in Amsterdam gewerkt. In feite heeft hij gedurende deze periode 7 dagen per week minimaal 10 uur per dag gewerkt, in ieder geval 54 uur per week. Hij heeft hiervoor € 2.296,19 betaald gekregen. Het salaris zou behoren te zijn € 9.920,00 (overschrijvingen naar rekening [verdachte] en/of [persoon 5]) en € 4.850,00 (overschrijvingen naar rekening [B]). Dit is het cao-loon en daarbij komt 13.570,56 bruto voor overwerk, dat is netto € 7.870,92.
[persoon 1] heeft daarnaast – als voorschot op de vergoeding van immateriële schade – een bedrag van € 10.000,00 gevorderd. De rechtbank begrijpt hieruit dat [persoon 1] zich voor een deel van deze vordering in dit strafproces heeft gevoegd, onder voorbehoud van het recht het restant bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken [persoon 1] heeft ten slotte de wettelijke rente gevorderd en tevens dat de immateriële schadevergoeding hoofdelijk wordt toegekend ten aanzien van alle vijf verdachten in deze zaak.
9.2. Het standpunt van het Openbaar Ministerie
[persoon 1] claimt wat hij netto had moeten ontvangen en die bedragen kunnen worden toegekend. De gevorderde immateriële schadevergoeding is reëel, net als de hoofdelijkheid tussen de Arnhemmers en de Amsterdammers. Er is reden om ook oplegging van de maatregel van artikel 36f Sr te vorderen.
9.3. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht de vordering tot schadevergoeding af te wijzen, omdat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat het totaal van € 14.770,00 aflossingen van leningen betreft. Verder heeft [persoon 1] geen overwerk verricht en is het aan [persoon 1] te bewijzen dat hij wel overuren heeft gemaakt en hoeveel dat er dan zijn geweest. Bewijsrechtelijk wordt dat zo ingewikkeld dat de vordering niet in dit strafproces kan worden behandeld. De vordering immateriële schadevergoeding moet worden afgewezen, omdat de hoogte van het bedrag niet is beredeneerd of onderbouwd. Bovendien is verdachte onschuldig. De conclusie is dan ook dat de vordering van de benadeelde partij integraal moet worden afgewezen.
9.4. Het oordeel van de rechtbank
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de behandeling van de vordering van [persoon 1] niet een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van de hiervoor onder 1 bewezen geachte feiten rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden.
Uit het dossier volgt dat vanaf [persoon 1]s bankrekening € 9.920,00 naar een rekening op naam van [verdachte] en/of [persoon 5] en € 4.850,00 naar een rekening op naam van [B] is overgeschreven. Dit brengt mee dat [persoon 1] aanspraak kan maken op € 14.770,00. Uit het dossier volgt verder dat [persoon 1] overuren heeft gemaakt, maar die niet heeft uitbetaald gekregen. De rechtbank schat het bedrag dat [persoon 1] behoort te ontvangen aan overuren, op € 5.000,00. Hem is € 2.216,19 voor overuren uitbetaald, zodat nog € 2.783,81 resteert. In totaal kan de vordering van [persoon 1] voor het materiële gedeelte worden toegewezen tot € 17.553,81.
De kantonrechter te Amsterdam heeft bij vonnis van 8 augustus 2012 verdachte in persoon veroordeeld tot betaling van € 8.1020,00 (€ 10.320,00 onverschuldigde betaling min € 2.200,00). Verdachte is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. De rechtbank zal bepalen dat verdachte en medeverdachte [persoon 5], die beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de geleden materiële schade, in totaal niet meer hoeven te betalen dan het bedrag waarop de rechtbank de materiële schade waardeert.
De rechtbank waardeert het voorschot op de immateriële schade ten laste van verdachte en zijn medeverdachte [persoon 5] naar billijkheid op € 7.000,00.
De vordering kan dan ook tot in totaal € 24.553,81 worden toegewezen.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Aangezien verdachte zich tezamen en in vereniging met medeverdachte [persoon 5] heeft schuldig gemaakt aan mensenhandel waarvan [persoon 1] het slachtoffer is geworden, zal de rechtbank verdachte hoofdelijk met haar veroordelen.
De rechtbank zal in het belang van [persoon 1], als extra waarborg voor betaling, de schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr) aan verdachte opleggen, omdat verdachte jegens [persoon 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die het onder 1 bewezen geachte feit heeft toegebracht.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 56 en 273f van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezengeachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 2 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op: De voortgezette handeling van: mensenhandel door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden.
Beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 (twee) uren per dag.
Wijst de vordering van de benadeelde partij J. [persoon 1], per adres Advocatenkantoor Oudegracht, Postbus 3092, 1801 GB Alkmaar, gironummer 3989600 t.n.v. St. Derdengelden, toe tot € 24.553,81 (vierentwintigduizend vijfhonderd drie-en-vijftig euro één-en-tachtig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2009 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander is betaald.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte – als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen (kort gezegd: mensenhandel (artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht) – de verplichting op ten behoeve van de benadeelde partij [persoon 1], aan de Staat € 24.553,81 (vierentwintigduizend vijfhonderd drie-en-vijftig euro één-en-tachtig cent), te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 25 september 2009 tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt de betalingsverplichting door hechtenis van 157 (honderdzevenenvijftig) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte of een ander aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.F Korthals Altes, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en T.H. van Voorst Vader, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 maart 2013.