ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8899

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
15/708000-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van verdachten voor aanslag op de rechtbank Amsterdam met antitankgranaat

Op 26 april 2013 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een aanslag op de rechtbank op 21 september 2011. De verdachte werd beschuldigd van het medeplegen van een ontploffing met een antitankbrisantgranaatwerper (type M80) en het opzettelijk beschadigen van het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met een mededader opzettelijk een explosief had afgevuurd op het gerechtsgebouw, wat gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor de aanwezige beveiligers met zich meebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van vijf jaar, en de rechtbank volgde deze vordering. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van de tijd die hij in voorlopige hechtenis had doorgebracht. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer van een ander geweldsincident, waarbij hij ook betrokken was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen verantwoordelijkheid nam voor zijn daden en dat er een hoog recidivegevaar was. De uitspraak heeft veel aandacht gekregen in de media, gezien de ernst van de feiten en de impact op de samenleving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/708000-12
Uitspraakdatum: 26 april 2013
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 29 juni 2012, 24 september 2012, 10 december 2012, 26 februari 2013, 25 maart 2013, 28 maart 2013, 2 april 2013, 3 april 2013, 4 april 2013, 5 april 2013 en 12 april 2013 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [1988] te [plaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats], locatie [locatie].
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na twee door de rechtbank ter terechtzitting van 29 juni 2012 en 25 maart 2013 toegestane vorderingen wijziging tenlastelegging als bedoeld in art. 314 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ten laste gelegd dat:
Feit 1.
hij op of omstreeks 21 september 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk met een antitankbrisantgranaatwerper (type M80), althans een soortgelijk wapen, een projectiel afgeschoten op enig gebouw, te weten (toren E van) het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg te Amsterdam, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (een) goed(eren), te weten toren E van voornoemd gerechtsgebouw en/ of het trappenhuis van toren E van voornoemd gerechtsgebouw en/ of de in voornoemd gerechtsgebouw aanwezige inventaris en/of levensgevaar en/ of zwaar lichamelijk letsel voor een of meer bewaker(s) van voornoemd gerechtsgebouw, in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen, te duchten was.
Feit 2.
hij op of omstreeks 21 september 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een gebouw of een getimmerte, te weten (toren E van) het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg, opzettelijk heeft vernield of beschadigd, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) opzettelijk met een antitankbrisantgranaatwerper (type M80), althans een soortgelijk vuurwapen, een projectiel afgeschoten op voornoemd gerechtsgebouw, terwijl daarvan gemeen gevaar voor (een) goed(eren), te weten toren E van voornoemd gerechtsgebouw en/of het trappenhuis van toren E van voornoemd gerechtsgebouw en/ of de in voornoemd gerechtsgebouw aanwezige inventaris en/of levensgevaar voor een ander of anderen, te weten de bewaker(s) van voornoemd gerechtsgebouw, te duchten was.
en/ of
hij op of omstreeks 21 september 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Parnassusweg, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een of meer goeder(en), te weten toren E van het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg en/ of het trappenhuis van toren E van voornoemd gerechtsgebouw en/ of de in voornoemd gerechtsgebouw aanwezige inventaris, welk geweld bestond uit het met een antitankbrisantgranaatwerper (type M80) althans een soortgelijk vuurwapen, schieten op toren E van voornoemd gerechtsgebouw.
Feit 3.
hij op of omstreeks 21 september 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade (na kalm beraad en rustig overleg) een of meer bewaker(s) van het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg te Amsterdam van het leven te beroven, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s), althans alleen met een antitankbrisantgranaatwerper (type M80), althans een soortgelijk vuurwapen, een projectiel heeft/hebben afgevuurd op voornoemd gerechtsgebouw, terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Feit 4.
hij op of omstreeks 21 september 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, een of meer wapens van categorie III, te weten een antitankbrisantgranaatwerper (type M80) en/of munitie van categorie III, te weten een projectiel behorend bij voornoemde antitankbrisantgranaatwerper, voorhanden heeft gehad.
Feit 5.
Primair
hij op of omstreeks 04 december 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen opzettelijk en met voorbedachten rade (na kalm beraad en rustig overleg) een persoon, te weten [persoon 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een of meer van zijn mededader(s) éénmaal met een vuurwapen, in ieder geval een dergelijk wapen/voorwerp, in de borst/buik, in ieder geval in het lichaam van die [persoon 1] heeft/hebben geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Subsidiair:
hij op of omstreeks 04 december 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, de Ferdinand Bolstraat, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [persoon 1] en/of een of meer andere(n), welk geweld bestond uit
- het één of meermalen (met gebalde vuist) (met kracht) slaan en/of stompen en/of schoppen en/of trappen in/op/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of (elders) tegen het lichaam, in ieder geval op/tegen het lichaam, van die [persoon 1] en/of
- het (met kracht) duwen en/of trekken aan het lichaam van die [persoon 1] en/of
- (terwijl voornoemde [persoon 1] (weerloos) op de grond lag) (met geschoeide voet(en)) het één of meermalen (met kracht) in/tegen het gezicht en/of het hoofd en/of (elders) tegen het lichaam, in ieder geval op/tegen het lichaam, van die [persoon 1] schoppen en/of trappen en/of
- het éénmaal met een vuurwapen, in ieder geval een dergelijk wapen/voorwerp, in de borst en/of buik, in ieder geval in het lichaam, van die [persoon 1] schieten.
Feit 6.
hij op of omstreeks 4 december 2011 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapens van categorie III en/of munitie van categorie III, voorhanden heeft/hebben gehad.
Feit 7.
hij in of omstreeks de periode van 23 juli 2011 tot en met 29 februari 2012 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een (motor)scooter (merk Suzuki, type An650a) heeft/hebben verworven, en/of voorhanden heeft/hebben gehad, terwijl hij en/of een of meer van zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door diefstal in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Mr. Kuijpers, raadsman van verdachte, heeft bepleit dat de officier van justitie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging. Hij voert daartoe aan dat in het aan het bevel tot opname van vertrouwelijke communicatie ten grondslag liggende proces-verbaal van aanvraag in strijd met de waarheid is vermeld dat de nabij de plaats delict (van het ten laste gelegde incident bij het gerechtsgebouw) aangetroffen vuilniszakken schoon en droog zijn aangetroffen en dat daardoor doelbewust is geïnsinueerd dat de vuilniszakken kort voor het incident ter plaatse zijn gekomen. De raadsman stelt zich op het standpunt dat in strijd met de feiten is gerelateerd ter verkrijging van een bevel en/of een machtiging tot opname vertrouwelijke communicatie. Ter onderbouwing van zijn stelling wijst de raadsman op de foto’s van de vuilniszakken die volgens de raadsman “boekdelen spreken” en op de omstandigheid dat de verbalisanten op een later moment relateren dat zij op beide vuilniszakken vochtvlekjes zagen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank vermag niet in te zien op welke wijze de foto’s van de vuilniszakken kunnen bijdragen aan de door de raadsman geponeerde stelling dat doelbewust is geïnsinueerd dat de vuilniszakken schoon en droog waren en dus daarom niet delict gerelateerd zijn. Ook de omstandigheid dat achteraf bleek dat mogelijkerwijs wel vochtplekjes op de vuilniszakken aanwezig waren, doet niet af aan deze stelling. Wat er verder ook zij van de door de verdediging gestelde, overigens uiterst summier onderbouwde, onjuistheid met betrekking tot de stelling dat de zakken schoon en droog zijn aangetroffen, niet gebleken is dat de verbalisanten opzettelijk in strijd met de waarheid hebben gerelateerd om zo een bevel en/of een machtiging tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie te verkrijgen. De rechtbank verwerpt om die reden het tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie strekkende verweer.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het Openbaar Ministerie ook overigens ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt vrijgesproken ter zake van de hem onder 3, 5 primair en 6 ten laste gelegde feiten en tot bewezenverklaring van de aan verdachte onder 1, 2, 4, 5 subsidiair en 7 ten laste gelegde feiten en heeft gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat zowel de vordering van de benadeelde partij Rijksgebouwendienst (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) ad € 40.169,77 als de vordering van de benadeelde partij [persoon 1] ad € 9.865,35 in zijn geheel dienen te worden toegewezen, inclusief toepassing van de hoofdelijkheidsclausule en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
4. Bewijs
4.1. Vrijspraak van de onder 3, 4, 5 primair, 6 en 7 ten laste gelegde feiten
Met de officier van justitie en de raadslieden is de rechtbank van oordeel dat hetgeen verdachte onder 3, 5 primair en 6 is ten laste gelegd, niet wettig en overtuigend kan worden bewezen en dat verdachte terzake daarvan dient te worden vrijgesproken.
Aan verdachte is als feit 4, kort gezegd, ten laste gelegd dat hij een wapen van categorie III, te weten een antitankbrisantgranaatwerper M80, en/of munitie van categorie III, te weten een projectiel behorende bij voornoemd wapen, voorhanden heeft gehad. De rechtbank stelt voorop dat zich in het dossier geen deskundigenrapport bevindt waarin wordt gerelateerd onder welke categorie vorenbedoeld wapen en de bijbehorende munitie vallen. Nu een dergelijk rapport ontbreekt en de rechtbank voorts uit (de toelichting op) de Wet wapens en munitie (WWM) en gelet op de jurisprudentie over antitankbrisantgranaatwerpers niet afleidt dat een antitankbrisantgranaatwerper van het type M80 een wapen betreft als bedoeld in categorie III, hetgeen eveneens geldt voor de munitie, spreekt de rechtbank - op andere gronden dan betoogd door de verdediging - verdachte daarom eveneens vrij van hetgeen hem onder feit 4 is ten laste gelegd.
Onder feit 7 is, kort gezegd, aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de (opzet)heling van een motorscooter in vereniging. Dit is de motorscooter die door [verdachte] is aangewezen als de bij de beschieting van het gerechtsgebouw gebruikte vluchtscooter. Hoewel de rechtbank op grond van de dossierstukken kan vaststellen dat [verdachte] voornoemde, als gestolen geregistreerd staande, motorscooter (in vereniging) voorhanden heeft gehad, kan de rechtbank bij gebreke aan braaksporen en het feit dat [verdachte] wist dat [persoon 2] de sleutel had, niet vaststellen of verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de motorscooter van misdrijf afkomstig was. De door de officier van justitie geschetste omstandigheden dat verdachte en zijn medeverdachte de motorscooter gebruikt hebben bij de aanslag op het gerechtsgebouw en dat verdachte desgevraagd geen enkele verklaring heeft gegeven over het gebruik of de herkomst van de motorscooter, doet daar niet aan af. Verdachte zal dan ook van feit 7 worden vrijgesproken.
4.2. Verweren met betrekking tot de gehanteerde opsporingsmethoden en het daaruit verkregen bewijs
De verdediging van [verdachte] heeft zich aangesloten bij de in de zaak tegen medeverdachte [persoon 2] gevoerde verweren ten aanzien van de gehanteerde opsporingsmethoden en het daaruit verkregen bewijs. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat, als in de zaak tegen [persoon 2] wordt geconcludeerd dat sprake is van vormverzuimen waarop bewijsuitsluiting dient te volgen, dit evenzeer in de zaak van [verdachte] dient te gelden. Niet alleen was [verdachte] regelmatig op bezoek bij [persoon 2] waardoor de privacy van [verdachte] ook door de ingezette opsporingsmethoden werd geschaad, maar ook stelt de verdediging zich op het standpunt dat de door hen gestelde vormverzuimen zo ernstig zijn dat dit ook moet leiden tot bewijsuitsluiting in de zaak van [verdachte].
Door de verdediging is vervolgens uitvoerig uiteengezet welke bijzondere opsporings¬bevoegd¬heden in welke tijdspanne tegen [persoon 2] zijn ingezet, welke informatie er ten behoeve van de aanvraag van deze bevoegdheden is gebruikt en met welk doel de bevoegdheden zijn ingezet.
Zo is aangevoerd dat er vele telefoongesprekken zijn opgenomen en afgeluisterd, dat [persoon 2] al dan niet met behulp van peilbakens en foto- en videoapparatuur stelselmatig is geobserveerd en dat vertrouwelijke communicatie is opgenomen (OVC) waartoe heimelijk de woning van [persoon 2] is betreden. De verdediging stelt dat niet alleen de privacy van [persoon 2], maar ook van [verdachte] door de inzet van de combinatie van deze opsporingsbevoegdheden aanzienlijk en gedurende langere periode is geschonden, terwijl de aanleiding voor deze privacy schendende opsporingsbevoegdheden slechts gelegen is in het aantreffen van een vingerafdruk van [persoon 2] op niet delict gerelateerde vuilniszakken die kort na de ten laste gelegde aanslag op het gerechtsgebouw zijn aangetroffen op de plaats delict.
Dat de vuilniszakken niet delict gerelateerd zijn, heeft de verdediging met de volgende argumenten onderbouwd. Allereerst heeft een op de plaats delict aanwezige verbalisant een collega hondengeleider verzocht met zijn hond langs de vuilniszakken te lopen. In het dossier bevindt zich geen proces-verbaal waaruit blijkt dat de hond is aangeslagen op de vuilniszakken waardoor het ervoor moet worden gehouden dat de vuilniszakken er niet zodanig kort hebben gelegen dat er (nog) menselijke geur op de vuilniszakken aanwezig was en het niet zo kan zijn dat het bij de aanslag gebruikte antitankwapen in de vuilniszakken is vervoerd. Daarnaast betoogt de verdediging dat ook uit de beschrijving van het aantreffen van de vuilniszakken op geen enkele wijze kan worden afgeleid dat er een granaatwerper in de vuilniszakken is vervoerd of dat de vuilniszakken anderszins delict gerelateerd zijn. Dit terwijl in het proces-verbaal van aanvraag OVC wordt gesuggereerd dat de bij de aanslag gebruikte granaatwerper in de vuilniszakken is vervoerd. Voorts heeft de verdediging bepleit dat de in dat proces-verbaal neergelegde veronderstelling dat de vuilniszakken delict gerelateerd zijn omdat zij droog waren en niet waren voorzien van waterdruppels of dauw, apert onjuist is. In de nacht van de aanslag was er namelijk geen dauw, zodat de omstandigheid dat er geen vochtdruppels op de vuilniszakken zijn aangetroffen, niets zegt over de tijdspanne waarin de vuilniszakken nabij de plaats delict hebben gelegen. Daarnaast stelt de verdediging dat er zelfs een concrete aanwijzing is dat de vuilniszakken reeds langer op de plaats delict lagen, omdat achteraf is gebleken dat - anders dan is gerelateerd door de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij het aantreffen en veiligstellen van de vuilniszakken - op de vuilniszakken onverklaarbare vochtplekjes zaten, terwijl er in de nacht van de vondst van de vuilniszakken, zoals gezegd, geen dauw was.
Uit het voorgaande trekt de verdediging de conclusie dat er geen begin van verdenking jegens [persoon 2] bestond en de inzet van de opsporingsbevoegdheden daarom onrechtmatig moet worden geacht. Daarnaast heeft de verdediging - met name met betrekking tot de inzet van het bevel tot OVC - aangevoerd dat in strijd met het subsidiariteitsbeginsel is gehandeld, nu voorafgaand aan die inzet onvoldoende onderzoek is verricht naar de mogelijke betrokkenheid van [persoon 2], naar verbanden tussen [persoon 2] en het delict en naar welke betekenis er moet worden toegekend aan (het aantreffen van) de vuilniszakken. Er had eerst aanvullend onderzoek naar de vuilniszakken moeten worden verricht alvorens ingrijpende bijzondere opsporingsbevoegdheden in te zetten. De rechtbank begrijpt de verdediging aldus dat aanvullend (technisch) onderzoek naar de vuilniszakken wellicht had kunnen aantonen dat de vuilniszakken niet delict gerelateerd waren waardoor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden achterwege had kunnen blijven.
De verdediging stelt dat bij de gehanteerde opsporingsmethoden alsmede in de daaraan ten grondslag liggende machtigingen, bevelen en processen-verbaal door onvoldoende onderzoek van de politie en onjuiste en onvolledige informatieverstrekking aan de rechter-commissaris, sprake is van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek die niet meer kunnen worden hersteld en waardoor [persoon 2] daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad, nu zijn privacy aanzienlijk en gedurende langere periode is geschonden.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat, voor zover deze onrechtmatigheden en vormverzuimen hebben geleid tot onderzoeksresultaten die als bewijsmateriaal zouden kunnen worden gebruikt, deze niet mogen bijdragen aan het bewijs. Voorts is geconcludeerd tot uitsluiting van het bewijs en de vruchten daarvan evenmin.
De officier van justitie heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat van onrechtmatigheden, als bedoeld door de verdediging, in de gehanteerde opsporingsmethoden geen sprake is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat de inzet van opsporingsbevoegdheden als het stelselmatig observeren, het opnemen en afluisteren van telefoongesprekken alsmede het opnemen van vertrouwelijke communicatie in een woning doorgaans een vergaande inbreuk maakt op de fundamentele rechten van een verdachte, meer specifiek op zijn recht op privacy als bedoeld in art. 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Buiten kijf staat dat in casu door de inzet van de verschillende opsporingsbevoegdheden, zicht is verkregen op een groot deel van het leven van [persoon 2] zodat geconcludeerd moet worden dat daadwerkelijk diep is ingegrepen in het recht van [persoon 2] op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
Niet ter discussie staat dat kort na het incident bij het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg te Amsterdam op de plaats delict twee vuilniszakken zijn aangetroffen waarop een dactyloscopisch spoor van [persoon 2] is gevonden, hetgeen heeft geleid tot de inzet van diverse bijzondere opsporingsbevoegdheden. De vraag die centraal staat, is of op grond van het aantreffen van de vuilniszakken met één vingerafdruk op deze plaats en onder deze omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27 Sv kon worden aangenomen, zodat [persoon 2] als verdachte kon worden aangemerkt en voorts of de verdenking tevens de voor de inzet van de verschillende bijzondere opsporingsbevoegdheden vereiste graad van verdenking oplevert, op grond waarvan ook de verdenking jegens [verdachte] is ontstaan.
Wat er verder ook zij van het verweer van de verdediging, niet uit te sluiten is dat de vuilniszakken wèl delict gerelateerd zijn. Vast is komen staan dat de op de plaats delict aangetroffen vuilniszakken opvielen omdat zij er op dat moment schoon en (relatief) ongebruikt uit zagen. Daar komt bij dat de door de verbalisant opgeworpen suggestie dat de vuilniszakken wellicht zijn gebruikt om de granaatwerper mee te verpakken, niet volslagen vreemd is. De verdediging geeft aan dat uit de diverse beschrijvingen van de getuigen volgt dat er niets in de zakken heeft gezeten, zodat die suggestie niet juist kan zijn. Los van de vraag of die constatering juist is, staat die uitleg er niet aan in de weg dat de granaatwerper in de vuilniszakken was gewikkeld, zonder dat de vuilniszakken zijn opengedaan. Ook in dat geval kan gesproken worden van het “verpakken in de vuilniszakken”. Deze omstandigheden kunnen bijdragen aan de voldoende verdenking als vereist voor de inzet van het dwangmiddel. De officier van justitie beveelt vervolgens, als begin van de keten van ingezette bijzondere opsporingsbevoegdheden, dat [persoon 2] stelselmatig zal worden geobserveerd als bedoeld in art. 126g Sv. Daarbij wordt overigens niet enkel afgegaan op de vingerafdruk. In het aan het bevel ten grondslag liggende proces-verbaal van aanvraag wordt - naast de omstandigheid dat op de plaats delict vuilniszakken zijn aangetroffen met daarop een dactyloscopisch spoor van [persoon 2] - gerelateerd dat [persoon 2] blijkens de politiesystemen vuurwapengerelateerde documentatie heeft en dat hij blijkens het register van de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) is uitgeschreven uit Nederland terwijl uit de politiesystemen blijkt dat hij in Amsterdam verblijft. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang bezien een voldoende gerechtvaardigde verdenking als bedoeld in art. 126g, eerste lid, Sv op dat [persoon 2] betrokken was bij de beschieting met een antitankwapen op het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg te Amsterdam. Ook overigens is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de door art. 126g Sv gestelde eisen en is de rechtbank van schending van het subsidiariteitsbeginsel bij het afgeven van het bevel tot stelselmatige observatie niet gebleken.
Wat volgt is de inzet van de bevoegdheden tot het opnemen en afluisteren van telecommunicatie - eerst van telefoonnummers in gebruik bij derden teneinde de telefoonnummers van [persoon 2] te achterhalen en later ook van telefoonnummers die aan [persoon 2] worden toegeschreven - en voorts het opnemen van vertrouwelijke communicatie krachtens bevel van de officier van justitie na machtiging van de rechter-commissaris.
Ten aanzien van deze bevoegdheden hanteert de rechtbank het volgende beoordelingskader. Het is in eerste instantie aan de officier van justitie om te beoordelen of er sprake is van een verdenking als bedoeld in art. 126l Sv respectievelijk art. 126m Sv en of het onderzoek de inzet van de in voornoemde wetsartikelen genoemde bijzondere opsporingsbevoegdheden dringend vordert. Bij die laatste toetsing spelen beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechter-commissaris moet bij het verstrekken van een machtiging toetsen of aan voormelde voorwaarden is voldaan. De zittingsrechter dient de rechtmatigheid van de bevoegdheid te beoordelen, welke beoordeling betreft de beantwoording van de vraag of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent de machtiging heeft kunnen komen en het gebruik door de officier van justitie van de bevoegdheid in overeenstemming met de machtiging en ook overigens rechtmatig is (vgl. HR 11 oktober 2005, LJN AT4351). Het verweer van de verdediging ziet op de vraag of de rechter-commissaris de machtigingen voor de inzet van deze bijzondere opsporingsmethoden in redelijkheid heeft kunnen geven, gelet op de proportionaliteit en de subsidiariteit.
Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ontstane verdenking in het kader van art. 126 g Sv, geldt eveneens ten aanzien van de in art. 126l Sv en art. 126m Sv bedoelde bevoegdheden.
Van schending van het subsidiariteitsbeginsel en/of het proportionaliteitsbeginsel, zoals door de verdediging is aangevoerd, is niet gebleken. Uit het methodiekendossier volgt dat minder ingrijpende opsporingsbevoegdheden vooraf gegaan zijn aan meer ingrijpende opsporingsbevoegdheden. Meer specifiek ten aanzien van de inzet van de zwaarste bevoegdheid, de bevoegdheid tot opnemen van vertrouwelijke communicatie in de woning van [persoon 2], overweegt de rechtbank als volgt. Uit het aan het bevel ten grondslag liggende proces-verbaal van aanvraag blijkt dat [persoon 2] zich op allerlei manieren trachtte te onttrekken aan het zicht van politie en justitie. Zo wordt gerelateerd dat [persoon 2] gebruik maakt van meerdere en wisselende telefoonnummers, dat [persoon 2] in zijn contacten versluierd taalgebruik bezigt, dat [persoon 2] tegen zijn contacten zegt dat hij wordt afgeluisterd, dat [persoon 2] zijn contacten afkapt als er teveel over de telefoon wordt gesproken en dat [persoon 2] tijdens observaties zeer scherp is. Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat [persoon 2] rekening houdt met de omstandigheid dat hij wordt geobserveerd en dat zijn telefoongesprekken worden opgenomen en afgeluisterd. De rechtbank stelt vast dat minder ingrijpende opsporingsmiddelen als het bevel tot stelselmatige observatie en het opnemen en afluisteren van telefoongesprekken mede daardoor niet het beoogde resultaat hebben opgeleverd en dat inzet van de verdergaande bevoegdheid tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie dringend noodzakelijk is geweest om de door [persoon 2] opgeworpen onzichtbaarheid te doorbreken. Gezien de aard en inhoud van het proces-verbaal van aanvraag en de daaraan ontleende verdenking valt niet in te zien dat redelijkerwijze was te verwachten dat de waarheid op een andere, minder ingrijpende wijze kon worden gevonden.
Gelet op de in de processen-verbaal van aanvraag genoemde feiten en omstandigheden en de inhoud van de bij deze processen-verbaal gevoegde bijlagen in hun onderling verband en samenhang bezien, heeft de rechter-commissaris naar het oordeel van de rechtbank de machtigingen in redelijkheid kunnen afgeven. Nu het verweer van de raadslieden met betrekking tot de inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheden niet kan slagen, kan beantwoording van de vraag of de Schutznorm van toepassing is in het midden blijven.
Een van de bijzondere opsporingsbevoegdheden die is ingezet om informatie in de onderzoeken [X] en [Y] te verkrijgen, is dat gebruik is gemaakt van opsporingsambtenaren die [verdachte] hebben aangelopen, zonder dat voor [verdachte] kenbaar was dat zij opsporingsambtenaren waren. Het betreft hier de bijzondere opsporingsambtenaren aangeduid als A2023, een opsporings¬ambte¬naar in dienst bij een buitenlandse opsporingsdienst, en A3444, een opsporingsambtenaar in dienst bij het Korps landelijke politiediensten.
Bij brief van 19 maart 2012 heeft de officier van justitie van onderzoek Klepel de beide raadslieden van verdachten medegedeeld dat zij niet vooraf op de hoogte was gesteld van het feit dat een buiten¬land¬se opsporingsambtenaar was ingezet. In een proces-verbaal van bevindingen hebben de officieren van justitie van de beide onderzoeken, Klepel en Gambiet, vervolgens vastgelegd dat zij pas op 13 maart 2012, toen de stukken van het Werken onder Dekmantel-traject (WOD-traject) ten behoeve van de raadkamer op 15 maart 2012 aan het dossier werden toegevoegd, ontdekten dat bij de inzet van het WOD-traject op 28 februari 2012 gebruik was gemaakt van een buitenlandse opsporingsambtenaar. Zowel de officier van justitie als de verdediging stellen zich op het standpunt dat hierdoor sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv. Zij verschillen echter van mening over de vraag welke consequentie hieraan moet worden verbonden. De officier van justitie is van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele constatering dat sprake is van een vormverzuim. De verdediging is daarentegen van mening dat de verklaringen van A2023 en A3444 als gevolg van dit vormver¬zuim van het bewijs dienen te worden uitgesloten en verwijst daarbij naar een arrest van het Gerechtshof Arnhem van 1 maart 2012 (LJN BV7484). De verdediging stelt zich op het standpunt dat het niet anders kan dan dat de officieren van justitie, anders dan zij in hun proces-verbaal van bevindingen stellen, wel degelijk voorafgaand aan de inzet op de hoogte waren van het gebruik van een buiten¬land¬se opsporings¬ambte¬naar of dat in ieder geval hadden behoren te zijn. Zij verwijzen daarbij naar het advies inzet buitenlandse politie infiltrant van 28 februari 2012 dat is opgesteld door de [functie]van het Team Operationele Ondersteuning van de Unit WOD, [persoon 3]. [persoon 3] adviseert daarin positief over de inzet van A2023 en geeft aan dat hij dit advies heeft opgesteld “gezien het verzoek van de OVJ mw. mr. H. Hoekstra, aan mijn afdeling om te adviseren over de inzet van een persoon, in de openbare dienst van een vreemde staat werkzaam, hierna A-2023 noemen”.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 14 en 15 februari 2012 zijn in de onderzoeken [X] respectievelijk [Y] aanvragen gedaan tot het stelselmatig inwinnen van informatie over [verdachte], zoals bedoeld in art. 126j Sv. In geen van beide aanvragen is aangevinkt dat daartoe een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat zou worden ingezet. Naar aanleiding van deze aanvragen heeft de officier van justitie op 20 februari 2012 een bevel stelselmatige inwinning van informatie door (een) opsporingsambtena(a)r(en) als bedoeld in art. 141, onder b Sv, afgegeven. Ook in het bevel is niet opgenomen dat een persoon in de openbare dienst van een vreemde staat zou worden ingezet.
Op 28 februari 2012 heeft [persoon 3] zijn advies inzet buitenlandse politie infiltrant uitgebracht, waarin hij aangeeft dat hij dit advies op verzoek van de officier van justitie zou hebben opgesteld. Op 29 november 2012 heeft [persoon 3] hierover bij de rechter-commissaris verklaard dat hij het advies feitelijk heeft uitgebracht op verzoek van de begeleider die op zijn beurt contact heeft gehad met het tactisch team. Zowel het tactisch team als de Unit WOD, waarvan de begeleider deel uit maakt, vallen onder de verantwoordelijkheid van de zaaksofficier. Om die reden is in het advies opgenomen dat het advies is uitgebracht “op verzoek van de officier”, terwijl in werkelijkheid geen (direct) contact met de officier heeft plaatsgevonden. Tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 november 2012 duidt [persoon 3] de formulering dat het advies is uitgebracht op verzoek van de officier dan ook als een “ongelukkige tekstuele formulering” en verklaart dat het inmiddels ook uit de werkwijze van de WOD is verdwenen.
Uit het door de officieren van justitie ambtsedig opgemaakte en door hen beide ondertekende proces-verbaal van bevindingen in samenhang bezien met de verklaring van [persoon 3] bij de rechter-commissaris en gelet op zowel de aanvragen als het bevel stelselmatige inwinning van informatie waarin geen melding is gemaakt van de inzet van een buitenlandse opsporingsambtenaar, leidt de rechtbank af dat de officieren van justitie voorafgaand aan de inzet niet op de hoogte waren van de inzet van een buitenlandse opsporingsambtenaar.
Ingevolge art. 126j Sv, de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2011, nr. 3240, pagina 31) en art. 5, derde lid, van het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegd¬heden (Stb. 1999, 549, gewijzigd bij Stb. 2006, 730) dient de officier van justitie zelf de inzet van een buitenlandse opsporingsambtenaar te toetsen aan de vereisten voor die inzet en daartoe vervolgens bevel te geven. Dit is in het onderhavige geval niet gebeurd. Het op 20 februari 2012 ten aanzien van [verdachte] door de officier van justitie afgegeven bevel tot stelselmatige inwinning van informatie als bedoeld in art. 126j Sv is conform het bepaalde in lid 1 van het genoemde art. 126j gegeven voor de inzet van algemene opsporingsambtenaren als bedoeld in art. 141, onder b, Sv, zijnde Nederlandse opsporingsambtenaren. In het onderzoek is echter gebruik gemaakt van zowel een Nederlandse als een buitenlandse (Belgische) opsporingsambtenaar. Nu het bevel de feitelijke inzet niet dekt, kleeft aan voormeld bevel in zoverre een gebrek. Dit gebrek is naar het oordeel van de rechtbank een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in art. 359a Sv.
De vraag die vervolgens voorligt, is of er, en zo ja welke, rechtsgevolgen aan dit vormverzuim moeten worden verbonden. Bij de beoordeling hiervan dient de rechtbank rekening te houden met de in art. 359a lid 2 Sv genoemde factoren, te weten het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Stelselmatige informatie inwinning maakt een inbreuk op het recht op privacy van een verdachte en op diens recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM, meer in het bijzonder diens recht om niet aan zijn eigen veroordeling te hoeven meewerken. Dit laatste klemt temeer daar de stelselmatige informatie inwinning wordt uitgeoefend door misleiding, aangezien voor de benaderde persoon de informant niet als opsporingsambtenaar kenbaar is.
Het enkele feit dat in plaats van een Nederlandse opsporingsambtenaar een buitenlandse opsporings¬ambte¬naar is ingezet, maakt niet dat de inbreuk op het recht op privacy van verdachte daardoor onrechtmatig is. De inbreuk op het recht op privacy van verdachte was immers toegestaan op grond van het door de officier van justitie op 20 februari 2012 gegeven bevel stelselmatige inwinning van informatie. Het vierde lid van art. 126j Sv, waarin de inzet van buitenlandse opsporingsambtenaren is geregeld, beoogt te voorzien in een uitbreiding van de groep van informatie inwinners die op grond van het bepaalde in het eerste lid reeds is aangewezen. Het betreft dus geen extra of nieuwe bevoegdheid en daarmee geen andere, verdergaande inbreuk op het recht op privacy van verdachte.
Dit ligt anders voor de inbreuk op het recht van verdachte om niet aan zijn eigen veroordeling te hoeven meewerken. Immers, indien een buitenlandse opsporingsambtenaar niet of onvoldoende op de hoogte is van hetgeen op grond van de Nederlandse wet- en regelgeving is toegestaan, kan het zijn dat een verdachte een verklaring aflegt die bijdraagt aan zijn eigen veroordeling, terwijl hij die aflegt omdat de buitenlandse opsporingsambtenaar methodes toepast die niet zijn toegestaan volgens het Nederlandse recht. Ook om die reden is de voorafgaande goedkeuring door de officier van justitie vereist. Doordat de officieren van justitie voorafgaand aan de inzet niet op de hoogte zijn gesteld van de inzet van de buitenlandse opsporingsambtenaar A2023, hebben zij de aan hen toekomende bevoegdheid niet kunnen uitoefenen. De officieren van justitie hebben niet zelf kunnen vaststellen of A2023 beschikte over de kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van het bevel. Dit is in strijd met één van de doelstellingen van de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden, te weten de doelstelling om de controle op de hantering van bijzondere opsporingsmethoden te vergroten, waarbij de toetsbaarheid van het opsporings¬onder¬zoek een grote rol speelt.
Gebleken is dat de officier van justitie deze vaststelling normaal gesproken doet aan de hand van een advies dat wordt opgesteld door – in dit geval – [persoon 3]. Blijkens het advies van [persoon 3] voldeed A2023 aan de gestelde vereisten. [persoon 3] heeft op 29 november 2012 bij de rechter-commissaris verklaard dat alleen wordt samengewerkt met opsporingsambtenaren afkomstig uit landen die lid zijn van de International Working Group (IWG). Dat zijn landen waarvan bekend is dat de kennis, vaardigheden en de bevoegdheden in orde zijn en waarmee al jaren wordt samengewerkt. België is zo’n land. In het specifieke geval van A2023 heeft bovendien te gelden dat hij reeds eerder in Nederland is ingezet. Los daarvan wordt een buitenlandse opsporingsambtenaar bij iedere inzet opnieuw geïnstrueerd over de geldende wet- en regelgeving in Nederland en wat er wel en niet is toegestaan, hetgeen op 8 november 2012 bij de rechter-commissaris door A2023 is bevestigd. Door A2023 is verklaard dat hem bij deze inzet specificaties over de Nederlandse regelgeving zijn meegedeeld. De voorgeschreven toetsing heeft materieel gezien wel degelijk plaatsgevonden. Van belang is voorts dat de officier van justitie in zijn requisitoir heeft aangegeven dat hij, als hij het advies voorafgaand aan de inzet had verkregen, op basis daarvan ook daadwerkelijk een bevel tot inzet van A2023 zou hebben afgegeven. Daarbij komt dat A2023 samenwerkte met A3444 die wel een Nederlandse opsporingsambtenaar was, zodat ook in die zin enig toezicht op het handelen van A2023 bestond. Zij het dat A2023 achteraf bekeken het grootste aandeel in de inzet had en A3444 er niet de gehele tijd bij aanwezig is geweest. A2023 heeft verder verklaard dat [verdachte] weinig nodig had om te vertellen en dat het allemaal heel vlot ging. Het gesprek heeft ook slechts één tot anderhalf uur geduurd. Het dossier biedt verder geen aanknopingspunten dat [verdachte] onder druk zou zijn gezet door A2023 of dat A2023 middelen heeft ingezet die op grond van het Nederlandse recht niet zijn toegestaan
In het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 1 maart 2012 waarop de verdediging een beroep heeft gedaan en waarin het Hof de uitkomsten van de stelselmatige informatie inwinning uitsloot van het bewijs omdat sprake was van vormverzuimen, liggen de feiten niet hetzelfde als in onderhavige zaak. Niet alleen was in de Arnhemse zaak sprake van meerdere vormverzuimen rond de stelselmatige informatie inwinning, maar ook was in de aanvragen tot de bevelen van inzet stelselmatige inwinning van informatie in die zaak steeds vermeld dat ook buitenlandse opsporingsambtenaren konden worden ingezet, terwijl die bepaling in de uiteindelijke bevelen niet was opgenomen. In de Arnhemse zaak bleek de officier van justitie, anders dan in de onderhavige zaak, wel bekend te zijn met de inzet van buitenlandse opsporings¬ambtenaren, terwijl uit het arrest niet blijkt dat een advies als bedoeld in art. 5, tweede lid, van het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden was uitgebracht. Er bestond geen inzicht in de vraag in hoeverre de officier van justitie in die zaak de “(betrouwbaarheids)risico’s verbonden aan communicatie met buitenlandse opsporingsambtenaren, dan wel aan de bij hen bestaande mate van bekendheid met de relevante Nederlandse strafrechtelijke en strafvorderlijke regelingen” heeft meegewogen bij het geven van het bevel, aldus het Hof. In de onderhavige zaak was een dergelijk advies, zoals vermeld, wel opgesteld. Daarbij komt dat de inwinning van informatie in de Arnhemse zaak heeft plaatsgevonden gedurende een periode van twee keer drie maanden, terwijl de inwinning in de onderhavige zaak, zoals vermeld, slechts één tot anderhalf uur heeft geduurd. De casus in het aangehaalde arrest is daarmee onvergelijkbaar met onderhavige strafzaak.
Desalniettemin is ook in deze zaak sprake van een ernstig vormverzuim. Dit dient echter te worden afgewogen tegen het nadeel dat verdachte als gevolg van dit vormverzuim heeft geleden. Gebleken is dat A2023 materieel gezien voldeed aan de toetsing die de officier van justitie had moeten uitvoeren. Daarnaast is niet gebleken noch door de verdediging aangevoerd dat A2023 methoden heeft toegepast die in strijd zijn met de Nederlandse strafrechtelijke en strafvorderlijke regelingen. Ook hebben de officieren van justitie direct na de constatering van het vormverzuim openheid van zaken gegeven en dit verzuim bij de verdediging gemeld, waarna de verdediging zowel bij de rechter-commissaris als ter terechtzitting uitgebreid in de gelegenheid is gesteld A2023 en de overige personen die bij het WOD-traject betrokken waren, te ondervragen, terwijl verdachte bij de rechter-commissaris zelf ook zijn visie op de gang van zaken heeft kunnen geven. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het verzuim dat het bevel niet heeft omvat dat de stelselmatige informatie-inwinning zal plaatsvinden door een buitenlandse opsporingsambtenaar weliswaar als een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek heeft te gelden, maar dat met deze vaststelling kan worden volstaan in het licht van het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De verdediging stelt zich subsidiair op het standpunt dat de verklaringen van A2023 en A3444 van het bewijs dienen te worden uitgesloten vanwege het gebrek aan compensatie om de mededelingen van A2023 en A3444 op een verantwoorde wijze te kunnen toetsen. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de verhoren die hebben plaatsgevonden alleen nog maar meer vragen hebben opgeworpen dan er naar aanleiding van hun eerste verklaringen al waren, terwijl op die vragen geen antwoord kwam. De nadere onderbouwing van deze stelling begrijpt de rechtbank aldus dat de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van A2023 en A3444 betwist, mede gelet op de verklaringen die [verdachte] in zijn eigen zaak op 8 februari 2013 en als getuige in de zaak van [persoon 2] op 14 februari 2013 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van de A-nummers consistent zijn, met elkaar overeenstemmen zonder dat van afstemming sprake lijkt te zijn, en verankering vinden in de rest van het dossier. Daarbij komt dat de verklaring die [verdachte] tegenover de A-nummers zou hebben afgelegd, in zekere zin ontlastend voor hemzelf is, althans dat daaruit blijkt dat het aandeel van [verdachte] in de strafbare feiten kleiner is dan het aandeel van [persoon 2]. Het is dus niet zo dat de A-nummers [verdachte] een veel grotere rol toedichten. Bovendien komt de rolverdeling in de verklaring van [verdachte] overeen met de rolverdeling die uit de verschillende getuigenverklaringen kan worden afgeleid. De stelling van de verdediging dat de informatie die de A-nummers geven door hen is verkregen bij de voorinformatie en niet van [verdachte], acht de rechtbank niet juist. Hoewel aan de verdediging moet worden toegegeven dat niet geheel duidelijk is welke voorinformatie de A-nummers precies hebben gekregen, hetgeen de rechtbank voor de controleerbaarheid overigens niet wenselijk acht, staat wel voldoende vast dat de A-nummers daderinformatie van [verdachte] hebben gekregen. Zonder uitputtend te zijn noemt de rechtbank de informatie dat [persoon 2] degene was die op [persoon 1] heeft geschoten en het feit dat de aanleiding tot de schietpartij op de Ferdinand Bolstraat een “banale vechtpartij” was. Ook is door [verdachte] verteld dat [persoon 2] de sleutel van de scooter zou hebben, hetgeen bleek te kloppen. De rechtbank acht de verklaringen van de A-nummers dan ook betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
4.3. Redengevende feiten en omstandigheden en bewijsoverwegingen
4.3.1 Ten aanzien van de aan verdachte onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten ([X])
Op 21 september 2011, omstreeks 02:30 uur, is een beveiligingsbeambte van een particulier beveiligingsbedrijf aan het werk bij het Atrium aan de Amsterdamse Zuidas wanneer hij vanuit de richting van het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg een flits ziet en tegelijkertijd een ontzettend grote explosie hoort. De klap is zo hard dat de beveiligingsbeambte, die in zijn dienstauto zat, ervan schudt in zijn auto. De beveiligingsbeambte begeeft zich onmiddellijk naar de kruising van de Strawinskylaan met de Parnassusweg en hoort beneden “iets metaalachtigs” vallen dat weergalmt ter hoogte van het fietstunneltje onder de Parnassusweg. Op het fietspad, welke onder de Parnassusweg is gelegen, ziet de getuige een motorfiets liggen, waarvan de motor uit is. Bij de motorfiets staat een persoon voorover gebogen over de motorfiets terwijl in de omgeving op dat moment geen andere mensen te zien zijn. Deze persoon draagt een zwarte integraalhelm. Op de vraag van de beveiligingsbeambte of deze persoon iets van de explosie weet, draait de persoon zich naar de beveiliger om en zegt: “nee”. Aan de stem te horen, is het een man. De man pakt daarop zijn motorfiets en loopt daarmee het fietstunneltje in, in de richting van het gerechtsgebouw. Op het moment dat voornoemde beveiligingsbeambte weer in zijn dienstauto stapt, ziet een door de explosie gealarmeerde beveiliger van de rechtbank de motorfiets weg rijden. Twee schilders die aan het werk zijn bij de Bagels & Beans aan de Parnassusweg worden ook gealarmeerd door een “megaknal” en een “enorme flits” vanuit de richting van het gerechtsgebouw. Een van de schilders rent snel naar buiten en ziet een manspersoon welke een bivakmuts draagt vanuit de richting van het gerechtsgebouw over het fietspad rennen. Deze man draagt een buis bij zich die de schilder doet denken aan een bazooka uit het computerspel Call of Duty. De man had een blanke huidskleur. Nadat de rennende man de schilder is gepasseerd, komt over het fietspad, vanuit dezelfde richting als van waar de man met de buis vandaan kwam rennen, een (metalic grijze) motorfiets vrij hard aanrijden. Op de motorfiets zit een persoon welke een zwarte integraalhelm draagt. De motorrijder stopt ter hoogte van de man met de buis en beiden maken contact met elkaar. De man met de buis springt vervolgens achterop de motorfiets, waarna de motorrijder snel optrekt en met hoge snelheid weg rijdt.
Op 21 september 2011 te 02:41 uur krijgen politieagenten van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland de opdracht om in verband met de explosie te gaan naar het gerechtsgebouw alwaar zij om 02:44 uur ter plaatse komen en zij vervolgens met behulp van collega’s de plaats delict afzetten. Grenzend aan Toren E van het gerechts¬gebouw, op het trottoir gelegen naast het verhoogde deel van de Parnassusweg, wordt een raketmotor van een antitankbrisantgranaatraket M80 aangetroffen met het opschrift “Paketa 64mm, M80”, welke doorgaans wordt verschoten met een lanceerinrichting M80. Verspreid over het trottoir en een klein deel van het fietspad voor Toren E zien de verbalisan¬ten schroefjes en metaaldelen liggen wat, naar het oordeel van de verbalisanten, zeer waarschijnlijk restanten van de raket zijn. Op de traptreden naar de ingang van Toren E ligt een gedeformeerd stuk metaal, vermoedelijk de kop van de raket. De verbalisanten constateren dat de metalen deeltjes en het grotere metalen deel naar kruit ruiken.
Het beveiligingsgedeelte van de rechtbank bevindt zich na de toegangsdeur, die is gelegen rechts naast de ingang van Toren F. In dit beveiligingsgedeelte zit een deur die uitkomt op de centrale hal richting het centraal trappenhuis van Toren E. Op het moment van de inslag bevinden zich twee beveiligingsbeambten van de rechtbank in het beveiligingsgedeelte (de meldkamer), te weten een centralist en een surveillant. De centralist voelt het gebouw trillen op een manier die volgens hem vergelijkbaar is met een drilboor. De harde knal is volgens hem vergelijkbaar met 200 à 300 strijkers die tegelijkertijd afgaan. Door beide beveiligingsbeambten zijn afwisselend rondes gelopen. Tijdens de externe ronde lopen de beveiligers op het terrein van de rechtbank en een stukje op de openbare weg. Tijdens de interne ronde wordt het gehele complex bekeken. Voor het lopen van de rondes zijn geen vaste tijdstippen of protocollen vastgesteld. Er wordt wisselend gewerkt om te voorkomen dat er een patroon ontdekt wordt door mensen die kwaad willen. De surveillant heeft die avond een interne en een externe ronde gelopen, waarbij hij voor de inslag ook in het getroffen trappenhuis heeft gelopen, vermoedelijk rond 01.00 uur. Ook de toiletten waar door de beveiligingsbeambten gebruik van wordt gemaakt, bevinden zich daar in Toren E.
Op de plaats delict, in de bosschage naast het fietspad op de hoek van de Parnassusweg en de Strawinskylaan, worden op het gras twee lege, uitgevouwen en schone vuilniszakken aangetroffen die er ongebruikt uitzien. Meerdere verbalisanten vinden de vuilniszakken zodanig opvallen dat zij besluiten de vuilniszakken voor nader onderzoek veilig te stellen. Op één van de twee vuilniszakken, te weten de vuilniszak met goednummer eindigend op [nummer 1], wordt op de niet bedrukte buitenzijde een dactyloscopisch spoor aangetroffen, welk spoor is gelabeld met SIN nummer [nummer 2]. Door de dienst IPOL van het Korps Landelijke Politiediensten is dit spoor in een meervoudige procedure gebracht, waarbij door drie dactyloscopen, ieder onafhankelijk, onderzoek naar het spoor is verricht. Hierdoor is het spoor geïdentificeerd op de linker middelvinger van [persoon 2].
Door het onderzoeksteam is aan de hand van verschillende getuigenverklaringen de vluchtroute van de daders in kaart gebracht. Daarbij wordt onder meer bevonden dat de daders via de Frederik Roeskestraat langs het Zuider-Amstelkanaal en het bruggetje over het Zuider-Amstelkanaal zijn gevlucht. Op 23 december 2011 wordt door een duikteam van Defensie in het Zuider-Amstelkanaal ter hoogte van de Frederik Roeskestraat 74 ongeveer 18 meter uit de oever een lanceerbuis aangetroffen. Op bevel van de officier van justitie en met machtiging van de rechter-commissaris is voorafgaand aan de duikactie heimelijk opname-apparatuur in de woning van [persoon 2] geplaatst om diens vertrouwelijke communicatie middels geluid op te nemen. Ook worden diverse telefoonnummers getapt. Om reuring over de tap en/of de OVC te veroorzaken, wordt het zoeken en duiken naar de lanceerbuis groots onder de aandacht van de media gebracht. Terwijl de politie meekijkt en meeluistert, hebben [persoon 2] en een persoon, waarvan later wordt vastgesteld dat dit [verdachte] betreft, nog diezelfde avond een ontmoeting in de woning van [persoon 2]. Hoewel enigszins versluierd en met halve zinnen wordt gesproken, is daaruit af te leiden dat besproken wordt dat “de route is uitgestippeld” en dat beiden zich afvragen “hoe ze ineens weten dat ie daar ligt” terwijl het “drie maanden stil” is geweest. [verdachte] weet [persoon 2] te melden dat het op “de derde van de maand, januari” op “Opsporing” komt. Op 4 januari 2012 wordt op RTV Noord Holland het programma Ter Plaatse uitgezonden. Door de geplaatste OVC-apparatuur is te horen dat de televisie in de woning van [persoon 2] op voornoemd programma staat afgestemd en dat het geluid harder wordt gezet als het programma Ter Plaatse begint. Wanneer de aanslag op het gerechtsgebouw wordt behandeld in het televisieprogramma lacht [persoon 2]. Na het item over het schietincident in De Pijp (hetgeen betrekking heeft op het hierna te bespreken ten laste gelegde feit 5) wordt het geluid van de televisie zachter gezet. Diezelfde avond wordt door [persoon 2] nogmaals naar de uitzending gekeken die dan wordt herhaald. Op het moment dat in de reconstructie is te zien dat een scooter vanaf de Frederik Roeskestraat langs het water rijdt in de richting van de Stadionkade alwaar een lanceerbuis uit het water wordt gehaald, is te horen dat [persoon 2] zegt: “dit/dat zijn wij”. Niet alleen bekijkt [persoon 2] meer dan eens de televisie-uitzending van Ter Plaatse, ook de website van het programma wordt blijkens informatie op zijn laptop door hem geraadpleegd.
Op 28 februari 2012 spreekt A2023, de eerder genoemde buitenlandse opsporingsambtenaar, [verdachte] aan bij een bushalte aan de Amstelveenseweg in Amsterdam. A2023 maakt zich niet als opsporingsambtenaar kenbaar maar doet zich voor als een medegedetineerde van [persoon 2] die in de gevangenis uitvoerig met [persoon 2] zou hebben gesproken. Nadat hij het vertrouwen van [verdachte] heeft gewonnen, zegt [verdachte] tegen A2023 dat hij samen met [persoon 2] de aanslag op de rechtbank Amsterdam heeft gepleegd. Hij vertelt dat hij [persoon 2] op de dag van de aanslag moest ophalen en dat hij bij de aanslag moest klaarstaan om [persoon 2] weer weg te brengen. Ook verklaart hij dat hij onder het tunneltje stond te wachten met zijn scooter, dat hij een volledig dichte helm (de rechtbank begrijpt: een integraalhelm) droeg en dat hij werd aangesproken door een man (de rechtbank begrijpt: de particuliere beveiliger). Over het schieten verklaart hij dat [persoon 2] de eerste keer probeerde te vuren en dat het niet lukte. A2023 vraagt hem wat hij bedoelt met “vuren”. Daarop antwoordt [verdachte] “niet gevuurd, maar met die buis”. [verdachte] geeft ook aan dat hij zich zorgen maakt over de scooter en hij vraagt of A2023 de scooter vandaag nog kan meenemen voor vernietiging. De scooter staat volgens [verdachte] in de buurt van de woning van [persoon 2], wat 15 à 20 minuten rijden is. Daarop stappen ze in de auto bij A3444, de Nederlandse opsporingsambtenaar, die door A2023 aan [verdachte] wordt voorgesteld als zijn neef. A3444 bestuurt de auto, [verdachte] gaat op de bijrijdersstoel zitten en A2023 gaat achterin zitten. [verdachte] zegt dat hij de weg zal wijzen naar de plek waar [persoon 2] de scooter na de beschieting van de rechtbank heeft achter gelaten. Ze rijden naar het Van Oldenbarneveldplein in Amsterdam. [verdachte] wordt heel nerveus en kijkt schichtig om zich heen. Ze mogen niet in de buurt van de scooter parkeren en [verdachte] stelt A2023 voor om te gaan lopen. Hij wijst een grijze scooter met een zwart zadel aan die onder de duivenpoep zit. [verdachte] vertelt dat [persoon 2] de sleutel van de scooter heeft. Nadat [verdachte] de scooter aan A2023 heeft aangewezen, brengen ze hem met de auto weg. De door [verdachte] aangewezen motorscooter, een zilvergrijze Suzuki Burgman met kenteken [nummer3], wordt in beslag genomen. Deze motorscooter toont grote gelijkenis met een motorscooter van het merk Yamaha, type Majesty, waarvan één van de getuigen heeft verklaard dat de bij de beschieting gebruikte motorfiets daarop leek.
Op 6 januari 2012 wordt [persoon 2] aangehouden. Op het moment dat hij wordt aangehouden, is hij bestuurder van een zwarte Seat Leon voorzien van het kenteken [nummer 4]. Na doorzoeking van voornoemd voertuig wordt in het voertuig onder meer een bij een Suzuki motorfiets behorende sleutel aangetroffen. Deze sleutel past op alle sloten van de genoemde Suzuki Burgman motorscooter en de motorscooter kan ook met deze sleutel worden gestart.
Overweging met betrekking tot de werking en de impact van een antitankgranaat
Wanneer een M80 raket met de voorkant een voldoende hard oppervlak raakt, wordt de springstof die in de kop van de raket zit vanaf de achterkant tot detonatie gebracht. Aan de voorkant bevindt zich in de springstof een conische holte die is bekleed met een laag koper (koperen spiegel). Door de ontploffing van de springstof ontstaan brisantie (zijnde de allesvernietigende werking van ontploffende springstof op de directe omgeving), hitte en een schokgolf. Door de concentratie van de explosieve kracht op één punt, ontstaat een groot penetrerend vermogen. Dit effect is te zien ter hoogte van de tweede verdieping waar een gat in de buitenmuur van Toren E waarneembaar is, waarbij de perforatie van buiten naar binnen omhoog loopt. Aan de onderzijde van de overloop tussen de tweede en de derde verdieping is een beschadiging waarneembaar en voorts is een beschadiging te zien in de muur van de tweede verdieping, in het verlengde van het gat in de voorgevel en de beschadiging onderaan de overloop. Verspreid over het trottoir en een klein deel van het fietspad voor Toren E liggen glasdelen en op de traptreden naar de ingang van Toren E ligt een grotere concentratie glas. Ook binnen in Toren E ligt glas op de traptreden en op de overlopen tussen de trappen op de vloerbedekking. In de buitenmuur van het trapportaal zijn, van boven tot beneden, alle ruiten in de raamkozijnen verbroken en op de eerste tot en met de vierde verdieping zijn, kennelijk ten gevolge van de door de explosie van de raket veroorzaakte drukgolf, de ruiten gebroken van de ruimten welke aan weerszijden van het trappenhuis zijn gelegen. Op de traptreden naar de tweede verdieping toe en op de overloop van de tweede verdieping liggen stukken metaal. Rondom die stukken metaal zitten schroeiplekken in de vloerbedekking.
Direct geraakt worden door de “koperjet”, die ontstaat na het afschieten van de granaat, kan dodelijk letsel veroorzaken. Deze koperjet ontstaat doordat de koperlaag, die de conische holte aan de voorkant van de antitankbrisantgranaat bekleedt, vervormt en verandert in een semi-vloeibare straal die naar voren wordt geperst door het materiaal waarop de raket terecht is gekomen. Dit risico op dodelijk letsel is in het trappenhuis op de verdieping van de plaats van de inslag zonder meer aanwezig geweest. Daarnaast zal de koperjet tijdens het passeren van de muur waarop de inslag heeft plaatsgevonden, materiaal uit de muur losslaan dat naar buiten of naar binnen wordt geslingerd. Als zich iemand in het trappenhuis, een relatief beperkte ruimte, op de verdieping van de plaats van de inslag bevindt, is de kans op lichamelijk letsel zeker aanwezig. Met de koperjet komen ook een schokgolf en hitte door het gat in de muur het trappenhuis binnen, waardoor in het trappenhuis letsel kan ontstaan. De kans op gehoorschade is hierbij zeer groot. Tevens ontstaat vooral voor mensen die zich achter het glas bevinden gevaar voor verwonding door rondvliegende glasscherven als gevolg van de ruitbreuk die door de schokgolf ontstaat. De risico’s zijn het grootst op de verdieping waar de inslag plaatsvindt en worden kleiner op verdiepingen op grotere afstand van de inslagplek. Tevens is kans op lichamelijk letsel aanwezig voor personen die zich bij de Toren op het trottoir zouden bevinden, door glasscher¬ven en resten van de M80 die rondgeslin¬gerd worden.
Overweging met betrekking tot de ontploffing
De verdediging heeft aangevoerd dat uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 27 april 2012 alsmede uit de door getuige-deskundige E.M. Kok bij de rechter-commissaris afgelegde verklaring volgt dat geen sprake is geweest van een ontploffing als bedoeld in art. 157 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), nu het teweeg brengen van een ontploffing niet de primaire werking van de antitankbrisantgranaat¬raket (hierna: granaat) is. De granaat komt immers niet zelf tot ontploffing, maar brengt slechts een ontploffing tot stand wanneer een brandbare stof wordt geraakt, welke overigens niet in het gerechtsgebouw aanwezig was op de plaats waar de koperjet het gebouw is ingegaan, aldus de raadsman. En als al wordt aangenomen dat een ontploffing heeft plaatsgevonden, dan heeft te gelden dat de gevolgen van de door die ontploffing in beweging gebrachte natuurkracht te berekenen zijn, zodat geen sprake is van een ontploffing in de zin van art. 157 Sr. Een en ander volgt uit de wetsgeschiedenis van art. 157 Sr.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het door de verdediging bedoelde NFI-rapport, opgesteld door de explosieven-onderzoeker ing. E.M. Kok, leidt de rechtbank af dat wanneer de granaat na het afleggen van de wapeningsafstand (een vluchtafstand van minimaal zes meter) met de voorkant een voldoende hard oppervlak raakt, zoals in casu een muur, de zich in de granaat bevindende springstof via een meertrapsysteem vanaf de achterkant tot detonatie wordt gebracht. Het grootste deel van de explosieve kracht van de lading is naar voren, het pand in, gericht. Door de ontploffing van de springstof ontstaan hitte, brisantie (zijnde een allesvernietigende werking van ontploffende springstof op de directe omgeving) en een schokgolf. In het NFI-rapport wordt ook letterlijk gesproken over de gevolgen van “de ontploffing” en bij de rechter-commissaris verklaart Kok dat “de ontploffing aan de buitenkant van de muur heeft plaatsgevonden”. De stelling van de verdediging dat de granaat zelf niet ontploft, is daarmee, naar het oordeel van de rechtbank, gebaseerd op een verkeerde lezing van hetgeen Kok bij de rechter-commissaris heeft verklaard omtrent de werking van een antitankbrisantgranaatraket en staat haaks op het NFI-rapport. Het verweer mist daarom feitelijke grondslag.
Ten aanzien van de gevolgen van de ontploffing heeft Kok op diverse plaatsen in het NFI-rapport aangegeven dat die moeilijk te berekenen zijn. Ook is door Kok aangegeven dat het testen van antitankwapens op gebouwen vrij beperkt is en er vooral op tanks wordt getest. Los daarvan heeft te gelden dat uit de veroorzaakte schade al blijkt dat de gevolgen van de ontploffing vrij onvoorspelbaar zijn. Dit komt omdat de gevolgen in het gebouw worden veroorzaakt door de brisantie en de schokgolf die ontstaan. Bovendien verklaart Kok dat het grootste deel van de explosieve kracht naar voren is gericht. Een ander deel van die explosieve kracht, zo concludeert de rechtbank, is dit niet. Een en ander is dan ook niet te vergelijken met een schot met een vuurwapen, waarbij iets of iemand met een (niet-exploderende) kogel wordt geraakt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is geweest van een ontploffing als bedoeld in art. 157 Sr.
Overweging met betrekking tot het te duchten gevaar voor de bewakers
Anders dan de officier van justitie en de raadslieden hebben betoogd, is de rechtbank van oordeel dat door de inslag van de antitankbrisantgranaatraket (M80) het in artikel 157 Sr bedoelde gemeen gevaar voor zwaar lichamelijk letsel dan wel levensgevaar wel degelijk te duchten is geweest. Om in een dergelijk geval in rechte het gevaar voor zwaar lichamelijk letsel dan wel levensgevaar als vaststaand aan te kunnen nemen, is vereist dat uit de wettige bewijsmiddelen volgt dat vorenbedoeld gevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het gevaar voor zwaar lichamelijk letsel dan wel het levensgevaar ten tijde van de ontploffing naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Of de daders zelf dat gevaar wellicht niet hebben voorzien, is in dit verband dus niet van belang.
De rechtbank stelt voorop dat als algemene ervaringsregel heeft te gelden dat overheidsge¬bouwen waarin vertrouwelijke en/of gevoelige informatie aanwezig is, in het algemeen ’s nachts bewaakt plegen te worden. Uit de hiervoor onder de redengevende feiten en omstandigheden opgenomen bewijsmiddelen volgt dat op het moment van de explosie en de inslag ter hoogte van de tweede verdieping van Toren E er ook daadwerkelijk (twee) beveiligers in het gebouw werkzaam waren, die ’s nachts afwisselend beiden zowel interne als externe rondes lopen. Tijdens de externe ronde lopen de beveiligers op het terrein van de rechtbank en een stukje op de openbare weg. Tijdens de interne ronde wordt het gehele complex bekeken. De surveillant heeft verklaard die avond vermoedelijk rond 01.00 uur zijn interne ronde te hebben gelopen, ook ter plaatse van het trappenhuis ter hoogte van de inslag. De toiletten waar gebruik van wordt gemaakt door de beveiligers tijdens hun dienst, bevinden zich ook daar in Toren E.
Op het moment van de explosie zelf, bevonden beide beveiligers zich in de meldkamer, die blijkens het dossier is gelegen direct naast Toren E. In de meldkamer zit een deur die uitkomt op de centrale hal richting het centraal trappenhuis van Toren E. Volgens de surveillant bevonden zij zich op 20 meter afstand van de inslag. De centralist voelde het gebouw trillen.
Uit hetgeen hiervoor is vermeld, volgt dat de beide beveiligers zich ten tijde van de explosie en de inslag in het gerechtsgebouw bevonden en dat zij in de nabijheid van de plek van de inslag zaten, terwijl hun werkzaamheden voorts inhielden dat er door en om het gerechtsge¬bouw heen wordt gelopen ter surveillance. Gelet hierop alsmede op hetgeen door het NFI blijkens het rapport van 27 april 2012 is vastgesteld met betrekking tot het gevaar, is de rechtbank van oordeel dat voor beide beveiligers (bewakers) gevaar te duchten was, te weten gevaar voor zwaar lichamelijk letsel dan wel levensgevaar, en dat dit gevaar naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest.
4.3.2 Ten aanzien van het aan verdachte onder 5 subsidiair ten laste gelegde feit ([Y])
In de nacht van 3 op 4 december 2011 is de op dat moment zeventienjarige G.E. [persoon 1] met drie vrienden en zijn broer voor het eerst op stap in Amsterdam. Als hij rond 4.00 uur die nacht naast zijn vriend [persoon 4] in de Ferdinand Bolstraat loopt, hoort hij een Nederlandse jongen, die achterop de scooter zit bij een Marokkaanse jongen, een opmerking maken over het kapsel van zijn vriend [persoon 4]. Deze loopt ongeveer tien meter voor hen, reageert niet op de opmerking en loopt door. [persoon 4] maakt hierop een opmerking “kom dan, kankerlijers”. [persoon 1] hoort de twee mannen op de scooter zeggen: “wat zei je” en de mannen draaien een rondje en rijden de scooter langs [persoon 1] en [persoon 4]. [persoon 1] heeft de indruk dat deze jongens op zoek zijn naar ruzie en dat het vechten wordt. Hij probeert de Marokkaan te slaan omdat hij wil dat ze weggaan. [persoon 1] slaat de Marokkaan die dan nog op de scooter zit. Door de bemoeienis van de Nederlander lukt dit echter niet goed. De Nederlander stapt van de scooter af en ze vallen [persoon 1] met zijn tweeën aan. Door de Nederlander wordt hij gevloerd. Terwijl hij op de grond ligt met zijn ogen dicht, wordt hij met kracht geslagen en geschopt. Op dat moment voelt hij pijn aan zijn hoofd. Er wordt gezien dat drie man op [persoon 1] inslaan en schoppen. Door één van de drie mannen wordt [persoon 1], op het moment dat hij op de grond ligt, tegen een vuilnisbak geduwd en vervolgens wordt door die persoon een paar vuistslagen in het gezicht van [persoon 1] gegeven. De andere twee daders trappen [persoon 1] met kracht in zijn zij en op zijn rug. Het betreffen krachtige trappen, zoals iemand tegen een bal trapt, en een soort stampende trappen. Nadat het schoppen is gestopt, kijkt [persoon 1] omhoog. Terwijl hij wil opstaan, ziet hij dat de Nederlandse jongen plotseling en heel snel een klein vuurwapen pakt en zonder iets te zeggen, schiet. Hij hoort een knal, ziet een flits en ruikt buskruit. [persoon 1]’s broer, die inmiddels is toegesneld, ziet dat ten tijde van het schot de schutter bij de heupen van [persoon 1] staat en de andere man bij diens voeten. Na de knal rijden twee jongens die tegen [persoon 1] hadden aangeschopt, weg op een scooter. De Nederlandse jongen zit tijdens het wegrijden achterop de scooter.
[persoon 1] wordt direct naar het ziekenhuis afgevoerd, waar hij aan zijn opgelopen verwon¬dingen wordt geopereerd. Er is sprake van een inschot onder de ribbenboog links, de dunne en dikke darm alsmede de maag zijn geperforeerd en [persoon 1] heeft pijn aan zijn hoofd. De kogel wordt uit het lichaam verwijderd. [persoon 1] overleeft het incident ternauwernood.
Op 28 februari 2012 vertelt [verdachte] aan A2023, de eerder genoemde buitenlandse opsporingsambtenaar, dat hij samen met [persoon 2] en een andere Marokkaanse jongen betrokken is geraakt bij een vechtpartij in Amsterdamse Pijp en dat [persoon 2] op een bepaald ogenblik met een vuurwapen heeft gevuurd hun belager. [verdachte] verklaart dat het een onbenullige vechtpartij was die hij zelf was begonnen. Samen met een andere Marokkaanse jongen, die ook Omar heet, heeft hij behoorlijk wat klappen uitgedeeld aan die belager. Daarna is [persoon 2] ertussen gekomen en hij heeft uiteindelijk op die belager geschoten. Als ze daarop in de auto stappen bij de hiervoor reeds vermelde A3444, bevestigt [verdachte] tegenover A3444 dat hij samen met een Marokkaanse vriend in de Amsterdamse Pijp in gevecht is geraakt met een jongen. Dat daarbij rake klappen vielen waarna [persoon 2] het voor [verdachte] en zijn vriend opnam. Vervolgens liep het uit de hand, pakte [persoon 2] zijn vuurwapen en schoot op die jongen.
4.4. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1. ten laste gelegde feiten heeft begaan, in dier voege dat
Feit 1.
hij op 21 september 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, immers hebben verdachte en zijn mededader toen aldaar opzettelijk met een antitankbrisantgranaatwerper (type M80) een projectiel afgeschoten op toren E van het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten de in voornoemd gerechtsgebouw aanwezige inventaris, en/of levensgevaar en/ of zwaar lichamelijk letsel voor een of meer bewaker(s) van voornoemd gerechtsgebouw, te duchten was.
Feit 2.
hij op 21 september 2011 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander een gebouw, te weten toren E van het gerechtsgebouw aan de Parnassusweg, opzettelijk heeft beschadigd, immers hebben verdachte en zijn mededader opzettelijk met een antitankbrisant¬granaatwerper (type M80) een projectiel afgeschoten op voornoemd gerechtsgebouw, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, te weten de in voornoemd gerechtsgebouw aanwezige inventaris, en/of levensgevaar voor een ander of anderen, te weten de bewaker(s) van voornoemd gerechtsgebouw, te duchten was.
Feit 5 subsidiair.
hij op 04 december 2011 te Amsterdam met anderen, op de openbare weg, de Ferdinand Bolstraat, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [persoon 1], welk geweld bestond uit
- het meermalen (met gebalde vuist) met kracht slaan of stompen in het gezicht en tegen het hoofd en elders tegen het lichaam van die [persoon 1] en
- het met kracht duwen tegen het lichaam van die [persoon 1] en
- het, terwijl voornoemde [persoon 1] weerloos op de grond lag, met geschoeide voeten meer¬malen met kracht tegen het hoofd en elders tegen het lichaam van die [persoon 1] schoppen of trappen en
- het met een vuurwapen in de borst/buik van die [persoon 1] schieten;
5. Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 en feit 2
het medeplegen van
opzettelijk een ontploffing te weeg brengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is
en
een gebouw opzettelijk beschadigen terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Feit 5 subsidiair
het openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is dan ook strafbaar.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ’s nachts samen met een ander een antitankgranaat afgeschoten op het gebouw van de rechtbank Amsterdam. Dit heeft aanzienlijke materiële schade opgeleverd. Deze materiële schade legt uiteraard gewicht in de schaal bij de straftoemeting. Een veel groter gewicht echter moet daarbij worden toegekend aan het feit er levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten is geweest voor bewakend personeel van de rechtbank Amsterdam.
Daarmee is nog niet alles gezegd over de aard van dit strafbare feit. Verdachte heeft gezwegen over zijn drijfveren. Toch tast de rechtbank op dit punt niet geheel in het duister. Ook zonder mondelinge toelichting van verdachte, spreekt deze daad voor zich. Zij is duidelijk bedoeld om te intimideren; om vrees aan te jagen.
De fysieke schokgolf die veroorzaakt werd door de explosie, is beperkt gebleven tot de directe omgeving. Maar toch werden de gevolgen van deze ontploffing in alle uithoeken van het land gevoeld. Een aanslag op een rechtbank heeft immers een bijzondere, ook symbolische, betekenis en laat de samenleving niet onberoerd.
Uiteraard is het gerechtsgebouw niet bestand tegen dit soort geweld. Maar de rechtspraak en de waarden die zij vertegenwoordigt en beschermt, zijn dat wel. In dat opzicht heeft de granaat geen doel getroffen.
In de media is veel aandacht geweest voor dit onderzoek [X], ook wel de aanslagzaak genoemd. Bij het bepalen van de hoogte van de straf en het wegen van de ernst van de feiten, komt ook gewicht toe aan de zaak [Y], waarbij een jongen van 17 jaar in het centrum van Amsterdam na een vechtpartij wordt neergeschoten. Verdachte en slachtoffer [persoon 1] zijn onbekenden en komen elkaar ’s nachts toevallig tegen in Amsterdam. Tussen de jongens ontspint zich het gebruikelijke platte uitgaansgeweld dat verafschuwd wordt door de samenleving. Na de vechtpartij, die door [verdachte] later werd betiteld als “banaal”, wordt slachtoffer [persoon 1] met een vuurwapen in het bovenlichaam geschoten. Verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging met een zeer gewelddadig verloop. Het was weliswaar niet verdachte zelf die het vuurwapen hanteerde maar hij heeft met het door hem zelf gepleegde geweld wel het pad daartoe geëffend.
Dit soort strafbare feiten dragen sterk bij tot het gevoel van onveiligheid van mensen op straat en maken een diepe indruk op de personen die getuige zijn geweest van het geweld en op personen die persoonlijk betrokken zijn bij het slachtoffer. Maar zo’n feit laat ook sporen na bij al die anonieme anderen die via de media kennis nemen van het voorval. Dit feit heeft op velerlei wijze leed veroorzaakt.
Verdachte beriep zich gedurende het vooronderzoek en tijdens het onderzoek ter terechtzitting bijna geheel op zijn zwijgrecht. De verklaring die hij aflegde bij de rechter-commissaris over de gang van zaken in het WOD-traject is onlogisch, ongeloofwaardig en kennelijk bedoeld als een poging om te ontkomen aan een veroordeling. Dat past in het beeld dat de rechtbank van verdachte heeft gekregen als iemand die geen enkele verantwoordelijkheid wil nemen voor de door hem gepleegde strafbare feiten, geen inzicht wil geven in zijn motieven en op geen enkele wijze mee wil werken aan psychologische rapportage. Uit het opgemaakte reclasseringrapport blijkt dat verdachte - die al veelvuldig met justitie in aanraking is geweest - alleen hulp wenst te krijgen voor praktische zaken zoals werk en inkomen maar niets wil ondernemen om te komen tot gedragsverandering. Volgens verdachte is er niets mis met zijn gedrag. Naar het oordeel van de rechtbank schrijft de reclassering terecht over verdachte dat het hem aan zelfinzicht ontbreekt. Mede gelet daarop wordt het recidivegevaar als hoog ingeschat.
De bewezenverklaarde feiten rechtvaardigen een gevangenisstraf van langere duur. Bij het bepalen van de lengte van de gevangenisstraf heeft de rechtbank de houding van verdachte meegewogen.
8. Vorderingen benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel
8.1 De vordering van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/ Rijksgebouwendienst
Namens de benadeelde partij Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties/ Rijksgebouwendienst heeft drs. [persoon 5] een vordering tot schadevergoeding van € 40.169,77 ingediend tegen verdachte en zijn medeverdachte wegens de materiële schade die de benadeelde partij als gevolg van de ten laste gelegde feiten 1 en 2 stelt te hebben geleden, in de vorm van de schade aan het gerechtsgebouw in Amsterdam.
Deze vordering is op een aantal punten echter onvoldoende onderbouwd. Zo kan op basis van de stukken in het dossier en de ingediende vordering onvoldoende worden vastgesteld voor rekening van welke overheidsinstantie de kosten van de schade aan het gerechtsgebouw in Amsterdam uiteindelijk zullen komen. Voorts bevindt zich noch in het dossier noch bij de ingediende vordering enig bescheid waaruit blijkt dat drs. [persoon 5] namens de Rijksgebouwen¬dienst (zelfstandig) bevoegd is om een dergelijke vordering in te dienen.
Aangezien op deze punten op basis van de zich in het dossier bevindende stukken geen althans onvoldoende helderheid kan worden verschaft, terwijl de benadeelde partij zich pas laat tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft gesteld en niet ter terechtzitting is verschenen om een en ander nader te kunnen toelichten, vormt de behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding, zodat de benadeelde partij niet in haar vordering zal kunnen worden ontvangen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering.
8.2 De vordering van de benadeelde partij [persoon 1]
De benadeelde partij [persoon 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 9.865,35 ingediend tegen verdachte en zijn medeverdachte wegens materië¬le en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit 5 zou hebben geleden. De gestelde schade bestaat uit:
• kledingkosten ad € 342,45
• reiskosten in verband met ziekenhuisopname ad € 187,16
• een bril ad € 266,25
• een Blackberry ad € 415,--
• verlies van verdiencapaciteit ad € 524,49
• daggeldvergoeding ziekenhuis ad € 130,--
• smartengeld ad € 8.000,--
Bij de beoordeling van de vraag welk van de genoemde schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen, heeft de rechtbank onderscheid gemaakt tussen schadeposten die enkel het gevolg zijn van het feit dat op [persoon 1] is geschoten en de overige schadeposten die het gevolg zijn van het openlijk geweld. Voor zover de schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen, komen de schadeposten die het gevolg zijn van het openlijk geweld jegens benadeelde partij [persoon 1] voor vergoeding door [verdachte] en [persoon 2] gezamenlijk in aanmerking. Voor zover de schadeposten het gevolg zijn van het met een vuurwapen schieten op [persoon 1], acht de rechtbank deze schade niet aan [verdachte] toe te rekenen, zodat de vordering in zoverre niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de materiële schade overweegt de rechtbank het volgende:
• de kledingkosten ad € 342,45 zijn veroorzaakt doordat de kleding van [persoon 1] na het schietincident in het ziekenhuis is stukgeknipt. Daar deze schade rechtstreeks voortvloeit uit het schieten met een vuurwapen op [persoon 1] en de rechtbank [verdachte] niet strafrechtelijk aansprakelijk acht voor deze schade, komt deze schade niet voor vergoeding door verdachte [verdachte] in aanmerking en zal de vordering op dit punt niet ontvankelijk worden verklaard;
• de reiskosten in verband met ziekenhuisopname ad € 187,16 vloeien eveneens rechtstreeks voort uit het schieten met een vuurwapen op [persoon 1]. Ook deze schade komt derhalve niet voor vergoeding door verdachte [verdachte] in aanmerking, zodat de vordering op dit punt niet ontvankelijk zal worden verklaard;
• de kosten met betrekking tot de bril van € 266,25 - die voldoende onderbouwd zijn en overigens ook niet zijn betwist - vloeien wel rechtstreeks voort uit het bewezen verklaarde feit 5 subsidiair, waardoor de vordering voor dit deel voor vergoeding mede door verdachte [verdachte] in aanmerking komt en in zoverre zal worden toegewezen;
• de kosten met betrekking tot de Blackberry ad € 415,-- zijn onvoldoende onderbouwd. Er zijn geen bonnen overgelegd en evenmin kan worden uitgesloten dat de Blackberry behoort bij een abonnement, waardoor de schade mogelijk lager zou zijn dan het opgegeven bedrag. De benadeelde partij zal voor dit deel van de vordering dan ook niet ontvankelijk worden verklaard;
• het verlies aan verdiencapaciteit door arbeidsongeschiktheid is een direct gevolg van het schieten met een vuurwapen op [persoon 1]. De schade komt derhalve niet voor vergoeding door verdachte [verdachte] in aanmerking, zodat de vordering op dit punt niet ontvankelijk zal worden verklaard;
• de daggeldvergoeding ziekenhuis ad € 130,-- is eveneens een direct gevolg van het schieten met een vuurwapen op [persoon 1]. De schade komt derhalve niet voor vergoeding door verdachte [verdachte] in aanmerking, zodat dat deel van de vordering niet ontvankelijk zal worden verklaard.
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt de rechtbank het volgende:
het smartengeld / de immateriële schade komt de rechtbank tot een bedrag van € 2.000,-- billijk voor, gelet op het bewezen verklaarde feit 5 subsidiair, de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. Het overige gedeelte van de immateriële schade ziet de rechtbank als schade veroorzaakt door het schieten op [persoon 1], hetgeen niet is toe te rekenen aan [verdachte]. De vordering zal dan ook tot genoemd bedrag worden toegewezen. Voor het overige zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering.
De rechtbank zal verder bepalen dat indien [persoon 2] het toegewezen bedrag aan materiële schade ad € 266,25 en het toegewezen bedrag aan immateriële schade ad € 2.000,-- geheel of gedeeltelijk heeft betaald, [verdachte] in zoverre zal zijn bevrijd.
Daarnaast dient [verdachte] hoofdelijk te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
8.3 Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder feit 5 subsidiair bewezen verklaarde handelen, kort gezegd: het plegen van openlijk geweld jegens een persoon, aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van art. 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 36f, 47, 55, 57, 63, 141, 157 en 170 van het Wetboek van Strafrecht.
10. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 3, 4, 5 primair, 6 en 7 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1, 2 en 5 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 4.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de onder 1, 2 en 5 subsidiair bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 5. vermelde feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van VIJF JAREN.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijsrelaties/ Rijksgebouwendienst niet-ontvankelijk in de vordering.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [persoon 1] geleden schade tot een bedrag van € 2.266,25, bestaande uit € 266,25 voor de materiële en
€ 2.000,-- voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, aan [persoon 1], voornoemd, rekeningnummer [nummer 5], tegen behoorlijk bewijs van
kwijting.
Veroor¬deelt verdachte in de kosten door de benadeel¬de partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuit¬voerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [persoon 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 2.266,25 tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling of verhaal te vervangen door 32 dagen hechtenis, met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J. Kronenberg, voorzitter,
mr. J.J.M. Uitermark en mr. J.A.M. Jansen, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers B.H.E. Zuidam en mr. L. Wessels,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 26 april 2013.