ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8616

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/5798 BELEI
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering schadefonds geweldsmisdrijven wegens betrokkenheid in crimineel circuit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 maart 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven. Eiser, die op 10 augustus 2009 in Amsterdam slachtoffer werd van een geweldsmisdrijf en daarbij meerdere schotwonden opliep, had een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het schadefonds. De aanvraag werd echter afgewezen door de commissie schadefonds geweldsmisdrijven, omdat eiser zich in het criminele circuit bevond, wat volgens de wet en het beleid van de commissie een reden is om een aanvraag af te wijzen. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat het schadefonds is opgericht om slachtoffers van geweldsmisdrijven te ondersteunen, maar dat uitkeringen niet worden verstrekt aan slachtoffers die mede schuld hebben aan het geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat eiser betrokken was in het criminele milieu, wat leidde tot de conclusie dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder in redelijkheid kon worden genomen. De rechtbank heeft de beroepsgrond van eiser verworpen en het beroep ongegrond verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/5798 BELEI
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M.P. de Klerk,
en
de commissie schadefonds geweldsmisdrijven,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.K.M. Timmermans.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak op 6 februari 2013 ter zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1.1. Op 10 augustus 2009 is eiser te Amsterdam slachtoffer geworden van een geweldsmisdrijf waarbij eiser meerdere schotwonden heeft opgelopen. Bij vonnis van 18 juli 2012 (LJN: BX1952) heeft de meervoudige strafkamer van deze rechtbank een viertal verdachten in het kader hiervan veroordeeld voor (kort gezegd) poging tot moord.
1.2. Op 12 juli 2011 heeft eiser bij verweerder een aanvraag ingediend voor een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Standpunten van partijen
2.1. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat voldoende is komen vast te staan dat eiser het slachtoffer is geworden van een opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf. Volgens verweerder is echter tevens voldoende aannemelijk dat eiser zich in het criminele circuit bevindt en dat daarin de aanleiding voor het geweld is gelegen. Op grond van artikel 5 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven en het door verweerder gevoerde beleid wordt een aanvraag in die situatie volledig afgewezen, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat geweld in het criminele circuit niet wordt geschuwd en een slachtoffer zich dan bewust in een situatie brengt waarin rekening kan en moet worden gehouden met mogelijk geweld.
2.2. Eiser heeft in beroep het bestreden besluit gemotiveerd betwist.
Wettelijk kader
3.1. Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven kunnen uit het fonds uitkeringen worden gedaan aan een ieder die ten gevolge van een in Nederland opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf ernstig lichamelijk of geestelijk letsel heeft bekomen.
Op grond van het derde lid van artikel 3 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven wordt voor de toepassing van het eerste lid onder opzettelijk gepleegd geweldsmisdrijf begrepen: de strafbare poging daartoe.
Op grond van artikel 4 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven wordt – voor zover van belang – de uitkering naar redelijkheid en billijkheid bepaald.
Op grond van artikel 5 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven kan een uitkering achterwege blijven of op een geringer bedrag worden bepaald, indien de toegebrachte schade mede een gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer of de nabestaande is toe te rekenen.
3.2. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
Beoordeling
4.1. De rechtbank stelt voorop dat de uitoefening van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven terughoudend dient te worden getoetst. De beslissing over een uitkering uit het schadefonds berust immers op een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit geldt tevens voor de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 5 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven. In het onderhavige geval ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven heeft kunnen weigeren.
4.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de beoordeling van aanvragen om een uitkering uit het schadefonds geweldsmisdrijven toepassing geeft aan beleid dat is neergelegd in De Beleidsbundel. Op grond van paragraaf 1.5 van De Beleidsbundel kan een uitkering achterwege blijven of op een lager bedrag worden vastgesteld, als de toegebrachte schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer is toe te rekenen (artikel 5 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven). Bij de bepaling of er sprake is van een eigen aandeel van het slachtoffer zal de vraag beantwoord moeten worden of het slachtoffer het geweldsmisdrijf had kunnen en moeten voorkomen. Bekeken wordt of het slachtoffer zichzelf onnodig in een situatie heeft gebracht waarin hij geweld kon en moest verwachten. In het geval het slachtoffer zich in het criminele circuit bevindt (drugshandel en wapenhandel) zal de aanvraag worden afgewezen.
4.3. Eiser heeft aangevoerd dat een eventuele criminele achtergrond hem op grond van het beleid niet zonder meer mag worden tegengeworpen. Eiser heeft daarbij betoogd dat in het beleid ten onrechte geen aansluiting is gezocht bij de civielrechtelijke invulling van de onrechtmatige daad, eigen schuld of medeschuld. Hij heeft hierbij verwezen naar de memorie van toelichting bij de aanvulling van – onder meer – de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven (Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 24).
4.3.1. Naar het oordeel van de rechtbank is het door verweerder gevoerde beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist. De rechtbank hecht daarbij in het bijzonder belang aan het feit dat het schadefonds geweldsmisdrijven in het leven is geroepen om in bepaalde schrijnende gevallen uitkeringen te doen aan personen die zwaar lichamelijk letsel hebben geleden als gevolg van een geweldsmisdrijf waarbij zij buiten hun schuld betrokken waren. De uitkeringen hebben het karakter van een tegemoetkoming in de schade die door het letsel is veroorzaakt. Wie (mede-)schuld heeft aan het ontstaan van het misdrijf behoort in beginsel niet voor de schade die hij geheel of ten dele aan zichzelf te wijten heeft, een uitkering uit de gemeenschapsmiddelen te ontvangen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de memorie van toelichting bij de Voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven (Kamerstukken II 1972, 12 131, nr. 3, p. 4 en 6). Weliswaar volgt uit de door eiser aangehaalde passage uit de wetgeschiedenis dat bij de formulering van artikel 5 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven is aangesloten bij het civielrechtelijke artikel 1401 van het oude Burgerlijk Wetboek, maar de wetgever heeft voorts benadrukt dat het gaat om een uitkering van overheidswege die naar redelijkheid en billijkheid wordt vastgesteld en niet om een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvergoeding (zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3. p. 25). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen bepalen dat de aanvraag om een uitkering uit het schadefonds wordt afgewezen wanneer aannemelijk is dat een causaal verband bestaat tussen het gepleegde geweldsmisdrijf en de omstandigheid dat het slachtoffer in het criminele circuit verkeert. De hiertegen gerichte beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4. Eiser heeft daarnaast gemotiveerd betwist dat hij zich in het criminele circuit heeft begeven en ook dat dit tot de aanslag heeft geleid.
4.4.1. De rechtbank acht in dit verband van belang dat uit het strafvonnis van 18 juli 2012 blijkt dat het geweldsmisdrijf waarvan eiser het slachtoffer is geworden kan worden gekwalificeerd als een poging tot liquidatie in het criminele circuit. Op het leven van eiser is een aanslag gepleegd, waarbij vanuit een auto met een automatisch wapen 34 kogels zijn afgevuurd en waarbij hij door 10 kogels is getroffen. De aanslag is op professionele wijze uitgevoerd en zeer zorgvuldig voorbereid. De daders hebben eiser als hun doelwit enige tijd gevolgd en in de gaten gehouden. De rechtbank is verder van oordeel dat de brief van de Dienst Regionale recherche, Bureau Zware Criminaliteit, van 1 februari 2012 dit beeld bevestigt. Hieruit blijkt namelijk dat de politie de aanslag kwalificeert als een poging tot liquidatie in het criminele milieu. In de brief is verder vermeld dat eiser zelf op grond van zijn antecedenten, lopende onderzoeken en informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid betrokken blijkt in het criminele milieu. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat eiser zelf heeft verklaard dat hij is gewaarschuwd voor een aanslag. Hem is verteld dat hij op een lijst staat. Eiser heeft ten slotte geen verklaring gegeven over de mogelijke reden voor de aanslag op zijn leven. Dit staat hem op zich vrij, maar betekent wel dat er geen ander licht dan hiervoor beschreven op de gebeurtenissen kan worden geworpen. Hieraan doet niet af dat eiser zich in het strafrechtelijke kader kan beroepen op de onschuldpresumptie, aangezien het onderhavige juridische toetsingskader een ander is.
4.4.2. Al het voorgaande in ogenschouw genomen heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk kunnen achten dat eiser zich in het criminele circuit heeft begeven en dat hierdoor de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan eiser is toe te rekenen. Het standpunt van eiser dat hij het geweld niet heeft geïnitieerd, leidt niet tot een ander oordeel. De beroepsgrond van eiser faalt.
4.5. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten een uitkering uit het schadefonds op grond van artikel 5 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven te weigeren.
4.6. Gelet op al het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond zal worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Bakker, voorzitter,
mrs. R.B. Kleiss en T.N. van Rijn, leden, in aanwezigheid van
mr. S. Leijen-Westra, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te
’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB