ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ8613

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/2938 WRB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van rechtsbijstand in Wob-procedure en het belang van openbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 april 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de toekenning van een toevoeging voor gesubsidieerde rechtsbijstand aan eiser in het kader van een Wob-procedure. Eiser had verzocht om gegevens inzake dierproeven, maar de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam had zijn aanvraag afgewezen, stellende dat eiser geen rechtstreeks en individueel belang had in de zin van artikel 1 van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb). De rechtbank heeft de zaak behandeld na een eerdere zitting op 14 november 2012, waar eiser zijn belang bij de Wob-procedure toelichtte. Eiser, die vrijwilliger is voor diverse organisaties en informatie doorgeeft aan Kamerleden, stelde dat zijn verzoek om openbaarheid van belang was voor de democratische bestuursvoering.

De rechtbank oordeelde dat het belang van eiser bij de Wob-procedure niet voldeed aan de vereisten van de Wrb, omdat het een algemeen belang betrof en niet een rechtstreeks en individueel belang. Eiser had echter aangevoerd dat in vergelijkbare gevallen wel een toevoeging was verleend, wat volgens hem in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank erkende dat verweerder niet had gereageerd op de stellingen van eiser over deze gelijke gevallen en dat eiser erop mocht vertrouwen dat hem ook voor de hoger beroepsfase een toevoeging zou worden verleend.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het door eiser betaalde griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van rechtsbijstand in Wob-zaken en de noodzaak voor bestuursorganen om consistent te handelen in vergelijkbare gevallen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2938 WRB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M.F. Wijngaarden,
en
de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. W.C.M. Smits.
Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een toevoeging ten behoeve van gesubsidieerde rechtsbijstand op grond van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2012, verzonden op 1 mei 2012 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting van de enkelvoudige kamer behandeld op
14 november 2012. Na het sluiten van het onderzoek heeft de rechtbank op
22 november 2012 het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank heeft de zaak op 27 februari 2013 meervoudig behandeld. Daar zijn eiser en verweerder vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Verweerder heeft op 16 juli 2010 een toevoeging civiel (met kenmerk 4IE6279) verleend voor rechtsbijstand in een bezwaarprocedure tegen de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie over de weigering van het verzoek van eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Bij besluit van 12 januari 2011 heeft verweerder ook een toevoeging civiel (met kenmerk 4IL9654) verleend voor rechtsbijstand in de op genoemde bezwaarprocedure volgende beroepsprocedure tegen de weigering van eisers Wob-verzoek. In deze beroepsprocedure heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank op 5 oktober 2011 uitspraak gedaan.
1.2. De heer mr. M.J.G. Uiterwaal, kantoorgenoot van eisers gemachtigde, heeft namens eiser op 8 december 2011 een aanvraag toevoeging civiel ingediend ten behoeve van gefinancierde rechtsbijstand ter zake van de behandeling van het hoger beroep dat de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie heeft ingediend tegen de hiervoor vermelde uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 5 oktober 2011.
1.3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag toevoeging civiel (met kenmerk 4JB5979) afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser als derde wil ageren tegen dierproeven en hierbij geen rechtstreeks en individueel belang in de zin van artikel 1 van de Wrb heeft.
1.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit – conform het advies van de bezwarencommissie van 5 april 2012 – ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat niet is gebleken dat in de hoger beroepsprocedure sprake is van een rechtsbelang dat eiser rechtstreeks en individueel aangaat. Het rechtsbelang betreft het verkrijgen van inzicht in rapportages ter zake van dierproeven in het algemeen op grond van de Wob en heeft geen rechtstreekse betrekking op eiser als persoon, aldus verweerder. Dat eiser het principieel niet eens is met het afgeven van vergunningen ter zake van het verrichten van dierproeven, is volgens verweerder een afgeleid belang. Ook het belang van een goede en democratische bestuursvoering is volgens verweerder een algemeen belang en geen belang dat wordt beschermd in artikel 1 van de Wrb.
2. Wettelijk kader
2.1. Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wrb wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder rechtsbijstand verstaan rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld.
Inhoudelijke beoordeling
3. Tussen partijen is in geschil of eiser een rechtstreeks en individueel rechtsbelang heeft bij de hoger beroepsprocedure in de Wob-zaak, waardoor de afgifte van een toevoeging is gerechtvaardigd.
4.1. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder miskent dat de Wob ‘de goede en democratische bestuursvoering’ dient en dat dit een belang is dat eenieder, dus ook eiser, rechtstreeks en individueel aangaat. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte gesteld dat de door hem aangehaalde werkinstructies slechts zien op de toetsing van zelfredzaamheid en niet de toetsing van het belangencriterium. Eiser stelt dat de werkinstructies van verweerder, in onderlinge samenhang bezien, als uitgangspunt hebben dat bij procedures op grond van Wob wel degelijk in principe een eigen persoonlijk belang bestaat. Door eiser wordt vermoed dat sprake is van een beleidswijziging die nergens gepubliceerd is.
4.2. De rechtbank is allereerst van oordeel dat het veronderstelde belang in de Wob bij openbaarheid niet zonder meer meebrengt dat er een rechtstreeks en individualiseerbaar belang bestaat zoals bedoeld in artikel 1 van de Wrb.
4.3.1. Volgens artikel 2 van de Wob is overheidsinformatie in beginsel openbaar, tenzij andere, zwaarder wegende belangen dat beletten. Deze openbaarheid dient het algemene belang van een goede en democratische bestuursvoering. Artikel 2, eerste lid, van de Wob bepaalt ook dat het bestuursorgaan bij het verstrekken van informatie overeenkomstig deze wet uitgaat van het algemeen belang van openbaarheid van informatie.
4.3.2. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Wob kan eenieder verzoeken om informatie die is neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. Artikel 3, derde lid, van de Wob bepaalt dat een verzoeker bij zijn verzoek geen belang behoeft te stellen. Daarin ligt besloten dat het bestuursorgaan bij de behandeling van een Wob-verzoek geen acht mag slaan op het belang van de verzoeker bij het verzoek. Uit dit samenstel van bepalingen moet worden afgeleid dat de openbaarmaking van informatie naar aanleiding van een Wob-verzoek niet in overheersende mate verband houdt met een individualiseerbaar belang. Weliswaar heeft iedere burger een van het belang van openbaarheid afgeleid belang, maar dat belang is daarmee nog niet rechtstreeks.
4.3.3. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat een rechtstreeks en individueel belang wordt aangenomen als een persoon middels een Wob-verzoek vraagt om gegevens die op hemzelf betrekking hebben. Dan is volgens verweerder voldaan aan de voorwaarde van artikel 1 Wrb en kan er – mits voldaan aan alle overige voorwaarden – een toevoeging worden verleend.
4.3.4. In de onderhavige zaak heeft eiser op grond van de Wob om gegevens verzocht inzake dierproeven. Zoals eiser tijdens de eerste behandeling van de zaak op
14 november 2012 heeft verklaard, is hij vrijwilliger voor diverse organisaties. Hij speelt informatie door aan Kamerleden, wat weer kan leiden tot Kamervragen. Dat vindt eiser belangrijk en daarom voert hij de Wob-procedures, aldus eisers verklaring ter zitting.
4.3.5. Dit door eiser gestelde belang bij de Wob-procedure betreft naar het oordeel van de rechtbank geen rechtstreeks en individueel belang in de zin van artikel 1 van de Wrb, maar een van het algemeen belang van openbaarheid afgeleid belang. Verweerder heeft dan ook terecht de aanvraag afgewezen wegens het niet voldoen aan de vereisten van dit artikel.
De beroepsgrond slaagt niet.
5.1. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verweerder in zeven gelijke gevallen wel een toevoeging heeft verleend in Wob-zaken. Het betreft vijf zaken van eiser en twee van een ander persoon en het zijn allemaal zaken binnen de praktijk van eisers gemachtigde in het ressort [woonplaats]. Voor de bezwaar- en beroepsfase in de Wob-zaak van eiser is wel een toevoeging verleend, maar nu wordt eiser de mogelijkheid ontzegd om betaalbaar verweer in hoger beroep te voeren, aldus eiser. Dit is volgens eiser in strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
5.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit erkend dat het om vergelijkbare zaken gaat, waarvan een aantal in eerdere aanleg van eiser. Dat in vergelijkbare gevallen wel een toevoeging is verleend, berust op een onjuiste toepassing van wet en beleid, aldus verweerder. Daaraan kan eiser volgens verweerder geen rechtens te honoreren vertrouwen ontlenen. Verweerder is naar eigen zeggen niet verplicht om een in het verleden ingenomen, onjuist standpunt voort te zetten.
5.3. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet heeft betwist dat het hier om gelijke gevallen gaat, waarin verweerder wel toevoegingen heeft verstrekt voor Wob-procedures. Verweerder heeft in alle fasen van de onderhavige procedure niets tegenover de stelling(en) van eiser ten aanzien van die gelijke gevallen gesteld. Dit terwijl eiser in bezwaar ter onderbouwing van zijn standpunt de nummers van de toevoegingen in de zeven bedoelde zaken heeft vermeld en voorts in het beroepschrift en op beide zittingen uitdrukkelijk aan deze zaken heeft gerefereerd. Gelet hierop lag het op de weg van verweerder om gemotiveerd op het standpunt van eiser te reageren, maar hij heeft dit nagelaten. Verweerder heeft bovendien zijn stelling dat in vergelijkbare zaken volgens vaste uitvoeringspraktijk geen toevoeging wordt verstrekt niet met stukken dan wel anderszins onderbouwd. Sterker, verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden is om vergelijkbare zaken te noemen waarin eveneens sprake is van een weigering.
5.4. Gelet op de persistente wijze waarop dit punt door eiser en zijn gemachtigde in de verschillende fasen van de procedure naar voren is gebracht, acht de rechtbank de enkele stelling van verweerder dat de door eiser genoemde gevallen waarin wel toevoegingen zijn verleend misslagen zijn, onvoldoende. Dit geldt temeer nu de door eiser genoemde en door verweerder erkende gelijke gevallen zich uitstrekken over meerdere jaren. Er is dus geen sprake van een kortdurende periode waarin eventuele misslagen zouden zijn gemaakt. Daar komt naar het oordeel van de rechtbank bij dat de omstandigheden van eiser ten tijde van de aanvragen om toevoeging in bezwaar, beroep en hoger beroep onbetwist gelijk zijn gebleven. De rechtbank is dan ook in dit geval en onder voornoemde omstandigheden van oordeel dat eiser erop mocht vertrouwen dat hem ook voor de hoger beroepsfase een toevoeging zou worden verleend.
De beroepsgrond slaagt.
6.1. De rechtbank zal het beroep gelet op het voorgaande gegrond verklaren. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten, nu verweerder alsnog met toepassing van de Wrb zal moeten beslissen of aan alle overige voorwaarden voor honorering van de aanvraag om een toevoeging is voldaan. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.
6.2. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser. De kosten van eiser worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair begroot op een bedrag van € 1.180 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van zitting van 14 november 2012 en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 27 februari 2013 x wegingsfactor 1 x € 472). Nu het primaire besluit niet wordt herroepen, zal de rechtbank niet tevens de kosten in de bezwaarfase meenemen. Verweerder zal daarover in het nieuwe besluit op bezwaar een standpunt moeten innemen.
Tevens dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42,- te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 42,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.180,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzitter en mrs. L.C. Bachrach en B. de Vos, leden, in aanwezigheid van mr. M. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2013.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB