vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: 509934 / HA ZA 12-156
Vonnis van 13 februari 2013
[A],
wonende te --,
eiseressen,
advocaat mr. C.H.P. Groot-Van Ederen te Alkmaar,
[B],
wonende te --,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. Kool te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de zoon en de dochter worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 31 januari 2012, met producties,
- de incidentele conclusie van antwoord, met producties,
- het vonnis in incident van 21 maart 2012,
- de conclusie van antwoord,
- het tussenvonnis van 27 juni 2012, waarin een comparitie van partijen is bepaald,
- het proces-verbaal van comparitie van 30 oktober 2012 met de daarin genoemde stukken, te weten:
- een akte wijziging en vermindering van eis van de zijde van de zoon,
- een akte overlegging producties 26-27 van de zijde van de zoon,
- een akte overlegging producties 31a-37 van de zijde van de dochter, en
- een akte overlegging productie 38 van de zijde van de dochter.
De zoon heeft tijdens de comparitie zijn eis verminderd, in die zin dat hij de vordering tot betaling van een voorschot zoals vermeld onder I in de akte wijziging van eis, heeft ingetrokken.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De zoon en de dochter zijn de kinderen uit het huwelijk van [C] (hierna: erflater) met [D] (hierna: moeder), welk huwelijk door echtscheiding is ontbonden.
2.2. Bij testament van 13 juni 2006 heeft erflater zijn zoon onterfd. Hij heeft de dochter daarin tot enig erfgenaam en executeur benoemd. Aan de kinderen van de dochter (de kleinkinderen van erflater) zijn twee legaten vermaakt, strekkende tot uitkering van een bedrag van € 1.000,-- aan ieder van hen. De dochter heeft haar executeurschap aanvaard.
2.3. Moeder heeft bij testament van 11 april 2007 de dochter onterfd. In het testament is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
CONSIDERANS
Het is altijd mijn wens geweest dat mijn kinderen gelijk behandeld zouden worden. Thans
is echter een ongelijkheid tussen de behandeling van mijn kinderen ontstaan doordat mijn
ex-echtgenoot mijn zoon in zijn testament heeft onterfd. Om die balans enigszins te
herstellen heb ik besloten dat het gedeelte van mijn dochter niet aan haar maar aan haar
kinderen zal toekomen.
(…)”
2.4. Erflater is overleden op 23 maart 2007 en moeder is overleden op 24 april 2007.
2.5. De zoon heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie inzake de nalatenschap van erflater, de dochter op haar legitieme portie inzake de nalatenschap van moeder.
2.6. Ten tijde van zijn overlijden had erflater een woning (appartementsrecht) aan de [adres] te Amsterdam (hierna: de woning) in eigendom.
2.7. Gooiland Makelaardij heeft in opdracht van de zoon een zogenaamde geveltaxatie van de woning uitgevoerd. In het taxatierapport van 1 juni 2007 heeft de makelaar de woning een waarde toegekend van € 430.000,--.
2.8. In opdracht van de dochter heeft De Compagnie Makelaardij o.z. de woning getaxeerd. In het rapport van 7 juni 2007 heeft de makelaar de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik getaxeerd op € 225.000,--.
2.9. De Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam heeft de waarde van de woning op 28 februari 2007 vastgesteld op een WOZ-waarde van € 283.000,--. Zij is daarbij uitgegaan van 1 januari 2005 als peildatum en als ingangsdatum 1 januari 2007. Naar aanleiding van een beroepschrift tegen de waardebepaling heeft een hertaxatie van de woning plaatsgehad. Na hertaxatie heeft de Dienst Belastingen bij bericht van 27 maart 2008 aan de erven [C] medegedeeld dat de WOZ-waarde van de woning is vastgesteld op € 235.000,--.
2.10. De Belastingdienst heeft in het kader van het heffen van successie de waarde van de nalatenschap vastgesteld op € 300.544,-- waarbij de legitieme portie van de zoon is vastgesteld op € 72.247,--.
2.11. De zoon heeft bij brief van 14 oktober 2011 een beroep gedaan op zijn legitieme portie en de dochter ingebreke gesteld indien zij niet uiterlijk op 5 november 2011 een bedrag van € 200.000,-- op de derdengeldenrekening van zijn advocaat zou betalen.
3. Het geschil
3.1. De zoon vordert na wijziging van eis dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I: de dochter veroordeelt tot afgifte aan de zoon van de navolgende bescheiden binnen twee maanden na het in deze te wijzen vonnis;
1. de bankrekeningafschriften van de bankrekeningen van erflater in de periode 1 maart 1997 tot 23 maart 2002;
2. een door de dochter ondertekende verklaring inhoudende een machtiging door de dochter van zoon tot het verkrijgen van informatie bij alle banken in Nederland en de Verenigde Staten betreffende het vermogen van erflater en meer in het bijzonder overschrijvingen van bedragen groter dan fl. 5.000,-- op te vragen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007 en om meer in het bijzonder de ten tijde van het overlijden van erflater (eventueel) aanwezige banksaldi op te vragen, alsmede ter verstrekking van het verloop van de saldi van door erflater aangehouden bankrekeningen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007;
3. afschriften van de bijlagen van de aangifte van het recht van successie, ingediend bij de Belastingdienst en dan met name een afschrift van blad J, waarop de schenkingen 180 dagen voorafgaand aan het overlijden van erflater aan dochter en de kinderen van dochter zijn vermeld;
4. een overzicht van de schenkingen/giften van erflater aan dochter in de periode tien jaar voorafgaande aan het overlijden van erflater, dus in de periode 23 maart 1997 tot en met 23 maart 2007 alsmede een overzicht van de schenkingen/giften die erflater aan dochter heeft gedaan voorafgaande of ná aankoop door dochter van de woning te Loosdrecht aan de [adres] welke zij op 9 juni 1983 door aankoop in eigendom heeft verkregen, dus betreffende de periode 1 januari 1980 en 1 januari 1985;
5. een door dochter ondertekende verklaring met machtiging van zoon tot opvragen van informatie bij Nederlandse of in Nederland opererende verzekeringsmaatschappijen om na te gaan of een uitkering uit levensverzekering of uitvaartverzekering heeft plaatsgevonden ten gevolge van het overlijden van erflater;
6. afschriften van het verloop van het doorlopend krediet zoals aangegeven door dochter onder punt 40 van haar conclusie van antwoord;
onder veroordeling van dochter tot betaling van een dwangsom van € 500,-- aan zoon voor iedere dag dat dochter in gebreke blijft de bescheiden aan zoon af te geven;
II. de dochter veroordeelt om op haar kosten binnen een termijn van twee maanden een tegenover een door uw rechtbank aan te wijzen notaris afgelegde beëdigde boedelbeschrijving op te laten maken van het ten tijde van het overlijden van erflater aan hem toekomende vermogen, onder veroordeling van dochter tot betaling van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag dat de dochter in gebreke blijft de boedelbeschrijving te doen opmaken en aan zoon ter beschikking te stellen;
III. een deskundige benoemt voor vaststelling van de onderhandse verkoopwaarde van de woning van erflater, vrij van huur en gebruik, aan de [adres] te Amsterdam op 23 maart 2007;
IV: de omvang van de legitieme portie van de zoon vaststelt en de dochter veroordeelt om dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente hierover vanaf (primair) 6 november 2011, dan wel (subsidiair) vanaf de datum van het uitbrengen van de dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening van de legitieme portie aan de zoon, vermindert met het bedrag dat de dochter op dat moment reeds bij wijze van voorschot aan de zoon heeft voldaan en voorts met de wettelijke rente over dit voorschot vanaf de datum van voldoening van het voorschot tot aan de dag der algehele voldoening van de legitieme portie aan de zoon;
V. de dochter veroordeelt tot vergoeding aan de zoon van de door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 2.500,--;
VI. de dochter veroordeelt tot vergoeding aan de zoon van de daadwerkelijke proceskosten (waaronder de kosten van door de zoon ten laste van de dochter gelegde of te leggen conservatoire beslagen en eventueel loon dat is betaald in het kader van een deskundigenbericht), te vermeerderen met de nakosten, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2. De dochter voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Tussen partijen is de omvang van de legitimaire massa van erflater in geschil en daarmee de omvang van de legitieme portie van de zoon. De zoon heeft teneinde de omvang van de legitimaire massa te kunnen vaststellen afgifte gevorderd van de onder 3.1. sub 1 genoemde bescheiden.
4.2. De zus bestrijdt de vordering tot afgifte van bescheiden. Zij voert hiertoe primair aan dat de zoon zijn recht op afgifte van bescheiden heeft verwerkt. De zoon heeft immers gedurende meer dan drie jaar niet gevraagd om de stukken waarvan hij thans afgifte vordert. De procedure om een boedelbeschrijving en het verkrijgen van informatie, aangevangen met een procedure bij de kantonrechter door middel van een verzoekschrift van 24 december 2007 tot boedelbeschrijving, heeft hij ingetrokken. Bovendien is de dochter in haar positie benadeeld, aangezien een groot deel van de verzochte informatie niet meer voor handen is, aldus de dochter.
4.3. Voor het aannemen van rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten niet voldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de dochter het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de zoon zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de dochter in haar positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de zoon zijn aanspraak alsnog geldend zal maken.
Vast staat dat namens de zoon reeds op 10 april 2007 is verzocht een boedelbeschrijving op te maken. Vervolgens is in de periode juni 2007 tot en met november 2007 tussen de advocaten van de zoon en de dochter gecorrespondeerd over (onder meer) de boedelbeschrijving en de inzage in relevante bescheiden, waarna de zoon op 24 december 2007 een verzoek bij de kantonrechter heeft ingediend tot het gelasten van een boedelbeschrijving. Onbetwist is dat in de periode januari 2008 tot en met mei 2009 door of namens de dochter aan de zoon (dan wel diens raadsman) stukken zijn verstrekt. In de periode 2010 tot en met 2012 waren er bij deze rechtbank tussen partijen eveneens twee (andere) gevoegde zaken aanhangig, die zagen op de afwikkeling van de nalatenschap van moeder. In die zaken heeft de zoon zich beroepen op verrekening van de legitieme portie van de dochter in de nalatenschap van moeder met zijn legitieme portie in de nalatenschap van vader. Gelet op die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat bij de dochter het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de zoon zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken. Dat de zoon het verzoekschrift bij de kantonrechter niet heeft gehandhaafd doet hieraan niet af en legt onvoldoende gewicht in de schaal. Uit de hiervoor genoemde procedures blijkt immers dat de zoon zijn aanspraak op zijn legitieme portie ook daarna handhaafde. Dat brengt mee dat de zoon ook nog steeds aanspraak maakte op de afgifte van bescheiden teneinde de omvang van de legitieme portie te kunnen vast stellen.
De dochter heeft weliswaar gesteld dat zij in haar positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de zoon zijn aanspraak alsnog geldend zal maken, maar zij heeft onvoldoende onderbouwd welk nadeel zij nu lijdt dat zij eerder (in 2007) niet zou hebben geleden. Al vanaf 2007 was zij bekend met het feit dat de zoon een beroep deed op zijn legitieme portie. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op rechtsverwerking.
4.4. De rechtbank zal de afgifte van de gevorderde bescheiden hieronder afzonderlijk bespreken. Voorop staat dat het dient te gaan om bescheiden die van belang zijn teneinde de omvang van de legitimaire massa vast te kunnen stellen. In dat kader is van belang of - zoals tussen partijen in geschil is - giften van de erflater aan de dochter, die langer dan vijf jaar voor het overlijden van erflater zijn gedaan, behoren tot de legitimaire massa.
4.5. Artikel 67, aanhef en onder d van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat bij de berekening van de legitieme portie giften door de erflater aan een afstammeling gedaan te allen tijde in aanmerking worden genomen, mits deze afstammeling legitimaris van erflater is. Nu de dochter op grond van artikel 4:63, tweede lid BW in samenhang met artikel 4:10 eerste lid onder a BW legitimaris en afstammeling is van erflater worden de giften van erflater aan de dochter bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking genomen ongeacht wanneer deze zijn gedaan.
Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 1
4.6. Onbetwist is dat aan de zoon niet zijn verstrekt de bankrekeningafschriften van de bankrekeningen van erflater in de periode 1 maart 1997 tot 23 maart 2002. De toestemmingsverklaring die de dochter in haar hoedanigheid van erfgenaam en executeur-testamentair aan de zoon heeft verstrekt, ziet op inzage in banktransacties die hebben plaatsgevonden op alle bankrekeningen van erflater over de vijf jaren voorafgaand aan zijn overlijden (derhalve 23 maart 2002 - 23 maart 2007), zodat de dochter niet kan worden gevolgd in haar standpunt dat de zoon zelf de informatie kon opvragen met betrekking tot de periode 1 maart 1997 tot 23 maart 2002. Nu de gevorderde bescheiden relevant kunnen zijn voor de zoon om zijn standpunt te onderbouwen dat erflater schenkingen aan de dochter heeft gedaan die van belang zijn in het kader van het vaststellen van de legitimaire massa, zal de rechtbank de vordering tot afgifte van de bankrekeningafschriften van de bankrekeningen van erflater in de periode 1 maart 1997 tot 23 maart 2002 toewijzen.
Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 2
4.7. Met betrekking tot de gevorderde verklaring tot het verkrijgen van informatie bij alle banken in de Verenigde Staten overweegt de rechtbank dat de zoon niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze informatie van belang is voor het kunnen vaststellen van de legitimaire massa. Niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is het bestaan van een rekening op naam van erflater onderbouwd, dan wel dat hier giften van zijn gedaan aan de dochter. De rechtbank wijst dit verzoek dan ook af.
De rechtbank zal de gevorderde, door de dochter te ondertekenen, verklaring inhoudende een machtiging door de dochter van de zoon tot het verkrijgen van informatie bij alle banken in Nederland betreffende het vermogen van erflater en meer in het bijzonder overschrijvingen van bedragen groter dan fl. 5.000,-- op te vragen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007 en om meer in het bijzonder de ten tijde van het overlijden van erflater (eventueel) aanwezige banksaldi op te vragen, alsmede ter verstrekking van het verloop van de saldi van door erflater aangehouden bankrekeningen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007 toewijzen, nu de gevorderde bescheiden relevant kunnen zijn teneinde de legitimaire massa te kunnen vaststellen, mede gezien hetgeen in rechtsoverweging 4.5. is overwogen.
Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 3
4.8. Tijdens de comparitie is namens de zoon verklaard dat aan hem geen informatie is verstrekt over de aan de dochter gedane schenkingen, behalve het J-formulier. Hieruit volgt dat de zoon reeds beschikt over het door hem gevorderde blad J. De vordering tot afgifte van voornoemd J-formulier zal dan ook wegens gebrek aan belang worden afgewezen. Ten aanzien van de vordering tot afgifte van de afschriften van de bijlagen van de aangifte van het recht van successie geldt dat onvoldoende duidelijk is gemaakt op welke afschriften deze vordering ziet, zodat de rechtbank deze vordering als te vaag en onvoldoende onderbouwd zal afwijzen.
Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 4
4.9. De zoon stelt dat erflater aan de dochter schenkingen heeft gedaan en vordert een overzicht - kort samengevat - van die schenkingen. De dochter betwist schenkingen van erflater te hebben gekregen. Gelet op de betwisting van de dochter van schenkingen en de daaruit voortvloeiende onmogelijkheid tot het opmaken van een overzicht van schenkingen zal de rechtbank de vordering afwijzen. Zij overweegt daarbij dat de zoon door middel van de (door hem) op te vragen bankafschriften eventuele schenkingen alsnog kan aantonen.
Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 5
4.10. De zoon heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting door de dochter van het bestaan ervan, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat erflater een levensverzekering of uitvaartverzekering had afgesloten. Dit geldt eens te meer nu uit de reeds aan de zoon verstrekte bankafschriften geenszins blijkt van een dergelijke verzekering en de zoon ook anderszins geen aanknopingspunt heeft geboden voor het bestaan ervan. De vordering tot machtiging van de zoon tot opvragen van informatie om na te gaan of desondanks een uitkering uit levensverzekering of uitvaartverzekering heeft plaatsgevonden ten gevolge van het overlijden van erflater, zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Bescheiden vermeld onder 3.1. sub I onder 6
4.11. De zoon vordert afschriften van het verloop van het doorlopend krediet. Voor zover de zoon meent daarmee giften van erflater aan de dochter te kunnen aantonen (door middel van aflossing van het krediet door erflater), overweegt de rechtbank dat dergelijke afbetalingen op het krediet door erflater blijkt uit de bankafschriften waarvan afgifte reeds is bepaald. De zoon heeft dan ook geen belang bij deze vordering, zodat deze zal worden afgewezen.
4.12. Voor het toewijzen van de gevorderde veroordeling van dochter tot betaling van een dwangsom van € 500,-- aan de zoon voor iedere dag dat de dochter in gebreke blijft de bescheiden aan de zoon af te geven, ziet de rechtbank in dit stadium van de procedure nog geen aanleiding. Zij houdt ieder verder oordeel hieromtrent aan.
Opmaken van een boedelbeschrijving door notaris (vordering onder 3.1. sub II)
4.13. De zoon vordert dat de dochter wordt veroordeeld om tegenover een notaris onder ede een boedelbeschrijving op te laten maken. Hij beroept zich hierbij op artikel 4:78 BW.
4.14. Een dergelijke vordering moet bij de kantonrechter aanhangig worden gemaakt. De zoon zal kenbaar dienen te maken of verwijzing van de vordering naar de kantonrechter zou dienen plaats te vinden waarbij hij zou kunnen betrekken dat in de onderhavige zaak de omvang van de legitimaire massa aan de orde is en dat niet zonder meer valt in te zien hoe het laten opmaken van een boedelbeschrijving bij de notaris – welke beschrijving zal zijn gebaseerd op hetgeen de dochter zal verklaren, naast de onderhavige procedure zal kunnen bijdragen bij het vaststellen van de legitimaire massa.
Benoeming deskundige (vordering onder 3.1. sub III)
4.15. De zoon heeft, in het kader van vaststelling van de legitimaire massa, de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen teneinde de onderhandse verkoopwaarde van de woning van erflater vast te stellen op 23 maart 2007.
4.16. De dochter betwist de noodzaak tot het benoemen van een deskundige. Volgens de dochter is er geen reden om te twijfelen aan de taxatie van De Compagnie Makelaardij. Zij heeft ter onderbouwing van de (slechte) staat van de woning (en daarmee de waarde van de woning) foto’s van de woning overgelegd. Voorts beroept zij zich erop dat er drie verschillende taxaties zijn uitgevoerd (door een makelaar, de gemeente en de belastingdienst) die alle rond de € 230.000,-- uitkomen.
4.17. Vast staat dat de Dienst Belastingen van de Gemeente Amsterdam na nader onderzoek naar aanleiding van een beroepschrift tegen de eerder vastgestelde waarde de woning opnieuw heeft getaxeerd en vervolgens de waarde van de woning op peildatum 1 januari 2005 met als ingangsdatum 1 januari 2007 op € 235.000,-- heeft vastgesteld. Niet is in geschil dat de Belastingdienst bij de aanslag voor het successierecht eveneens van een waarde van de woning ten tijde van het overlijden van erflater is uitgegaan van € 235.000,--. De zoon heeft betoogd dat de werkelijke waarde in het economisch verkeer doorgaans beduidend hoger ligt dan de WOZ-waarde. Wat er ook zij van deze stelling in zijn algemeenheid, in dit geval heeft een nader onderzoek naar de waarde van de woning plaatsgehad. In dat licht heeft de zoon onvoldoende gemotiveerd gesteld dat ook in deze zaak de werkelijke waarde in het economisch verkeer beduidend hoger ligt dan de WOZ-waarde waarop de dochter zich beroept. De rechtbank merkt daarbij op dat deze waarde niet in grote mate afwijkt van de waarde van woning zoals deze is vastgesteld door De Compagnie Makelaardij.
4.18. De zoon heeft onder verwijzing naar het rapport van Gooiland Makelaardij voorts betoogd dat de waarde van de woning € 430.000,-- bedraagt, maar dit rapport betreft slechts een geveltaxatie waarbij de binnenkant van de woning niet is betrokken, zodat dit rapport niet als een voldoende gemotiveerde weerlegging kan dienen van de taxaties waarop de dochter zich beroept. De zoon heeft daarnaast betoogd dat de Belastingdienst bij het vaststellen van de waarde van de woning niet de kelder heeft betrokken, maar hij heeft dit onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Zonder enige toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat - hoewel volgens de zoon de kelder wel in het eerste taxatierapport stond - de kelder niet door de Belastingdienst bij de vaststelling van de waarde zou zijn betrokken. Dat de kelder moeilijk is te vinden is hiertoe onvoldoende gelet op het feit dat de kelder wel in een eerder rapport stond vermeld. De door de zoon overgelegde geschatte WOZ-waarde van de woning door Kadasterdata.nl is evenmin voldoende, reeds omdat die dienst haar schatting zelf heeft bestempeld als ‘matig betrouwbaar’. Dat de woning naar het gevoel van de zoon gelet op onder meer de mooie ligging meer waard zou moeten zijn dan door de dochter is aangevoerd, is evenmin voldoende om de waardevaststellingen waarop de dochter zich daarbij beroept terzijde te stellen. Dit brengt mee dat de zoon zijn verzoek om een deskundige te benoemen om de waarde van de woning vast te stellen, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de dochter, onvoldoende is. De rechtbank zal deze vordering dan ook afwijzen.
de omvang van de legitieme portie (vordering onder 3.1. sub IV)
4.19. De zoon heeft de rechtbank verzocht dat zij de omvang van de legitieme portie van de zoon vaststelt. Volgens de zoon kan de opgave van de legitimaire massa die de dochter aan de Belastingdienst heeft gedaan niet worden gevolgd, aangezien daarbij wordt uitgegaan van een onjuiste waarde van de woning. Daarnaast heeft de dochter volgens de zoon onvolledig opgave gedaan van de giften die zij van erflater heeft ontvangen. De zoon voert hiertoe aan dat de dochter slechts opgave heeft gedaan van een schenking van € 9.551,-- op 27 december 2006, terwijl haar blijkens de rekeningafschriften van erflater meermalen geld is geschonken. Ten slotte betoogt de zoon dat anders dan de dochter meent de kosten die zij als executeur heeft gemaakt, niet betrokken dienen te worden bij de berekening van de legitieme portie.
4.20. In hetgeen de zoon heeft aangevoerd ziet de rechtbank, onder verwijzing naar de overwegingen 4.17. en 4.18. geen aanleiding om van de waardebepalingen en taxaties zoals door de dochter zijn overgelegd, af te wijken. De rechtbank stelt de waarde van de woning dan ook vast op € 235.000,--.
4.21. Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 4.5. dienen de giften bij de berekening van de legitieme portie die erflater aan de dochter heeft gedaan in aanmerking te worden genomen, ongeacht wanneer deze zijn gedaan.
4.22. De zoon heeft als productie 26 een overzicht overgelegd van de mutaties van de ABN rekening van erflater in de periode 23 februari 2002 tot en met 29 maart 2007. Volgens de zoon betreffen de daarop vermelde bedragen giften van erflater aan de dochter.
4.23. Ten aanzien van de posten in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007:
Pas eigen gebruik winkels dameskleding € 1.995,--
Pas eigen gebruik winkels dierenspeciaalzaak € 286,--
Hotel € 157,--
Reisbureau € 1.500,--
Opnamen pinautomaat € 9.690,--
overweegt de rechtbank als volgt.
4.24. De zoon heeft gemotiveerd onderbouwd dat deze bedragen giften zijn van erflater aan de dochter. Zo heeft hij betoogd dat het gebruik van de pas ziet op betaling van dameskleding en derhalve niet op betaling van kleding voor erflater, dat het ziet op het gebruik van een pas in een dierenspeciaalzaak terwijl erflater geen huisdier had en dat erflater de reis naar en het hotel in Spanje van de dochter heeft betaald. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat het onwaarschijnlijk is dat in de periode 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007 een bedrag van € 9.690,-- is gepind, terwijl erflater in die periode opgenomen is geweest in het ziekenhuis en in een verpleeghuis en zelf niet over zijn pinpas beschikte.
4.25. De dochter heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de gestelde bedragen giften zijn. Dit geldt eens te meer nu het allemaal betalingen betreffen die zijn gedaan in de periode 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007 waarvan als onvoldoende weersproken is komen vast te staan dat erflater destijds in een ziekenhuis en verpleeghuis verbleef en de dochter beschikte over de pinpas van erflater. Mede in dat licht had de dochter haar verweer dat deze betalingen geen giften waren, mede gezien het soort en de aard van de uitgaven en de stellingen daaromtrent van de zoon, van nadere toelichting en onderbouwing dienen te voorzien. Voorts had het op haar weg gelegen een nadere uitleg te geven over de hoogte van de pintransacties, wederom gezien het feit dat erflater in die periode was opgenomen. De dochter heeft ten aanzien van het bedrag dat betaald is aan het hotel en het reisbureau weliswaar aangevoerd dat zij de reis en de overnachting cadeau had gekregen van erflater als dank voor alles wat zij voor hem had gedaan toen hij in het verpleeghuis bleef, maar voor zover zij hiermee heeft willen aanvoeren dat ingevolge het bepaalde in artikel 4:69 BW dit bedrag bij het vaststellen van de legitieme portie niet als gift moet worden beschouwd, heeft zij hiervoor onvoldoende gesteld.
Dit betekent dat voornoemde bedragen met een totaal van € 13.628,-- bij de berekening van de legitieme porties in aanmerking moet worden genomen.
De dochter heeft onder verwijzing naar het J-formulier betoogd dat zij een bedrag van € 9.551,-- al aan de fiscus heeft opgegeven en dat dit bedrag reeds bij de erfenis is opgeteld. Nu voornoemd bedrag inderdaad is vermeld op het J-formulier en de zoon niet heeft weersproken dat voornoemd bedrag reeds bij de erfenis is opgeteld, zal de rechtbank hiermee rekening houden bij het vaststellen van de legitieme portie van de zoon.
4.26. Ten aanzien van de post “Erven [E] en [F] ad € 5.300,--” en de post “[G] of [H] eigen rek 10.700” overweegt de rechtbank als volgt. Deze overschrijvingen zijn met de pas van erflater gedaan in de periode 23 maart 2002 tot en met 30 september 2006, derhalve binnen vijf jaren voor het overlijden van erflater. De dochter heeft verklaard dat erflater (tot zijn opname) zelf zijn betalingen en overboekingen deed samen met zijn nicht. De dochter heeft daarmee onvoldoende weersproken dat dit bedragen zijn die erflater heeft geschonken. Deze schenkingen aan derden zijn dan ook aan te merken giften in de zin van artikel 67 aanhef sub e BW, die bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking dienen te worden genomen.
4.27. Ten aanzien van de posten in de periode van 1 oktober 2006 tot en met 29 maart 2007:
Pas eigen gebruik winkels mannenmode € 1.096,--
Pas eigen gebruik winkels meubelzaak € 85,--
Pas eigen gebruik winkels mobiele telefoon € 415,--
Pas eigen gebruik winkels diversen € 692,--
Pas eigen gebruik winkels tuin € 71,--
Pas eigen gebruik brandstof € 568,--
Pas eigen gebruik supermarkt € 997,--
overweegt de rechtbank als volgt.
4.28. De zoon heeft onvoldoende gesteld dat dit uitgaven zijn die moeten worden aangemerkt als giften in de zin van artikel 4:67 BW. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van zoon dienaangaande.
4.29. Ten aanzien van de posten in de periode van 23 maart 2002 tot en met 29 maart 2007:
Wijnhandel € 20.042,--
Pas onbepaald kas en winkels € 27.607,--
Onbekende betalingen € 30.642,--
VVE [adres] € 15.848,--
Betaalde zorgkosten € 10.989,-
[D] € 42.190,--
Leefkosten [C] Pas en rekeningen € 46.318,--
Overboekingen eigen rekening € 13.000,--
overweegt de rechtbank als volgt.
4.30. De rechtbank leidt uit het door de zoon verstrekte overzicht af dat het merendeel van voornoemde betalingen/overboekingen is gedaan in de periode dat erflater zelf de beschikking had over zijn pinpas. Mede in dat licht bezien heeft de zoon onvoldoende gesteld dat de uitgaven in een wijnhandel en andere winkels alsmede de onbekende betalingen als giften aan de dochter in de zin van artikel 4:67 BW moeten worden beschouwd. Zonder enige toelichting, die ontbreekt, is evenmin in te zien dat de post “betaalde zorgkosten”, “leefkosten”, en de overboekingen tussen de eigen rekeningen van erflater als giften aan de dochter moeten worden beschouwd. Dit geldt evenzo voor betalingen aan de VVE [adres], nu dit overboekingen betreft aan de vereniging van eigenaren waarvan erflater op basis van het eigendom van een appartementsrecht lid was. Ten slotte geldt dat ook ten aanzien van de betalingen aan [D], naar de rechtbank aanneemt de gewezen echtgenote van erflater, onvoldoende is gesteld dat dit giften in de zin van artikel 4:67 BW betreffen, te meer nu niet in geschil is dat erflater alimentatie aan moeder betaalde en alimentatiebetalingen niet als gift zijn aan te merken. De rechtbank zal voornoemde bedragen derhalve niet in aanmerking nemen bij de berekening van de legitieme porties.
4.31. Ten aanzien van de post “[B] eigen rek” overweegt de rechtbank als volgt.
4.32. De zoon heeft een excel-sheet in het geding gebracht waarop de overschrijvingen van erflater zijn vermeld. Volgens de zoon heeft erflater in totaal een bedrag van € 54.553,-- aan de dochter overgemaakt, hetgeen volgens de zoon in z’n geheel schenkingen betreft.
4.33. De dochter heeft hiertegen aangevoerd dat alle bedragen waarbij geen vermelding staat, de aflossingen zijn van het flexibel krediet dat zij samen met haar vader is aangegaan voor de aankoop van een Honda CHV (hierna: de auto). Volgens de dochter heeft zij deze auto op verlangen van erflater aangeschaft, zodat zij hem veilig kon rijden. Het ging om een overeenkomst tussen erflater en de dochter om het gebruik en de kosten van de auto te delen. De dochter betoogt dat zij iedere maand ongeveer € 419,-- afloste op het krediet welk bedrag aan aflossing erflater weer aan haar betaalde. Voorts vergoedde erflater de onkosten van de auto zoals onderhoud en keuring. Bij de overboekingen anders dan ten aanzien van de auto staat vermeld wat er ten behoeve van erflater is gedaan of is gekocht, aldus de dochter.
4.34. De zoon heeft vervolgens betoogd dat in totaal een bedrag van € 31.479,26 zonder omschrijving aan de dochter is overgemaakt en een bedrag van € 4.000,-- aan “onderhoud auto terug”. Het standpunt van de dochter in aanmerking nemend komt dit volgens de zoon neer op een totaalbedrag van € 35.479,26 dat erflater aan de dochter heeft overgemaakt in verband met de auto. Dit bedrag is een gift, aldus de zoon. Ter betwisting van het standpunt dat er sprake is van verzorging van erflater door de dochter of een overeenkomst tussen erflater en de dochter om het gebruik en de kosten van de auto te delen, heeft de zoon een verklaring overgelegd van [I], naar de rechtbank begrijpt de vriendin dan wel nicht van erflater, die, voor zover hier van belang het volgende heeft verklaard:
“(…) [J] als privé-chauffeur is een beetje overdreven. Ze heeft ons inderdaad verschillende keren Amsterdam – Haarlem en anders om gebracht. Ik geloof dat de auto inderdaad door je vader is gegeven. (…)”
4.35. Gelet op de nader onderbouwde stelling van de zoon dat een bedrag van € 35.479,26 als een gift betreffende de auto moet worden beschouwd, had het op de weg van de dochter gelegen haar verweer eveneens nader te onderbouwen. Nu zij onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat het hier giften betreft en niet heeft gesteld noch is gebleken dat deze giften niet als giften in de zin van artikel 4:69 BW moeten worden beschouwd, oordeelt de rechtbank dat het bedrag van € 35.479,26 als gift van erflater aan de dochter moet worden beschouwd. Dit bedrag zal bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking worden genomen.
Ten aanzien van het resterende bedrag van € 19.073,74 overweegt de rechtbank dat de zoon, mede gezien de toelichting van de dochter dat de reden van overboeking steeds erbij vermeld is, te weinig heeft gesteld om te komen tot de conclusie dat het giften in de zin van artikel 4:67 BW betreffen. De rechtbank verwerpt dan ook die stelling.
4.36. De dochter betoogt dat ook de giften van erflater aan de zoon dienen te worden betrokken bij het vaststellen van diens legitieme portie. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de zoon dat hij van erflater giften heeft gekregen, heeft de dochter haar stelling dienaangaande niet nader onderbouwd, waar dit wel op haar weg had gelegen. De rechtbank verwerpt dan ook de stelling van de dochter dat erflater aan de zoon schenkingen heeft gedaan.
Kosten van vereffening/ executele
4.37. De rechtbank stelt voorop dat de wet bij het berekenen van de legitimaire massa onderscheid maakt tussen de kosten van vereffening van de nalatenschap en de kosten van executele (inclusief het loon van de executeur), waarbij wordt aangetekend dat naar het oordeel van de rechtbank onder de vereffeningskosten niet alleen de kosten van een formele vereffening, maar ook de kosten van een informele vereffening en boedelbehandeling vallen. Ingevolge artikel 4:65 BW moet de legitieme portie worden berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de daarbij in aanmerking te nemen giften en wordt verminderd met de schulden genoemd in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW. Tot deze schulden behoren wel de vereffeningskosten (genoemd in artikel 4:7 lid 1 sub c BW), maar niet de kosten van executele, aangezien die genoemd worden in artikel 4:7 lid 1 sub d BW.
4.38. De dochter heeft als productie 34 een “onkostenoverzicht vereffening/executele” overgelegd. Zij heeft hierbij geen duidelijk onderscheid gemaakt welke kosten volgens haar als executeurskosten moeten worden beschouwd en welke als kosten van de vereffening.
De rechtbank merkt op dat de schoonmaakkosten van de woning niet onder vereffeningskosten vallen, zodat deze kosten bij het berekenen van de legitieme portie niet in mindering moeten worden gebracht op de waarde van de goederen van de nalatenschap.
Voor wat betreft de kosten vermeld onder “Belasting en successieaangiften van 2007 tot en met 2009” en het “Regelen en bespreken van:” overweegt de rechtbank dat deze kosten als kosten van de vereffening worden aangemerkt. Nu er geen inhoudelijk verweer is gevoerd tegen de omvang van deze kosten - anders dan dat de zoon ervan uitgaat dat er geen vereffeningskosten zijn gemaakt, hetgeen onvoldoende gemotiveerd is - dienen deze kosten in mindering te worden gebracht op de waarde van de goederen van de nalatenschap.
De zoon heeft voorts betoogd dat de advocaatkosten niet in mindering dienen te worden gebracht op de legitimaire massa. Nu de dochter, gelet op de inhoud van de vordering, mede is gedagvaard als executeur, kunnen de in verband met deze procedure door haar gemaakte kosten deels als kosten van de executele worden aangemerkt. Nu de kosten echter niet zijn onderbouwd en evenmin is gesteld noch gebleken welk deel van de kosten zijn aan te merken als vereffeningskosten, zal de rechtbank deze kosten niet in mindering brengen op de waarde van de goederen van de nalatenschap. Dit geldt evenzo voor de administratie- en reiskosten.
Bedrag aan successierecht
4.39. De dochter voert aan dat bij het vaststellen van de legitieme portie ook rekening moet worden gehouden met het bedrag aan successierecht dat door de dochter als executeur voor de zoon is voldaan. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op de legitieme, aldus de dochter.
4.40. Het successierecht dat door een erfgenaam is verschuldigd op grond van artikel 13 Successiewet 1956 is ingevolge artikel 4:7 lid 1 onder e BW een schuld van de nalatenschap. Deze schuld wordt echter in artikel 4:65 BW niet genoemd bij de te verdisconteren schulden, hetgeen ertoe leidt dat het door de dochter als executeur voor de zoon betaalde successierecht (artikel 4:7 lid 1 sub e BW) niet bij de berekening van de legitimaire massa in aanmerking dient te worden genomen.
4.41. De rechtbank zal de zaak verwijzen naar de parkeerrol van 2 oktober 2013 ten einde zoon de gelegenheid te geven om aan de hand van de aan hem af te geven bankafschriften en machtiging desgewenst zijn standpunt ten aanzien van de omvang van de legitimaire massa en legitieme portie aan te vullen. Voorts zal de zoon alsdan kenbaar dienen te maken of verwijzing van de vordering tot het opmaken van een boedelbeschrijving door een notaris (vordering onder 3.1. sub II) naar de kantonrechter dient plaats te vinden. Het staat ieder van partijen vrij de zaak van de parkeerrol op de rol te doen plaatsen voor nadere aanvulling van stellingen naar aanleiding van de (inhoud van de) over te leggen bescheiden voor zover niet reeds op die punten is beslist, of indien voortprocederen anderszins gewenst is. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt de dochter tot afgifte aan de zoon binnen twee maanden na het in deze te wijzen vonnis van de bankrekeningafschriften van de bankrekeningen van erflater in de periode 1 maart 1997 tot 23 maart 2002;
5.2. veroordeelt de dochter tot afgifte aan de zoon binnen twee maanden na het in deze te wijzen vonnis van een door de dochter ondertekende verklaring inhoudende een machtiging door de dochter van de zoon tot het verkrijgen van informatie bij alle banken in Nederland betreffende het vermogen van erflater en meer in het bijzonder overschrijvingen van bedragen groter dan fl. 5.000,-- op te vragen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007 en om meer in het bijzonder de ten tijde van het overlijden van erflater (eventueel) aanwezige banksaldi op te vragen, alsmede ter verstrekking van het verloop van de saldi van door erflater aangehouden bankrekeningen vanaf 1967 tot en met 23 maart 2007;
5.3. verwijst de zaak naar de parkeerrol van 2 oktober 2013;
5.4. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H.C. van Harmelen, mr. R.M. Troost en mr. J.A.W. Jansen en in het openbaar uitgesproken op 13 februari 2013.?