ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ7895

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/660 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor mantelzorgkosten voor uitwonende dochter met psychiatrische aandoening

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 maart 2013 uitspraak gedaan over de aanvraag van eiseres voor bijzondere bijstand in de kosten van mantelzorg voor haar meerderjarige uitwonende dochter, die chronisch psychiatrisch ziek is. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van kosten die zij maakt voor vervoer en voeding in het kader van de mantelzorg. De rechtbank oordeelt dat de kosten niet noodzakelijk zijn voor eiseres zelf, ook al kunnen ze vanuit het perspectief van de dochter als noodzakelijk worden gezien. De rechtbank stelt vast dat eiseres zich door haar persoonlijke band met haar dochter genoodzaakt voelt om deze kosten te maken, maar dit is niet voldoende om recht op bijstand te rechtvaardigen. De rechtbank wijst erop dat de situatie van eiseres niet gelijkgesteld kan worden met het bezoeken van een kind in een inrichting of een gezinslid in detentie, wat ook een reden is voor het afwijzen van de aanvraag. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van de noodzaak van kosten voor de aanvrager zelf in het kader van bijzondere bijstand.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/660 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. J.L. Wittensleger,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. J.E. Carter.
Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor bijzondere bijstand in de kosten van mantelzorg afgewezen.
Bij besluit van 29 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De enkelvoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting van 13 juli 2012 behandeld. Ter zitting is eiseres verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [appellant]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Na sluiting van het onderzoek is bij beslissing van 24 juli 2012 op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak ter zitting van 21 februari 2013 behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en [appellant]. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, bijgestaan door [gemachtigde1].
Overwegingen
1. Feiten, omstandigheden en standpunten van partijen
1.1. Eiseres is mantelzorgster voor haar meerderjarige uitwonende dochter die chronisch psychiatrisch ziek is. De mantelzorg die eiseres verleent, houdt in ondersteuning en begeleiding bij dagelijkse levensverrichtingen, het ondernemen van sociale activiteiten en het bezoeken van (medische) instellingen. De kosten van de mantelzorg bestaan deels uit de kosten van vervoer (waaronder parkeerkosten) en deels uit kosten voor voeding. Eiseres ontvangt een bijstandsuitkering en heeft voor de kosten van de mantelzorg aan verweerder bijzondere bijstand gevraagd, met terugwerkende kracht naar februari 2010.
1.2. In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eiseres voor deze kosten een beroep kan doen op de Wet tegemoetkoming chronisch zieken (Wtcg) en de Beleidregels aanvullende tegemoetkoming chronisch zieken (Atcg). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat eiseres en haar dochter in staat worden geacht een beroep te doen op een passende en toereikende voorliggende voorziening zoals bedoeld in artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Eiseres heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat zij geen beroep kan doen op een voorliggende voorziening. Eiseres verzoekt, onder verwijzing naar verweerders Werkvoorschriften, voorts haar situatie gelijk te stellen met het bezoeken van een kind in detentie of een kind dat is opgenomen in een inrichting of tehuis.
2. Inhoudelijke beoordeling
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
Voorliggende voorziening
2.2. Ten aanzien van verweerders standpunt dat sprake is van een voorliggende voorziening overweegt de rechtbank als volgt.
2.3. Op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
2.4. Naar het oordeel van de rechtbank dient verweerder zijn stelling dat er een voorliggende voorziening is, aannemelijk te maken. Verweerder dient concreet aan te geven welke voorziening dit is en aannemelijk te maken dat daar recht op bestaat. De rechtbank constateert dat verweerder hierover wisselende standpunten heeft ingenomen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich immers op het standpunt gesteld dat de gevraagde kosten kunnen worden vergoed uit een persoonsgebonden budget en/of op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Ter zitting van 13 juli 2012 heeft de gemachtigde van verweerder aangevoerd dat géén sprake is van een voorliggende voorziening, maar dat de door eiseres gevraagde kosten niet noodzakelijk zijn. Ter zitting van 21 februari 2013 heeft de gemachtigde van verweerder – voor het eerst – het standpunt ingenomen dat de dochter van eiseres in plaats van de verleende mantelzorg een uitbreiding kan krijgen van de zorg in natura op grond van de AWBZ die zij nu reeds krijgt. Niet langer is gesteld dat een voorliggende voorziening bestaat op grond van de Wtcg, Atcg of de Wet maatschappelijke ondersteuning.
2.5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met de enkele laatstelijk ingenomen stelling dat recht bestaat op een uitbreiding van de zorg in natura op grond van de AWBZ, niet aannemelijk gemaakt dat die voorliggende voorziening in dit geval bestaat. In dit verband merkt de rechtbank op dat, gelet op de verklaring van eiseres ter zitting hierover, aannemelijk is dat de aan de dochter op de voet van de AWBZ verleende zorg reeds (onder meer) betrekking heeft op persoonlijke begeleiding. Niet aannemelijk is geworden dat de dochter minder uren zorg in natura krijgt dan waarop zij recht heeft.
2.6. Voor zover het bestreden besluit inhoudt dat het verzoek om bijzondere bijstand wordt afgewezen omdat er een voorliggende voorziening bestaat, is het gelet op het voorgaande onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit houdt dan ook geen stand en de rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. De rechtbank ziet evenwel uit proceseconomische overwegingen aanleiding om zich te buigen over de vraag of op de voet van artikel 8:72, derde lid van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven en overweegt daartoe als volgt.
Bijzondere bijstand voor kosten opgekomen vóór aanvraagdatum
2.7. Op grond van artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
2.8. Op grond van artikel 35, eerste lid, van de WWB - voor zover van belang - heeft, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
2.9. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiseres om bijzondere bijstand mede betrekking heeft op kosten die zijn gemaakt en voldaan voordat de aanvraag is ingediend. Voorts is niet gebleken van een (reële) schuld ter zake. Dit betekent dat eiseres, gelet op artikel 35, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 11, eerste lid, van de WWB, voor die kosten geen recht heeft op bijzondere bijstand.
2.10. Verweerder kon de aanvraag van eiseres voor bijzondere bijstand, voor zover betrekking hebbende op de kosten gemaakt in de periode gelegen vóór de datum van die aanvraag, dan ook (reeds hierom) afwijzen. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen in zoverre in stand blijven.
Bijzondere bijstand voor kosten opgekomen na aanvraagdatum
2.11. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 februari 2007, LJN: BA0163), dient bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de alleenstaande of het gezin noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere individuele omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, op welk punt het college van burgemeester en wethouders een zekere beoordelingsvrijheid heeft.
2.12. Ten aanzien van de kosten van mantelzorg overweegt de rechtbank allereerst dat alleszins begrijpelijk is dat eiseres haar dochter op alle mogelijke manieren wil steunen. Echter, gelet op bovenstaand wettelijk kader is vereist dat de kosten noodzakelijk zijn voor degene die de betreffende kosten maakt. Hoewel de onderhavige kosten vanuit het perspectief van de dochter van eiseres mogelijk zijn aan te merken als noodzakelijk, gaat dit naar het oordeel van de rechtbank niet op voor eiseres. Dat zij zich door haar persoonlijke band met haar dochter wellicht genoodzaakt voelt die kosten te maken, doet hieraan niet af.
2.13. Dit betekent dat voor wat betreft de kosten gemaakt na de datum van de aanvraag niet wordt voldaan aan de eisen om voor vergoeding als bijzondere bijstand in aanmerking te komen.
Gelijkheidsbeginsel
2.14. Eiseres heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat haar situatie gelijkgesteld moet worden met het bezoeken van een kind dat is opgenomen in een inrichting of tehuis of een gezinslid in detentie. In dat geval heeft zij op grond van verweerders Werkvoorschriften recht op vergoeding van (een deel van) haar reiskosten.
2.15. De vergoeding die op grond van punt 9.7.7.3 van de Werkvoorschriften kan worden gegeven voor reiskosten gemaakt voor het bezoeken van naaste familie in een inrichting of een tehuis, geldt slechts voor zover de reizen buiten de stadsgrenzen worden gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt dat de dochter van eiseres binnen de stadsgrenzen woont. De rechtbank is van oordeel dat reeds om die reden geen sprake is van een gelijk geval. De vergoeding die op grond van punt 9.7.7.8 van de Werkvoorschriften kan worden gegeven geldt voor reiskosten gemaakt voor het bezoeken van een familielid in detentie, niet zijnde een halfopen of open inrichting. Naar het oordeel van de rechtbank is ook dit geen met die van eiseres vergelijkbare situatie, aangezien de dochter van eiseres haar woning kan en ook pleegt te verlaten.
2.16. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel van eiseres, omdat gelet op het voorgaande niet kan worden gesproken van gelijke gevallen. Deze beroepsgrond van eiseres slaagt daarom niet.
Slotsom, proceskosten en griffierecht
2.17. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het bestreden besluit zal vernietigen, maar dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit volledig in stand blijven.
2.18. Nu het beroep, zoals onder 2.6 overwogen, gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 41,- te vergoeden.
2.19. Tot slot ziet de rechtbank aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.476,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een nader beroepschrift en een 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 1.476,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, voorzitter en de mrs. C. Bakker en
K. Oldekamp-Bakker, leden, in aanwezigheid van mr. H. van Hoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB