ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ7798

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/660673-10 (PROMIS)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak over niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met overschrijding van de redelijke termijn

In deze jeugdzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 maart 2013 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdachte, die op 28 juni 2010 werd aangehouden voor een straatroof, heeft een lange procedure doorgemaakt waarbij de redelijke termijn van 16 maanden ruimschoots is overschreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is aangevangen op de dag van aanhouding en dat deze 33 maanden heeft geduurd. De verdediging heeft betoogd dat de overschrijding van de termijn in strijd is met de pedagogische doelstellingen van het jeugdstrafrecht, en dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard moet worden. De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging en het openbaar ministerie zorgvuldig afgewogen. Hoewel de officier van justitie erkende dat de redelijke termijn was overschreden, stelde zij dat dit niet tot niet-ontvankelijkheid leidt volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het pedagogische effect van verdere vervolging verloren is gegaan en dat de huidige ontwikkeling van de verdachte op een onaanvaardbare wijze zou kunnen worden doorkruist. Daarom heeft de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen straf of maatregel aan de verdachte werd opgelegd. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van een snelle en doeltreffende afhandeling van jeugdzaken, in lijn met de belangen van het kind zoals vastgelegd in het IVRK.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/660673-10 (PROMIS)
Datum uitspraak: 19 maart 2013
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [plaats] op [1994],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [postcode] te [plaats].
1. Verloop van de procedure
De rechtbank vangt het ter terechtzitting van 11 november 2011 geschorste onderzoek opnieuw aan, aangezien zij thans in een ander forum, te weten de meervoudige kamer zitting houdt.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
19 maart 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. de Klerk en van hetgeen door de raadsman, mr. R.M.F.R. Ketwaru en door de verdachte naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 28 juni 2010 te Amsterdam op de openbare weg (te weten de
Pieter Calandlaan) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een
(24 karaats gouden) ring (bijzonderheden mattenklopper met initialen xb) en/of
een (18 karaats gouden) ring (bijzonderheden vallende ster met diamant), in
elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [A], in elk
geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of zijn mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of
bedreiging met geweld tegen voornoemde [A], gepleegd met het oogmerk om
die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij
betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan (een) andere deelnemer(s) aan
voormeld misdrijf de vlucht mogelijk te maken en/of het bezit van het
gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin
bestond(en), dat verdachte en/of één van zijn mededader(s)
- een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, gepakt heeft/hebben en/of
- (vervolgens) voornoemd mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp,
tegen/in/op de buik en/of tegen/in/op de keel van voornoemde [A] gedrukt
en/of gehouden heeft/hebben en/of
- (daarbij) dreigend voornoemde [A] de woorden heeft/hebben toegevoegd:"Luister vriend, geef me je ketting" en/of "Blijf stil, geef me die ringen of
ik steek je neer" en/of "Haal ze eraf", althans woorden van gelijke dreigende
aard en/of strekking;
(artikel 312 Wetboek van Strafrecht)
en/of
hij op of omstreeks 28 juni 2010 te Amsterdam op de openbare weg (te weten de
Pieter Calandlaan) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te
bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [A] heeft
gedwongen tot de afgifte van een (24 karaats gouden) ring (bijzonderheden
mattenklopper met initialen [letters]) en/of een (18 karaats gouden) ring
(bijzonderheden vallende ster met diamant), in elk geval van enig goed, geheel
of ten dele toebehorende aan voornoemde [A], in elk geval aan een ander of
anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), welk geweld en/of welke
bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of één van zijn
mededader(s)
- een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, gepakt heeft/hebben en/of- (vervolgens) voornoemd mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp,
tegen/in/op de buik en/of tegen/in/op de keel van voornoemde [A] gedrukt
en/of gehouden heeft/hebben en/of
- (daarbij) dreigend voornoemde [A] de woorden heeft/hebben toegevoegd:
"Luister vriend, geef me je ketting" en/of "Blijf stil, geef me die ringen of
ik steek je neer" en/of "Haal ze eraf", althans woorden van gelijke dreigende
aard en/of strekking;
(artikel 317 Wetboek van Strafrecht)
3. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte dient te worden verklaard, nu de redelijke termijn waarbinnen de zaak van behandeld dient te worden, als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM, is overschreden.
De raadsman verwijst naar het arrest van 3 oktober 2000 van de Hoge Raadi waaruit blijkt dat in gevallen waarin het jeugdstrafrecht van toepassing is de behandeling van de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden moet zijn afgerond tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden.
Verdachte is op 28 juni 2010 aangehouden en diezelfde avond in verzekering gesteld. De redelijke termijn is vanaf dat moment gaan lopen. In juni 2011 heeft de verdediging aanvullende stukken gekregen en de officier van justitie verzocht nader onderzoek te doen, waaronder het verrichten van een foslo. Op verzoek van de verdediging is verzocht de geplande zitting in juli 2011 aan te houden wegens verhindering. Op 11 november 2011 heeft de kinderrechter de behandeling van de zaak aangehouden, opdracht gegeven tot het verrichten van een foslo en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. De foslo heeft uiteindelijk pas op 21 en 25 september 2012 plaatsgevonden. Thans, 19 maart 2013, staat de inhoudelijke behandeling van de zaak op zitting.
De raadsman concludeert dat de redelijke termijn van 16 maanden ruimschoots is overschreden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een dergelijke overschrijding rechtvaardigen. De zaak is niet ingewikkeld en het is onbegrijpelijk dat de foslo ruim tien maanden op zich heeft laten wachten. Capaciteitsproblemen kunnen en mogen niet de reden zijn dat verdachte zolang in het ongewisse moest blijven en behoren voor rekening en risico van het openbaar ministerie te komen.
De raadsman is zich ervan bewust dat de Hoge Raadii bij arrest van 17 juni 2008 heeft bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen en dat de regel is dat overschrijding gecompenseerd wordt door strafvermindering. Echter in lagere rechtspraakiii hebben rechtbanken nadien, waaronder ook de Rechtbank Amsterdam, op grond van het IVRK anders besloten en het openbaar ministerie toch niet-ontvankelijk verklaard.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat in navolging van voornoemde zaken het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. De onderhavige overschrijding van de termijn staat op gespannen voet met de pedagogische doelstelling van het jeugdstrafrecht. Het pedagogisch effect is geheel verloren gegaan. Verdachte is inmiddels meerderjarig en is sinds het incident niet meer met justitie in aanraking geweest.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie stelt voorop dat ook zij van mening is dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Dat laat onverlet dat de Hoge Raad in het door de raadsman aangehaalde arrest van 17 juni 2008 het standpunt heeft ingenomen dat overschrijding van de redelijke termijn, ook in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De officier van justitie stelt dat de Hoge Raad bij arrest van 30 maart 2010iv nogmaals heeft bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn in een zaak waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Dat in lagere rechtspraak, waaronder die van de Rechtbank Amsterdam,
nadien het openbaar ministerie niet ontvankelijk is verklaard in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen van toepassing was, doet daaraan niet af. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verdisconteerd in de strafmaat. Zij wijst in dit verband ook op het belang van het slachtoffer, die wel degelijk belangen erbij heeft dat deze zaak wel behandeld wordt.
Het oordeel van de rechtbank
Hoewel de officier van justitie niet heeft betwist dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden, onderzoekt de rechtbank eerst of dit inderdaad het geval is.
Op 28 juni 2010 wordt [A] met bedreiging van geweld op straat beroofd van zijn sieraden, van welke diefstal hij later die dag aangifte doet. Verdachte wordt op 28 juni 2010
aangehouden op verdenking van medeplegen van voornoemde straatroof en in verzekering gesteld. Verdachte is in juli 2011 gedagvaard om op 14 juli 2011 ter zitting te verschijnen. De behandeling is op die datum geschorst. Op 11 november 2011 is het onderzoek hervat, maar wederom geschorst, ditmaal om een persoonlijkheidsonderzoek te laten verrichte en een foslo/spiegelconfrontatie te laten plaats vinden Het persoonlijkheidsonderzoek was op 18 februari 2012 gereed. Op 21 en 25 september 2012 hebben de foslos plaats gevonden. Vervolgens is de nadere behandeling van de zaak op de zitting van 19 maart 2013 bepaald.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn, zoals hierboven bedoeld, is aangevangen op de dag dat verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld, zijnde 28 juni 2010.
Het voorschrift van artikel 6, eerste lid, EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van strafvervolging zal moeten leven.
In zijn arrest van 3 oktober 2000v stelt de Hoge Raad, dat, als uitgangspunt voor gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 16 maanden nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij er sprake is van bijzondere omstandigheden. Als bijzondere omstandigheden noemt de Hoge Raad de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een ingewikkelde zaak, te meer nu verdachte reeds bij het eerste verhoor heeft bekend. Hoewel de raadsman om een foslo heeft verzocht en in juli 2011 om aanhouding van de zaak wegens verhindering van de advocaat, is de rechtbank niet gebleken van een proceshouding van verdachte die voor een wezenlijke vertraging in de vervolging heeft gezorgd.
De rechtbank stelt verder vast dat van een voortvarende behandeling van de zaken door de bevoegde autoriteiten geen sprake is geweest. Integendeel. De enige verklaring die het OM heeft gegeven voor de lange termijn is dat er wegens capaciteitsproblemen lange tijd geen uitvoering kon worden gegeven aan het bevel van de rechtbank tot het laten plaatsvinden van een foslo. Uiteindelijk is de foslo op 2 oktober 2012 afgerond.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in de onderhavige zaak de redelijke termijn op een langere duur dan 16 maanden zou moeten worden gesteld, is de rechtbank aldus niet gebleken.
De periode die voor de bepaling van de redelijke termijn van belang is, is aangevangen op 28 juni 2008 en eindigt vooralsnog met dit vonnis in eerste aanleg op 19 maart 2013. De duur van deze periode is 33 maanden. De hiervoor vastgestelde redelijke termijn van 16 maanden wordt dus met 17 maanden overschreden.
In het door de raadsman en de officier van justitie aangehaalde arrest van 17 juni 2008vi (r.o. 3.21) heeft de Hoge Raad bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de termijn niet zou zijn overschreden. Deze regel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 30 maart 2010vii, alwaar het een strafzaak betrof waarin het strafrecht voor jeugdigen was toegepast, nog eens herhaald.
De vraag rijst echter of de Hoge Raad bij de formulering van zijn regel, dat overschrijding van de redelijke termijn nooit tot niet-ontvankelijkheid leidt, rekening heeft gehouden met het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
In voormelde arresten noch - voor zover de rechtbank bekend - in sindsdien gewezen arresten heeft de Hoge Raad daaraan overwegingen gewijd. Om die reden acht de rechtbank zich vrij om, in navolging van recente uitspraken van deze rechtbank, de rechtbank Arnhem en de rechtbank Zwolleviii, te onderzoeken of het bijzondere karakter van het jeugdstraf(proces)recht en het IVRK in de onderhavige zaken ertoe leiden dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren.
Artikel 3, eerste lid van het IVRK bepaalt dat bij alle - ook door rechterlijke instanties te nemen - maatregelen betreffende kinderen, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, bepaalt voorts dat ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit de garantie heeft dat de gelegenheid zonder vertraging door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of rechterlijke instantie wordt beslist.
In het jeugdstraf(proces)recht dienen deze artikelen als uitgangspunt te gelden. Hiermee wordt het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht bevestigd. Het pedagogische karakter van het jeugdstraf(proces)recht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten, wordt het pedagogische effect immers minder, nihil en kan uiteindelijk zelfs averechts van aard worden.
Voor de vraag of van een verdere vervolging nog een pedagogisch effect valt te verwachten dienen alle relevante feiten en omstandigheden te worden betrokken. In de onderhavige zaak zijn dat de navolgende:
- Er zijn 33 maanden verstreken sinds de aanhouding van verdachte. Verdachte was ten tijde van de aanhouding 16 jaar was en is thans ruim 18 jaar.
- Uit het persoonlijkheidsonderzoek blijkt dat bij verdachte sprake is van een onrijpe ontwikkeling van de persoonlijkheid met een enigszins naïeve, impulsieve en kinderlijke aandoende denkstijl en daarbij passende geringe zelfreflectieve vermogens.
- Verdachte heeft na zijn aanhouding direct een bekennende verklaring afgelegd en namen genoemd van personen die zijn verklaring zouden kunnen bevestigen. Hij bekende de straatroof te hebben gepleegd. Echter, hij zou daartoe zijn gedwongen nadat hij eerst zelf van een aantal persoonlijke eigendommen was beroofd. De rechtbank is gebleken dat het dossier aanknopingspunten bevat die het verhaal van verdachte bevestigen.
- De door de verdediging medio 2011 verzochte en door de rechtbank eind 2011 bevolen foslo heeft eerst in oktober 2012 plaatsgevonden. De rechtbank is gebleken dat de politie bij de resultaten van de foslo nadrukkelijk een kanttekening heeft geplaatst met betrekking tot de retentietijd tussen het voorval en de foslo. De tijd is zodanig lang geweest dat herkenning bij de confrontatie erg lastig zo niet onmogelijk zou worden. De verdediging is hierdoor geschaad.
- Reeds op 27 juli 2010 heeft de Raad voor de Kinderbescherming geadviseerd de zaak met een kale werkstraf af te doen.
- De moeder van verdachte heeft tijdens voornoemd persoonlijkheidsonderzoek aangegeven dat de onzekerheid omtrent de afdoening belastend voor verdachte en het gezinsleven is geweest. Dit wordt bevestigd door de leerkracht van verdachte, die volgens het zelfde onderzoek aangeeft dat verdachte mede in verband met de strafzaak veel afwezig is geweest. Verdachte zelf heeft ter zitting verklaard dat hij geleden heeft onder de duur van de strafzaak, nu hij er steeds aan moest denken en ook vandaag weer niet naar school heeft kunnen gaan.
- Sinds onderhavig feit is verdachte niet meer met politie en justitie in aanraking geweest. Verdachte heeft in het verleden in 2009 een transactie ter zake van overtreding van de Wegenverkeerswet aanvaard.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het pedagogische effect van een verdere vervolging en eventuele veroordeling, ook al wordt de straf verminderd, niet alleen verloren is gegaan, maar tevens de huidige ontwikkeling van de verdachte op een niet langer aanvaardbare wijze zou kunnen doorkruisen. Artikel 3, eerste lid, en artikel 40, tweede lid, sub b onder iii, van het IVRK en het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht leiden er dan ook toe dat de officier van justitie het recht op vervolging heeft verloren. Derhalve zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard.
Vordering benadeelde partij
Nu aan de verdachte niet enige straf of maatregel wordt opgelegd en evenmin artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt toegepast, zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank realiseert zich dat deze uitkomst voor de benadeelde partij hoogst onbevredigend kan zijn. Ook hij heeft 33 maanden moeten wachten. Dat gegeven maakt het voorgaande echter niet anders.
4. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vordering;
- verklaart de benadeelde partij niet ontvankelijk in zijn vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. R.H.G. Odink, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en H.A.J.M. Versteeg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Nijland, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 maart 2013.
i LJN AA7309, NJ 2000, 721
ii LJN BD2578, NbSr 2008, 245
iii Rechtbank Amsterdam 29 november 2011, LJN BV2783; Rechtbank Amsterdam, 12 mei 2010, LJN BM5292 en Rechtbank Zwolle 22 april 2010, LJN BQ2698.
iv LJN BL3228, NbSr 2011, 75
v LJN AA 7309, NJ 2000, 721
vi LJN BD2578, NbSr 2008, 245
vii LJN BL3228, NbSr 2011, 75
viii LJN BY2411, LJN BY3871, LJN BY2419, LJN BZ3522.
??
??
??
??
5
13/660673-10 [verdachte]
5