RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/3151 WW44 en AWB 11/6213 WABOA
tussenuitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiser], eiser,
[eiseres], eiseres,
beiden wonende te [plaats],
hierna tezamen: eisers,
gemachtigde mr. S.A.B. Boer,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. H.D. Hosper.
Tevens heeft als partij van rechtswege aan dit geding deelgenomen:
[vergunninghouder], vergunninghouder,
gemachtigde: mr. J. Veltman.
Bij besluit van 6 januari 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder ter legalisering van een reeds gebouwde lichtkap een reguliere bouwvergunning verleend voor dit bouwwerk op het tussenlid tussen het voor- en achterhuis van het gebouw [adres 1] te [plaats].
Bij besluit van 18 mei 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/3151 WW44 (hierna: procedure I).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 3 november 2011 (het bestreden besluit II) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor voornoemde lichtkap, als wijziging van de eerder verleende reguliere bouwvergunning.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer AWB 11/6213 WABOA (hierna: procedure II).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting van 9 januari 2013 gevoegd behandeld. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Ten aanzien van de reguliere bouwvergunning, procedure I
1.1. Bij brief van 16 juni 2010 heeft verweerder aan vergunninghouder meegedeeld voornemens te zijn hem een last onder dwangsom of een last onder bestuursdwang op te leggen wegens het zonder de daarvoor vereiste bouw-, sloop- en monumentenvergunning vervangen van de dakraamconstructie ter plaatse van het lichthof door een andere dakraamconstructie (lichtkap). In deze brief heeft verweerder vergunninghouder erop gewezen dat hij een aanvraag voor voormelde vergunningen kan indienen ter legalisatie.
1.2. Op 1 juli 2010 heeft vergunninghouder een reguliere bouwvergunning aangevraagd voor het maken van een lichtkap op het tussenlid tussen het voor- en achterhuis van het gebouw aan de [adres 1] te [plaats]. Verweerder heeft bij het primaire besluit I de gevraagde bouwvergunning verleend.
1.3. Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eisers, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 4 mei 2011, ongegrond verklaard en overwogen dat het bouwplan voldoet aan de toetsingscriteria van artikel 44 van de Woningwet. Indien blijkt dat het bouwwerk niet in overeenstemming met het bouwplan is gebouwd, dient verweerder over te gaan tot handhaving. Verweerder is niet gebleken dat het primaire besluit I op onjuiste of onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, zodat terecht een reguliere bouwvergunning is verleend, aldus verweerder.
Ten aanzien van de omgevingsvergunning, procedure II
1.4. Op 25 juli 2011 heeft vergunninghouder, naar aanleiding van de constatering door verweerder dat de afmetingen van de gerealiseerde lichtkap en die van de bouwplan-tekeningen niet met elkaar in overeenstemming zijn, een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen van de lichtkap tussen het voor- en achterhuis van het gebouw aan de [adres1] te [plaats].
1.5. Verweerder heeft op 26 augustus 2011 bekend gemaakt voornemens te zijn de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
1.6. Eisers hebben bij brief van 12 oktober 2011 hun zienswijze op de voorgenomen omgevingsvergunning gegeven.
1.7. Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning
- onder wijziging van de eerder verleende bouwvergunning - verleend.
Beoordeling van formele aspecten
2.1. Op deze zaken is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met
31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekend gemaakt vóór
1 januari 2013.
2.2. Verweerder heeft zich met betrekking tot het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning op het standpunt gesteld dat dit buiten de beroepstermijn is ingediend. De rechtbank stelt vast dat de omgevingsvergunning is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en op 11 november 2011 ter inzage is gelegd. Op grond van artikel 6:8, vierde lid, van de Awb is de beroepstermijn aangevangen op 12 november 2011, zodat het beroepschrift tegen de omgevingsvergunning, bij de rechtbank binnengekomen op 22 december 2011, tijdig is ontvangen.
2.3. Op grond van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, zoals hier van toepassing, brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
2.4. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals hier van toepassing, wordt, indien een bestuursorgaan een besluit neemt als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dit besluit aan het beroep geheel tegemoet komt.
2.5 Met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt gewaarborgd dat het geheel van samenhangende besluiten kan worden beoordeeld. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of het bestreden besluit II een besluit is als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb.
2.6. Verweerder heeft in het onderhavige geval de aanvraag van vergunninghouder om een omgevingsvergunning als een nieuwe aanvraag beschouwd, terwijl de rechtbank ook vast stelt dat verweerder de omgevingsvergunning zelf uitdrukkelijk heeft bestempeld als een wijziging op de eerder verleende reguliere bouwvergunning. Verweerder heeft ter zitting verklaard niet te hebben stilgestaan bij de vraag of ten aanzien van de aanvraag om de omgevingsvergunning toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 6:18, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) voor een wijziging van een bouwplan waarvoor eerder bouwvergunning is verleend geen nieuwe aanvraag nodig is, indien de wijziging van ondergeschikte aard is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2009, LJN BH4648). De rechtbank stelt vast dat de tweede bouwaanvraag (de aanvraag om de omgevingsvergunning) slechts van de eerste bouwaanvraag (de aanvraag om de reguliere bouwvergunning) verschilt met betrekking tot de maatvoering van het bouwplan. Het bouwplan zelf, de vormgeving en de uitvoering zijn gelijk gebleven, maar daar waar de bouwtekeningen met betrekking tot de eerste aanvraag een bouwhoogte van 5,20 meter aangaven, gaan de bouwtekeningen behorende bij de tweede aanvraag uit van een bouwhoogte van 5,70 meter. Anders dan eisers hebben gesteld, is de rechtbank van oordeel dat deze verandering een wijziging van ondergeschikte aard is. Verweerder had de aanvraag om de omgevingsvergunning dan ook niet behoren te zien als een nieuwe aanvraag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Met het bestreden besluit II is niet volledig tegemoetgekomen aan het beroep van eisers. Het beroep van eisers gericht tegen het bestreden besluit I wordt daarom met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
2.7. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eisers nog belang hebben bij een beoordeling van het bestreden besluit I. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat hun belang bij het bestreden besluit I theoretisch kan bestaan uit een verzoek om handhaving daarvan, nu de maatvoering van het feitelijk gerealiseerde bouwwerk afwijkt van de maatvoering waarvan in het bestreden besluit I is uitgegaan. Zoals ter zitting is komen vast te staan, is tussen partijen niet in geschil dat vergunninghouder niet in overeenstemming met de reguliere bouwvergunning heeft gebouwd. Vergunninghouder heeft zich op het standpunt gesteld dat in overeenstemming met de omgevingsvergunning is gebouwd en dat de reguliere bouwvergunning zodoende niet meer nodig is. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de reguliere bouwvergunning met het bestreden besluit II had kunnen worden ingetrokken en dat dit te zijner tijd waarschijnlijk alsnog zal gebeuren. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het door eisers gestelde belang louter theoretisch is, nu er inmiddels een op het punt van de maatvoering gewijzigde vergunning is afgegeven. Eisers hebben evenmin overigens onderbouwd op grond waarvan zij belang zouden hebben bij een beoordeling van het bestreden besluit I. Aldus is de rechtbank van oordeel dat eisers geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van het bestreden besluit I, zodat het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk is. Ten aanzien van de door eisers gevraagde proceskosten verwijst de rechtbank naar de hierna volgende rechtsoverweging 4.4.
2.8. Op grond van artikel 1.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) geldt het rechtsregime van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) voor bouwvergunningen waarvan de aanvraag vóór de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. Dit betekent dat verweerder het nieuwe bouwplan ten onrechte heeft getoetst aan de Wabo en een omgevingsvergunning heeft afgegeven. Nu het bestreden besluit II op die grond in strijd is met de wet, kan dit besluit reeds om die reden niet in stand blijven, zodat het beroep hiertegen gegrond is. De rechtbank zal hierna in het kader van finale geschilbeslechting bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten.
3.1. Op grond van artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
In artikel 40, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet is bepaald dat het verboden is een bouwwerk, standplaats of deel daarvan dat is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning, in stand te laten, tenzij voor dat bouwen op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is of was vereist.
3.2. Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit, het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening, het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zo’n plan zijn gesteld, het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand of indien voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
3.4. Op grond van artikel 12, eerste lid, van de Woningwet mag het uiterlijk van:
a. een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk als bedoeld in artikel 45, eerste lid,
b. een bestaande standplaats,
c. een te bouwen bouwwerk voor het bouwen waarvan op grond van artikel 43 geen bouwvergunning is vereist,
niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b.
3.5. Op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend of dat gegevens of bescheiden als bedoeld in artikel 40a, tweede lid, niet tijdig zijn overgelegd.
3.6. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan is “Westelijke Grachtengordel 2000” (het bestemmingsplan).
3.7. In artikel 3, derde lid, aanhef, van de planvoorschriften – voor zover van belang – is bepaald dat op de tot gemengde doeleinden bestemde gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming mogen worden gebouwd, met inachtneming van de volgende bepalingen:
Karakteristiek van het stadsbeeld.
a. De afmetingen en ritmiek, evenals gevelbeëindiging, detaillering, materiaalkeuze en kleur van de bebouwing moeten zodanig op de omgeving worden afgestemd, dat de karakteristiek van het stadsbeeld niet in onevenredige mate wordt aangetast en aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied geen onevenredige afbreuk wordt gedaan;
Minimale bouwhoogten.
g. De bouwhoogte van de gebouwen bedraagt minimaal 9 meter, met dien verstande dat deze bepaling niet geldt voor aan- of uitbouwen en daar waar op de plankaart een lagere bouwhoogte is ingetekend;
Dakbeëindiging.
m. In geval van nieuwbouw of ingrijpende verbouw dient de afstand tussen de goot- en bouwhoogte van een gebouw minimaal 2 meter te bedragen, dan wel dient het gebouw plat te worden afgedekt.
Beoordeling van het materiële geschil
4.1. Eisers hebben aangevoerd dat het bestreden besluit II niet in stand kan blijven, omdat het gewijzigde bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, terwijl verweerder geen ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro heeft verleend. Verweerder heeft verder ten onrechte geen belangenafweging gemaakt rekening houdend met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aldus eisers.
4.1.1. Ten aanzien van de gestelde strijd met artikel 3, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, is de rechtbank van oordeel dat de met deze bepaling beoogde bescherming van het stadsgezicht ziet op het gehele plangebied waarop deze bescherming rust en niet zoals verweerder stelt op de uitsluitend aan of vanaf de openbare weg zichtbare elementen. Dit leidt evenwel niet tot het oordeel dat het bouwplan met deze bepaling in strijd is. Gelet op de bouwtekeningen en de plaatsing van het bouwwerk ten opzichte van de totale bebouwing, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen concluderen dat de karakteristiek van het stadsbeeld niet in onevenredige mate wordt aangetast en dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ruimtelijke kwaliteit van het plangebied. Deze grond faalt.
4.1.2. Voor zover eisers stellen dat het bouwplan in strijd is met artikel 3, derde lid, onder g, van de planvoorschriften, stelt de rechtbank vast dat het bouwplan niet ziet op een gebouw, maar op een aan- of uitbouw, zodat het vereiste van 9 meter hoogte niet van toepassing is. Deze grond faalt ook.
4.1.3. Ten aanzien van eisers’ stelling dat het bouwplan in strijd is met artikel 3, derde lid, onder m, van de planvoorschriften, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat dit artikel uitsluitend ziet op het hoogste gedeelte (de bovenste bouwlaag) van het hoofdgebouw. Verweerder baseert zijn standpunt op de plaatsing van dit artikellid onder het kopje ‘dakbeëindiging’. De rechtbank acht deze interpretatie van dit artikel niet onaannemelijk. Nu het bouwplan niet ziet op de bovenste bouwlaag - nog daargelaten de vraag of hier sprake is van nieuwbouw of een ingrijpende verbouwing - is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiermee terecht heeft geconcludeerd dat dit artikel in het onderhavige geval niet van toepassing is. Deze grond kan evenmin slagen.
4.1.4. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Nu volgens vaste rechtspraak van de Afdeling privaatrechtelijke belemmeringen zoals in artikel 5:50 van het BW uitsluitend een rol kunnen spelen bij de belangenafweging die plaatsvindt indien een reguliere bouwvergunning alleen met ontheffing van de bepalingen in het bestemmingsplan kan worden verleend en een ontheffing hier niet aan de orde is, kan ook deze beroepsgrond van eisers niet slagen.
4.2. Eisers hebben verder aangevoerd dat het gewijzigde bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat het bestreden besluit II om die reden niet in stand kan blijven.
4.2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het gewijzigde bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Verweerder verwijst hiertoe naar de stempeladviezen van de Commissie voor Welstand en Monumenten (CWM) van 1 september 2010 en 2 mei 2011 alsmede de aanvullende toelichting van 19 augustus 2011.
4.2.2. De rechtbank stelt vast dat de twee stempeladviezen waar verweerder zich op baseert, zien op de reguliere bouwvergunning en de bouwtekeningen zoals deze bij de eerste aanvraag zijn ingediend. Uit de aanvullende toelichting van de CWM van 19 augustus 2011 blijkt dat dit stuk is opgesteld naar aanleiding van het bezwaarschrift van eisers gericht tegen de reguliere bouwvergunning. Van de aanvraag om de omgevingsvergunning die ten tijde van dat schrijven bij verweerder was ingediend, wordt in de toelichting geen melding gemaakt. Er blijkt ook op geen enkele andere wijze dat de CWM op dat moment al kennis had genomen van de nieuwe aanvraag, er wordt immers uitsluitend verwezen naar de oude tekeningen behorend bij de eerste bouwaanvraag. De aanname van verweerder dat de CWM aan de hand van de eerste bouwtekeningen al had kunnen weten dat het bouwplan gedeeltelijk voor het raam van eisers zou worden gerealiseerd en dat de CWM daar toen kennelijk ook al geen bezwaar tegen had, volgt de rechtbank niet. De bouwtekeningen waaruit dit volgens verweerder zou blijken, bleken ter zitting desgevraagd niet ter beschikking te hebben (kunnen) staan van de commissie. Ten tijde van de eerste bouwaanvraag was de punt van de lichtkap nog 0,50 meter lager ingetekend. De latere bouwtekening die na aangepaste maatvoering wel een hogere punt van de lichtkap laat zien, is vanuit de tegenovergestelde zichtrichting getekend. Op die laatste tekening is niet zichtbaar hoe het bouwwerk zich verhoudt tot (het raam in) het achterhuis van eisers. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de CWM zijn advies heeft gebaseerd op de nieuwe gegevens overeenkomstig de feitelijk gerealiseerde situatie. De rechtbank is - gelet op de gronden van eisers die mede zien op de gevolgen van juist de hogere bouwhoogte - van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om de CWM om nader advies te vragen naar aanleiding van de gewijzigde aanvraag en de gewijzigde bouwtekeningen. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is de rechtbank van oordeel dat aan het bestreden besluit II een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek kleeft. De rechtbank acht zich daarom momenteel niet in staat om het geschil tussen partijen definitief te beslechten.
4.3. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank, mede gezien het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil, verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid stellen om het in de voorgaande rechtsoverweging aangeduide motiveringsgebrek te herstellen. De rechtbank draagt verweerder daarbij op om binnen zes weken na deze tussenuitspraak advies te vragen bij de CWM. De rechtbank overweegt daarbij dat uit het advies van de CWM onomstotelijk duidelijk moet zijn dat de CWM de beschikking heeft gehad over alle gegevens en dat bovendien een persoonlijke plaatswaarneming heeft plaatsgevonden.
4.4. De rechtbank neemt nog geen beslissing over eventuele vergoeding van het betaalde griffierecht en de gemaakte proceskosten in beide procedures. Zij zal zich daarover uitlaten in de einduitspraak bij het beroep.
Beslissing
- heropent het vooronderzoek op grond van artikel 8:68 van de Awb;
- stelt verweerder op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid
om het motiveringsgebrek in het bestreden besluit zoals in onderdeel 4.2.2.
weergegeven binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak te herstellen;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. M.M. Verberne, voorzitter,
mrs. T.J.P. van Os van den Abeelen en M.C. Eggink, leden,
in aanwezigheid van mr. M. Vogel-Frishert, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.
de griffier, de voorzitter,
Tegen deze tussenuitspraak kunnen partijen en belanghebbenden géén hoger beroep instellen (artikel 47, derde lid, van de Wet op de Raad van State). Hoger beroep is slechts mogelijk tegelijk met het hoger beroep tegen de nog te wijzen einduitspraak.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB