ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ6995

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
CV 12-3567
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van een intercontinentale vlucht met overstap in Madrid

In deze luchtvaartzaak vorderen twee passagiers compensatie van de vervoerder, Iberia, wegens vertraging van hun intercontinentale vlucht van Amsterdam naar Buenos Aires met een tussenstop in Madrid. De passagiers hadden een vlucht geboekt die op 18 januari 2010 om 19:10 uur zou vertrekken van Amsterdam naar Madrid, met een aansluitende vlucht naar Buenos Aires. Door een vertraging van de eerste vlucht konden de passagiers hun aansluitende vlucht niet halen, wat resulteerde in een aanzienlijke vertraging bij aankomst in Buenos Aires. De passagiers vorderden compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die compensatie voorschrijft bij vertragingen van meer dan drie uur.

De vervoerder betwistte de vordering en stelde dat er geen compensatie verschuldigd was, omdat de vertraging van de eerste vlucht minder dan drie uur was en de aansluitende vlucht als een aparte vlucht moest worden beschouwd. De vervoerder voerde ook aan dat er sprake was van buitengewone omstandigheden, waardoor geen compensatie verschuldigd was. De kantonrechter oordeelde echter dat de vertraging van de gehele reis moest worden beoordeeld en dat de passagiers recht hadden op compensatie, omdat de werkelijke aankomsttijd in Buenos Aires meer dan drie uur later was dan gepland.

De kantonrechter verwierp de argumenten van de vervoerder en oordeelde dat de passagiers recht hadden op een vergoeding van € 600,00 per persoon, zoals voorgeschreven in de Verordening. De vervoerder werd veroordeeld tot betaling van de hoofdsom, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De uitspraak benadrukt de bescherming van luchtreizigers onder de Europese regelgeving en de verplichtingen van luchtvaartmaatschappijen bij vertragingen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Privaatrecht
Rolnummer: CV 12-3567
Vonnis van 19 maart 2013
F.no.: 497
Vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
1. [eiser 1]
wonende te Blaricum
2. [eiser 2]
wonende te Sint-Michielsgestel
eisers
nader te noemen: de passagiers
gemachtigden: mrs. F. Niemöller en F. Havers (EU Claim BV)
t e g e n
de buitenlandse vennootschap sociedad anonima (Spanje) Iberia Lineas Aéras de Espana Sociedad Anónima Operadora
statutair gevestigd te Madrid en kantoorhoudende te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: de vervoerder
gemachtigden: mrs. A. Rodriguez González en [naam], LL.M
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op de inleidende dagvaarding van 22 december 2011 met producties, inhoudende de vordering van de passagiers, heeft de vervoerder bij conclusie van antwoord met producties gereageerd.
Ingevolge het tussenvonnis van 15 mei 2012 is besloten tot een comparitie na antwoord, welke is gehouden op 9 augustus 2012. Voorafgaande aan de comparitie na antwoord hebben beide partijen aanvullende producties toegezonden.
Op de comparitie na antwoord zijn de passagiers verschenen bij mr. F. Havers, werkzaam bij hun gemachtigde. De vervoerder is verschenen bij zijn gemachtigde mr. A. Rodriguez Consales. Beide partijen hebben hun standpunten mede aan de hand van comparitie aantekeningen toegelicht en vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting aantekeningen gemaakt, welke aan het procesdossier zijn toegevoegd.
De zaak staat voor vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
feiten en omstandigheden
1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat vast:
1.1. De passagiers hebben bij de vervoerder een vlucht geboekt van Amsterdam (Schiphol) naar Buenos Aires (Ministro Pistarini Airport) via Madrid (Barajas Airport), hierna “de vlucht” genoemd.
1.2. Het geplande vertrek vanaf Amsterdam (Schiphol) naar Madrid (Barajas Airport) met vluchtnummer IB 3249 was op 18 januari 2010 met vertrektijd om 19.10 uur (lokale tijd) en aankomsttijd 21.40 uur (lokale tijd). Vervolgens zou op 19 januari 2010 met vertrektijd 00.45 uur (lokale tijd) en vluchtnummer IB 6843 de vlucht vanaf Madrid (Barajas Airport) worden vervolgd naar Buenos Aires (Ministro Pistarini Airport) met geplande aankomst op diezelfde dag om 09.00 uur (lokale tijd).
1.3. De passagiers zijn op 18 januari 2010 om 21.45 uur (lokale tijd) vanuit Amsterdam (Schiphol) met vluchtnummer IB 3249 vertrokken en op 19 januari 2010 om 00.16 uur (lokale tijd) in Madrid (Barajas Airport) aangekomen. De aansluitende vlucht met vluchtnummer IB 6843 is op tijd vertrokken, maar kon door de passagiers niet meer worden gehaald. Vervolgens zijn de passagiers op een andere vlucht met vluchtnummer JJ 8065 geboekt, welke vlucht op 19 januari 2010 om 21.12 uur (lokale tijd) is vertrokken naar Sao Paulo, Brazilië (Guarulhos International Airport), waarna de passagiers in Sao Paulo (Guarulhos International Airport) zijn overgestapt op de vlucht met vluchtnummer JJ 8010 naar Buenos Aires (Ministro Pistarini Airport) die op 20 januari 2010 in de loop van de dag – in ieder geval na 05.00 uur (lokale tijd) - is aangekomen.
1.4. De vervoerder is door de gemachtigde van de passagiers bij brief van 28 oktober 2010 gesommeerd een compensatie van € 600,00 per passagier binnen 2 weken na dagtekening van de brief te voldoen.
1.5. De vervoerder heeft onder meer bij brief van 9 november 2010 laten weten, dat de vlucht vanuit Amsterdam vanwege “airspace congestion” was verlaat waarvoor de vervoerder geen verwijt treft, zodat de passagiers geen aanspraak op een compensatie kunnen maken.
1.6. De gemachtigde van de passagiers heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu verzocht de vervoerder te verplichten aan hen de compensatie wegens vertraging van de vlucht toe te kennen. De Inspecteur van Verkeer en Waterstaat heeft bij besluit van 27 juni 2011 namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu beslist, dat er geen sprake is van vertraging zoals bedoeld in de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening), zodat het verzoek om handhaving wordt afgewezen.
In dit besluit gaat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu ervan uit dat het verzoek betrekking heeft op de vlucht van 18 januari 2010 van Amsterdam naar Madrid (IB 3249). Die vlucht is met een vertraging van minder dan 3 uur in Madrid aangekomen.
1.7. De gemachtigde van de passagiers is van het besluit van 27 juni 2011 in bezwaar gekomen. Bij uitvoerig besluit van 26 april 2012 heeft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu het bezwaar ongegrond verklaard. Kort gezegd blijft de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van mening dat de vertraagde vlucht de vlucht van Amsterdam naar Madrid is en dat die vlucht niet met meer dan 3 uur vertraging in Madrid is aangekomen.
vordering
2. De passagiers vorderen dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
a. € 1.200,00 (€ 600,00 per passagier) wegens hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2010;
b. € 178,50 incl. btw aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 19 januari 2010;
c. de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum van het vonnis.
3. De passagiers baseren hun vordering op de Verordening. De passagiers stellen dat de vlucht vanaf Amsterdam naar Buenos Aires met overstap in Madrid als één vlucht moet worden beschouwd. Zo is er sprake van één boeking en moet voor de vertraging gekeken worden naar het tijdstip van de geplande en de werkelijke aankomsttijd van het laatste onderdeel van de vlucht. Doordat er sprake is van meer dan 3 uur vertraging is de vervoerder op grond van artikel 7 van de Verordening gehouden de passagiers te compenseren tot een bedrag van € 600,00 per passagier. Zij wijzen daarbij onder meer op de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in het arrest van 19 november 2009 in de gevoegde zaken van Sturgeon-Condor en Böck-Air France met nummers C-402/07 en C-432/07 (hierna: het Sturgeon arrest).
4. De vervoerder heeft aan de passagiers opgegeven dat er sprake is van een buitengewone omstandigheid waardoor de vervoerder de compensatie niet verschuldigd is. De buitengewone omstandigheid zou in dit geval congestie in het luchtruim zijn geweest. De passagiers achten een dergelijke omstandigheid inherent aan de normale activiteit van een luchtvaartmaatschappij. Dit ligt in de risicosfeer van de vervoerder en levert geen buitengewone omstandigheid op.
verweer
5. De vervoerder verweert zich tegen de vordering. Allereerst voert de vervoerder aan dat er geen sprake is van vertraging. De passagiers hebben een reis van Amsterdam naar Buenos Aires geboekt die uit twee vluchten en daarmee uit twee vervoersovereenkomsten bestaat. De eerste vlucht is van Amsterdam naar Madrid geweest, die met vertraging uit Amsterdam is vertrokken en met een vertraging van 2 uur en 23 minuten in Madrid is aangekomen. De duur van de vertraging was derhalve korter dan de in de Verordening opgenomen minimumgrens van 3 uur. Madrid was voor de eerste vlucht de eindbestemming.
De vervolgvlucht vanaf Madrid naar Buenos Aires is een afzonderlijke vlucht met een ander vluchtnummer, een ander vliegtuig en waarvoor opnieuw moest worden ingecheckt. Hierdoor is van een tussenstop geen sprake geweest. De geboekte vervolgvlucht is op tijd vertrokken en aangekomen.
In een groot aantal besluiten heeft de Nederlandse Inspectie van Verkeer en Waterstaat namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu beslist, dat in gevallen als de onderhavige van 2 afzonderlijke vluchten sprake is die voor de toepassing van de Verordening ook afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Ook voor de onderhavige vlucht heeft de Staatssecretaris in het oorspronkelijke besluit en in de beslissing op bezwaar beslist, dat de reis uit twee vluchten bestaat en voor de vlucht vanaf Amsterdam naar Madrid er geen vertraging is geweest in de zin van de Verordening. Deze beslissing heeft formele rechtskracht gekregen. Als de kantonrechter tot een andersluidend oordeel zou komen, tast dit volgens de vervoerder de rechtszekerheid aan en zal dat tot verwarring aanleiding geven.
6. Nadat de passagiers hun aansluitende vlucht in Madrid naar Buenos Aires hadden gemist, heeft de vervoerder hen onverplicht een aanbod gedaan om onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar Buenos Aires te reizen. Dat aanbod hield in een boeking op de vlucht van dezelfde dag naar Sao Paulo en aldaar overstappen op een vlucht naar Buenos Aires. De passagiers hebben dit onverplichte aanbod geaccepteerd. Hiermee is de oorspronkelijke boeking vervallen, zodat ook de op die oorspronkelijke boeking gebaseerde compensatie ex artikel 7 van de Verordening is vervallen.
7. Voorzover de passagiers op grond van de Verordening aanspraak kunnen maken op een compensatie wegens vertraging van de vlucht is er een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening aanwezig waardoor er geen vergoedingsplicht bestaat.
Het vliegtuig waarmee de vlucht vanaf Amsterdam naar Madrid is uitgevoerd kon door vertragingen in eerdere vluchten niet op het tijdstip van de voorziene vluchtprogrammering vertrekken. Ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen kon dit door de vervoerder niet worden voorkomen.
8. Voorzover er geen buitengewone omstandigheden zijn, is voor de vlucht Amsterdam naar Madrid sprake van een intracommunautaire vlucht van meer dan 1.500 km als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub b van de Verordening, zodat de compensatie in beginsel € 400,00 per passagier is. Nu aan de passagiers een andere vlucht naar hun eindbestemming is aangeboden en de vertraging binnen de grenzen van artikel 7 lid 2 van de Verordening is gebleven, dient de compensatie met 50% te worden verlaagd, zodat de compensatie € 200,00 per passagier is.
9. De vervoerder is van mening dat de passagiers niet binnen bekwame tijd tegen de vertraging hebben geprotesteerd en evenmin binnen een redelijke termijn een gerechtelijke procedure zijn gestart. Dit is in strijd met artikel 6:89 BW. De vervoerder heeft door deze handelwijze van de passagiers er lange tijd op vertrouwd dat tegen hem geen rechtsvordering zou worden ingesteld.
10. Voorzover aan de passagiers een hogere compensatie wordt toegekend dan € 200,00 per passagier dient de vergoeding op grond van artikel 6:109 BW te worden gematigd. De compensatie van € 600,00 per persoon staat in geen verhouding tot de prijs die de passagiers voor beide vluchten hebben betaald. Alsdan is geen sprake meer van schadevergoeding maar meer van een soort verdienmodel.
11. Tot slot betwist de vervoerder de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten en rente.
beoordeling
12. Voor de beoordeling van het geschil stelt de kantonrechter voorop dat passagiers van een geannuleerde vlucht op grond van de tekst van de Verordening recht hebben op een onmiddellijke, forfaitaire en uniforme compensatie voor ongemak, welk ongemakt bestaat uit 3 uur of meer tijdsverlies. Het HvJ EU heeft in het arrest van 23 oktober 2012 in de gevoegde zaken van Nelson-Lufthansa en Tui Travel e.a.-Civil Aviation Authority met nummers C-581/10 en C-629/10 (hierna: het Nelson arrest) haar eerdere oordelen in onder meer het Sturgeon arrest bevestigd, dat de Verordening zodanig dient te worden uitgelegd dat ook passagiers van een vertraagde vlucht recht op die compensatie hebben, wanneer zij wegens een vlucht drie uur of meer na de door de luchtvaartmaatschappij oorspronkelijk geplande aankomsttijd hun eindbestemming bereiken. Deze uitleg van de Verordening acht het HvJ EU niet in strijd met (artikel 29 van) het Verdrag van Montreal. Het Verdrag van Montreal staat aanvullende regelingen toe. De onmiddellijke, forfaitaire en uniforme compensatie van identiek ongemak (tijdsverlies) is volgens het HvJ EU geen schade voortvloeiende uit vertraging in de zin van artikel 19 van het Verdrag van Montreal. Hieruit volgt dat de compensatie voor ongemak (tijdsverlies) niet in het Verdrag van Montreal is geregeld en als aanvullende regeling in de Verordening is toegestaan.
13. De stelling van de vervoerder, dat de vraag of de passagiers aanspraak op een compensatie kunnen maken niet meer behoeft te worden onderzocht omdat de Inspecteur van Verkeer en Waterstaat namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu overeenkomstig haar besluiten in zeer vele vergelijkbare zaken al heeft beslist – en in bezwaar gehandhaafd - dat aan de passagiers geen compensatie toekomt en dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen, slaagt niet.
Volgens vaste jurisprudentie houdt het leerstuk van formele rechtskracht in dat de burgerlijke rechter in beginsel uitgaat van de materiële en formele rechtmatigheid van besluiten waarop hetzij onherroepelijk door de bestuursrechter is beslist hetzij waartegen verzuimd is een bestuursrechtelijk rechtsmiddel aan te wenden. Aan dit leerstuk ligt het belang van een doelmatige taakverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter ten grondslag. Dit betekent dat voor een efficiënte taakverdeling, rechtseenheid en handhaving van de wettelijke rechtsmachtsverdeling tussen de burgerlijke rechter en de bestuursrechter de burgerlijke rechter niet treedt in de beantwoording van rechtsvragen die aan de bestuursrechter zijn voorbehouden.
De kantonrechter is van oordeel dat de vraag of de passagiers aanspraak kunnen maken op een compensatie op grond van artikel 7 van de Verordening geen rechtsvraag is die tot het exclusieve domein van de bestuursrechter behoort. Voorts heeft te gelden dat de kantonrechter gehouden is het Europese recht toe te passen en de toepassing van Europees recht niet verhinderd mag worden door nationale rechtsregels of beginselen.
Dit betekent dat de kantonrechter heeft te onderzoeken of aan de passagiers compensatie onder de Verordening toekomt, en zo ja tot welk bedrag.
14. De vervoerder voert aan dat de door de passagiers oorspronkelijk geboekte reis uit twee vluchten bestaat. Alleen de eerste vlucht van Amsterdam naar Madrid heeft vertraging opgelopen, welke vertraging echter minder dan 3 uur is geweest, zodat de passagiers volgens de vervoerder geen aanspraak op een vergoeding kunnen maken.
Dit verweer slaagt niet. Het HvJ EU heeft in het arrest van 26 februari 2013 in de zaak van Air France SA vs Folkerts c.s. met nummer C-11/11 (hierna: het Folkerts arrest) beslist dat voor de toepassing van de in artikel 7 van de Verordening voorziene forfaitaire compensatie in geval van een vlucht met rechtstreekse aansluitingen enkel de vertraging van belang is die is vastgesteld ten opzichte van de oorspronkelijke aankomsttijd op de eindbestemming, waaronder wordt verstaan de bestemming van de laatste vlucht die de betrokken passagier heeft genomen.
Uit deze uitspraak volgt dat de vervoerder – en kennelijk (tot voor kort) de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu – ten onrechte de geboekte reis in twee vluchten splitst en Madrid als eindbestemming van de eerste vlucht beschouwt. Voor de passagiers is de bestemming van de laatste vlucht Buenos Aires geweest en de werkelijke aankomsttijd op die eindbestemming is ten opzichte van de oorspronkelijk geplande aankomsttijd (veel meer) later dan 3 uur.
15. De kantonrechter is zich ervan bewust dat het Nelson arrest en het Folkerts arrest zijn gewezen nadat het debat van partijen in dit geding was afgesloten. In het Nelson arrest is het oordeel van het HvJ EU in onder meer het Sturgeon arrest bevestigd. In het Folkerts arrest heeft het HvJ EU een beslissing genomen waarover partijen in hun processtukken en op de comparitie mede aan de hand van beslissingen van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en vonnissen van rechtbank uitgebreid hun standpunt hebben toegelicht. Nadat het Nelson arrest en het Folkerts arrest zijn gewezen, heeft geen van partijen verzocht een nadere conclusie of akte te nemen. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen aan te vullen of aan te passen.
16. Voorts voert de vervoerder aan dat hij geen compensatie verschuldigd is, omdat de passagiers op een vervangende vlucht via Sao Paulo naar Buenos Aires zijn vervoerd. Door deze vervangende vlucht te aanvaarden, kunnen de passagiers volgens de vervoerder geen aanspraak meer maken op compensatie van de oorspronkelijke vervallen vlucht.
Ook dit verweer kan niet slagen. In artikel 5 lid 1 onder c van de Verordening is geregeld in welke drie gevallen de vervoerder niet gehouden is tot betaling van de forfaitaire en uniforme vergoeding van artikel 7 van de Verordening. In die bepaling is niet opgenomen het geval dat de vervoerder in het licht van artikel 8 lid 1 sub b van de Verordening een andere vlucht bij eerste gelegenheid onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden naar de eindbestemming van de passagiers aanbiedt. Dit betekent dat onafhankelijk van de vraag of aan de passagiers een andere vlucht is aangeboden de vervoerder bij vertraging op de eindbestemming met meer dan drie uur – ook in het geval gebruik is gemaakt van een aangeboden andere vlucht – de compensatie heeft te betalen.
17. De intercontinentale vlucht van Amsterdam naar Buenos Aires is een vlucht die niet valt onder de categorieën genoemd in artikel 7 lid 1 sub a en b van de Verordening, zodat de vervoerder in beginsel € 600,00 per passagier aan compensatie heeft te betalen.
Artikel 7 lid 2 van de Verordening geeft de mogelijkheid de compensatie met 50% te verlagen als aan de passagiers een andere vlucht naar hun eindbestemming overeenkomstig artikel 8 is aangeboden en de vertraging – in dit geval - niet meer dan 4 uur van de plande aankomsttijd van de oorspronkelijke geboekte vlucht afwijkt. De vervoerder heeft aan de passagiers weliswaar een andere vlucht aangeboden, maar de werkelijke aankomsttijd in Buenos Aires was beduidend meer dan 4 uur later ten opzichte van de aankomsttijd van de oorspronkelijke geboekte vlucht, zodat de vervoerder geen aanspraak op verlaging van 50% kan maken.
18. De nationale rechter, en derhalve ook de kantonrechter, is aan de hiervoor aangehaalde oordelen van het HvJ EU over de geldigheid en uitleg van de Verordening gebonden. Dit brengt mee dat naar het oordeel van de kantonrechter de passagiers gelet op de duur van de vertraging en de afstand van hun vlucht op grond van de Verordening aanspraak kunnen maken op de vergoeding van € 600,00 per passagier, tenzij de vervoerder stelt en bij betwisting bewijst dat sprake is van een buitengewone omstandigheid.
19. Een luchtvaartmaatschappij, die een vlucht uitvoert die vertraagd is, is op grond van artikel 5 lid 3 van de Verordening niet verplicht een compensatie te betalen, wanneer de luchtvaartmaatschappij kan aantonen dat de langdurige vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden, die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden.
In onder meer de Wallentin-Hermann (C-549/07) en Eglitis vs Latvijas (C-294/10) arresten heeft het HvJ EU uitgemaakt, dat artikel 5 lid 3 van de Verordening strikt moet worden uitgelegd. Buitengewone omstandigheden moeten verband houden met een gebeurtenis, die niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij. In de preambule van de Verordening is een niet limitatieve opsomming van dergelijke gebeurtenissen gegeven.
Daarnaast wordt aan buitengewone omstandigheden de eis gesteld dat de luchtvaartmaatschappij wegens de aard of de oorsprong van de gebeurtenis op die gebeurtenis geen daadwerkelijk invloed kan uitoefenen. De luchtvaartmaatschappij heeft voor deze eis in het bijzonder aan te tonen dat hij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen – behoudens indien hij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van zijn onderneming had gebracht – kennelijk niet had kunnen vermijden dat de buitengewone omstandigheden waarmee hij werd geconfronteerd tot annulering dan wel vertraging van de vlucht leidden.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de buitengewone omstandigheden ligt bij de vervoerder.
20. De vervoerder heeft aangevoerd dat vluchten die het vliegtuig voorafgaand aan de vlucht van Amsterdam naar Madrid heeft uitgevoerd vertragingen hebben opgelopen, waardoor niet tijdig uit Amsterdam is vertrokken en het vliegtuig te laat in Madrid aankwam om de passagiers in staat te stellen de geboekte vervolgvlucht te nemen.
De kantonrechter is van oordeel dat de vervoerder deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft de vervoerder niet aangevoerd en onderbouwd, welke vertragingen eerder zijn opgelopen, wat de oorzaak van die eerdere vertragingen was of die eerdere vertragingen verband houden met een gebeurtenis die niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de vervoerder en de vervoerder vanwege de aard of de oorsprong van die gebeurtenis op die gebeurtenis geen daadwerkelijk invloed kon uitoefenen.
Dit leidt ertoe dat niet aannemelijk is geworden dat er een buitengewone omstandigheid is.
21. Het beroep van de vervoerder op artikel 6:89 BW kan evenmin slagen. Daargelaten de vraag of een nationale wettelijke bepaling de aanspraak op een forfaitaire en uniforme vergoeding op basis van de Verordening kan beperken, wist de vervoerder dat de passagiers hun geboekte aansluitende vlucht in Madrid hadden gemist en heeft de vervoerder een alternatieve vlucht verzorgd. Vervolgens hebben de passagiers in hetzelfde jaar van de vertraging zich tot de vervoerder gewend en de compensatie gevraagd. Toen de vervoerder weigerde de compensatie uit te betalen hebben de passagiers zich tot de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu gewend van welk verzoek de vervoerder op de hoogte is gesteld en waarbij de vervoerder door de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu is betrokken. Na het besluit van de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu hebben de passagiers de onderhavige procedure gestart. Hieruit volgt dat de vervoerder op het moment dat het gebrek, zijnde het tijdsverlies van meer dan 3 uur, ontstond van dat gebrek wist en hebben de passagiers bij de vervoerder vrij spoedig hun claim ingediend en is de vervoerder na zijn afwijzende reactie gebleken dat de passagiers aan hun claim vasthielden. Van schending van artikel 6:89 BW – voorzover van toepassing – is onder deze omstandigheden geen sprake.
22. De vervoerder heeft nog aangevoerd dat de kantonrechter de compensatie van € 600,00 per passagier op grond van artikel 6:109 BW heeft te matigen. Daargelaten de vraag of een forfaitaire en uniforme vergoeding op basis van de Verordening door een nationale wettelijke regel kan worden gematigd, leidt in dit geval toekenning van de compensatie niet tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen in de zin van artikel 6:109 BW. Deze wettelijke maatstaf brengt mee dat de rechter zich bij de vraag of de vergoeding moet worden gematigd zeer terughoudendheid heeft op te stellen en niet spoedig tot matiging kan worden overgegaan. In het geval van de compensatie aan de passagier weegt daarin nog mee dat het HvJ EU herhaaldelijk – onder meer in het Folkerts arrest – heeft overwogen, dat de hoogte van de compensatie samenhangt met de doelstelling van de Verordening een hoog beschermingsniveau voor luchtreizigers te bieden. De door de vervoerder gestelde omstandigheid dat de compensatie niet in verhouding zou staan tot de prijs van de ticket is daardoor voor matiging onvoldoende.
23. De vervoerder is de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat hij in verzuim is geraakt. Ingevolge artikel 6:82 BW treedt verzuim in wanneer de vervoerder in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming wordt gegeven. Blijkens de door de passagiers overgelegde productie is de vervoerder bij brief van 28 oktober 2010 aangemaand tot betaling van compensatie binnen een termijn van 14 dagen, zodat de vervoerder na ommekomst van die termijn in verzuim is geraakt. De wettelijke rente zal worden toegewezen als hieronder is bepaald.
24. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke (incasso-)kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport Voorwerk II - worden afgewezen. Uit de door de passagier gegeven omschrijving van de verrichte werkzaamheden blijkt niet dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan de passagier vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
25. De vervoerder zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
BESLISSING
De kantonrechter:
I. veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers € 1.200,00 (€ 600,00 per passagier) aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 november 2010 tot aan de dag van algehele voldoening;
II. veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de passagiers tot op heden begroot op:
-griffierecht: € 207,00
-kosten dagvaarding: € 90,81
-salaris gemachtigde: € 300,00
Totaal: € 597,81
inclusief eventueel verschuldigde BTW;
III. verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
IV. wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. D.H. de Witte, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 maart 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter