ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ6787

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
CV12-2741
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging van vlucht door luchtvaartmaatschappij in het licht van EU-verordening

In deze zaak vorderden passagiers compensatie van de luchtvaartmaatschappij Surinam Airways NV wegens een vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Paramaribo op 2 december 2009. De passagiers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, stelden dat de vertraging hen recht gaf op een vergoeding van € 600,00 per persoon op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De luchtvaartmaatschappij betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van een buitengewone omstandigheid, namelijk een technisch gebrek aan het vliegtuig, en dat zij niet tijdig over de benodigde vergunningen beschikte door toedoen van de Surinaamse overheid.

De kantonrechter oordeelde dat de luchtvaartmaatschappij niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een buitengewone omstandigheid die de vertraging rechtvaardigde. De rechter benadrukte dat de vervoerder de bewijslast had om aan te tonen dat de vertraging niet inherent was aan de normale bedrijfsvoering. De kantonrechter wees erop dat de luchtvaartmaatschappij niet had onderbouwd waaruit het technische gebrek bestond en dat de stelling over de vergunningen onvoldoende was onderbouwd.

Uiteindelijk werd de vordering van de passagiers toegewezen. De luchtvaartmaatschappij werd veroordeeld tot betaling van de gevorderde compensatie, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De rechter verklaarde de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de luchtvaartmaatschappij onmiddellijk moest betalen, ongeacht een mogelijk hoger beroep. Dit vonnis bevestigt de rechten van passagiers onder de EU-verordening en benadrukt de verantwoordelijkheden van luchtvaartmaatschappijen bij vertragingen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling Privaatrecht
Rolnummer: CV 12-2741
Vonnis van 12 maart 2013
F.no.: 497
Vonnis van de kantonrechter
I n z a k e
1.[eiser sub 1]
wonende te [--]
2.[eiser sub 2]
wonende te [--]
3.[eiser sub 3]
wonende te [--]
4.[eiser sub 4]
wonende te [--]
5.[eiser sub 5]
wonende te [--]
6.[eiser sub 6]
wonende te [--]
7.[eiser sub 7]
wonende te [--]
8.[eiser sub 8]
wonende te [--]
eisers
nader te noemen: de passagiers
gemachtigden: mrs. F. Niemöller en [naam] (EU Claim BV)
t e g e n
de naamloze vennootschap naar Surinaams recht SURINAM AIRWAYS NV
statutair gevestigd te Paramaribo, Suriname en kantoorhoudende te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. J.C.A. Froon
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op de inleidende dagvaarding van 21 november 2011 met producties, inhoudende de vordering van de passagiers, heeft de vervoerder bij conclusie van antwoord gereageerd. Ingevolge het tussenvonnis van 13 maart 2012 is besloten tot een comparitie na antwoord, welke is gehouden op 26 april 2012. Voorafgaande aan de comparitie na antwoord hebben beide partijen aanvullende producties toegezonden. Op de comparitie na antwoord zijn de passagiers verschenen bij mr. F. Havers, werkzaam bij hun gemachtigde. De vervoerder is verschenen bij [naam], vergezeld van zijn gemachtigde. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht - de gemachtigden mede aan de hand van comparitie aantekeningen - en vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft van het verhandelde ter zitting aantekeningen gemaakt, welke aan het procesdossier zijn toegevoegd.
De zaak staat voor vonnis.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
feiten en omstandigheden
1.Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat vast:
1.1.De passagiers hebben bij de vervoerder een vlucht geboekt van Amsterdam naar Paramaribo, uit te voeren op 2 december 2009 met vertrektijd om 11.00 uur, aankomsttijd om 16.00 uur en vluchtnummer PY 993, hierna “de vlucht” genoemd.
1.2.De vlucht heeft een vertraging van circa 5 uur opgelopen.
1.3.De vervoerder is gesommeerd de compensatie binnen 2 weken na dagtekening van de door de gemachtigde van de passagiers verzonden brief te voldoen. Dit is gebeurd namens:
-eisers sub 7 en 8 bij brief van 9 februari 2010;
-eiser sub 1 bij brief van 25 februari 2010;
-eiser sub 6 bij brief van 3 juni 2010;
-eiser sub 5 bij brief van 18 augustus 2010;
-eisers sub 2, 3 en 4 bij brief van 21 december 2010.
Aan deze sommaties heeft de vervoerder geen gevolg gegeven, waarna de gemachtigde van de passagiers aan de vervoerder herinneringsbrieven heeft gezonden.
1.4.De vervoerder heeft bij brieven van 15 juli 2010 en 18 maart 2011 op de sommaties gereageerd en laten weten aan de passagiers geen compensatie te zullen betalen.
1.5.Als gemachtigde van eisers sub 7 en 8 heeft EUClaim de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu verzocht jegens de vervoerder handhavend op te treden vanwege een vermeende overtreding van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening). De vervoerder heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid op dit verzoek te reageren. Vervolgens heeft de Inspecteur van Verkeer en Waterstaat bij brief van 16 december 2010 namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu onder meer beslist, dat de klacht over een vermeende overtreding van artikel 7 lid 1 van de Verordening gegrond is en dat het verzoek om handhaving van artikel 7 lid 1 van de Verordening wordt toegewezen. Aan dit besluit is toegevoegd:
Voor zover andere passagiers, op wie de verordening van toepassing is, zich wat betreft de hierboven gemelde vlucht met een gelijksoortige klacht als de onderhavige tot EUclaim hebben gewend, kan dit besluit ook door hen worden ingeroepen. 1.6.De Geschillencommissie Luchtvaart heeft bij arbitraal vonnis van 12 april 2011 in een geschil tussen Nahar vs Surinam Airways - de passagiers sub 1 t/m 8 waren geen partij – geoordeeld, dat de vervoerder gehouden is aan de passagiers van de vlucht compensatie te betalen. In het arbitraal vonnis is vermeld dat de vervoerder in de arbitrage procedure geen verweer heeft gevoerd.
vordering
2.De passagiers vorderen dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
a.€ 4.800,00 (€ 600,00 per passagier) wegens hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 december 2009;
b.€ 714,00 excl. btw aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 december 2009;
c.de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na datum van het vonnis.
3.De passagiers baseren hun vordering op de Verordening. De passagiers stellen dat de vervoerder vanwege de vertraging van de vlucht gehouden is hen op grond van artikel 7 van de Verordening te compenseren tot een bedrag van € 600,00 per passagier. Zij wijzen daarbij onder meer op de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) in het arrest van 19 november 2009 in de gevoegde zaken van Sturgeon-Condor en Böck-Air France met nummers C-402/07 en C-432/07 (hierna: het Sturgeon arrest). Voorts heeft de Inspecteur van Verkeer en Waterstaat namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu bij besluit beslist dat de vervoerder gehouden is aan de passagiers compensatie te vergoeden, tegen welk besluit de vervoerder niet is opgekomen, zodat het besluit formele rechtskracht heeft gekregen.
4.De vervoerder heeft aan de passagiers opgegeven dat er sprake is van een buitengewone omstandigheid waardoor de vervoerder de compensatie niet verschuldigd is. De buitengewone omstandigheid zou in dit geval een technisch gebrek zijn. De passagiers achten het stuk gaan van onderdelen inherent aan de normale activiteit van een luchtvaartmaatschappij. Dit ligt in de risicosfeer van de vervoerder en levert dan geen buitengewone omstandigheid op.
verweer
5.De vervoerder verweert zich tegen de vordering. Volgens de vervoerder geeft de Verordening geen recht op compensatie bij vertraging van een vlucht. Voorts kan op de vordering van de passagiers niet worden beslist voordat het HvJ EU en de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan in bij die rechtscolleges lopende zaken, waarin dezelfde rechtsvragen aan de orde zijn als in de onderhavige zaak.
6.Voorzover de Verordening recht geeft op een compensatie bij vertraging van een vlucht is er een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening aanwezig waardoor er geen vergoedingsplicht bestaat.
Bij antwoord voert de vervoerder aan dat ten gevolge van een technisch gebrek de vlucht is uitgesteld.
Op de comparitie na antwoord heeft de vervoerder gesteld, dat hij door toedoen van de Surinaamse overheid niet tijdig kon beschikken over de Airbus A340. Ter toelichting heeft de vervoerder het navolgende gesteld. De vervoerder is een kleine luchtvaartmaatschappij die slechts de beschikking heeft over één vliegtoestel. De vervoerder heeft besloten eind 2009 de Boeing 747 te vervangen door een Airbus A340. De vervoerder heeft daarop een Airbus A340 gekocht en tijdig geleverd gekregen. In het vertrouwen dat de Surinaamse overheid tijdig de noodzakelijke vergunningen voor de exploitatie van de Airbus A340 zou afgeven, heeft de vervoerder de Boeing 747 verkocht en vervreemd voordat hij over die vergunningen voor het gebruik van de Airbus A340 beschikte. Hierdoor kon de vervoerder vanaf 26 november 2009 tot uiteindelijk 20 december 2009 geen gebruik maken van een eigen vliegtoestel. Teneinde zo goed mogelijk aan zijn verplichtingen te voldoen, heeft de vervoerder in die periode vliegtuigen gehuurd. Dit heeft in totaal USD 1.767.730 gekost. Veelal hadden de gehuurde vliegtoestellen minder passagierscapaciteit dan de Boeing 747/Airbus A340, zodat passagiers, waaronder de passagiers 1 t/m 8, op een andere – later vertrokken – vlucht zijn overgeboekt.
7.De vervoerder betwist de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke incassokosten.
8.Tot slot stelt de vervoerder dat een veroordelend vonnis voor de vervoerder als kleine vliegmaatschappij verstrekkende financiële gevolgen zal hebben.
beoordeling
9.Voor de beoordeling van het geschil stelt de kantonrechter voorop dat passagiers van een geannuleerde vlucht op grond van de tekst van de Verordening recht hebben op een onmiddellijke, forfaitaire en uniforme compensatie voor ongemak, bestaande uit 3 uur of meer tijdsverlies. Het HvJ EU heeft in het arrest van 23 oktober 2012 in de gevoegde zaken van Nelson-Lufthansa en Tui Travel e.a.-Civil Aviation Authority met nummers C-581/10 en C-629/10 (hierna: het Nelson arrest) haar eerdere oordelen in onder meer het Sturgeon arrest bevestigd, dat de Verordening zodanig dient te worden uitgelegd dat ook passagiers van een vertraagde vlucht recht op die compensatie hebben, wanneer zij wegens een vlucht drie uur of meer na de door de luchtvaartmaatschappij oorspronkelijk geplande aankomsttijd hun eindbestemming bereiken. Deze uitleg van de Verordening acht het HvJ EU niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Ook is (deze uitleg van) de Verordening niet in strijd met (artikel 29 van) het Verdrag van Montreal. Het Verdrag van Montreal staat aanvullende regelingen toe. De onmiddellijke, forfaitaire en uniforme compensatie van identiek ongemak (tijdsverlies) is volgens het HvJ EU geen schade voortvloeiende uit vertraging in de zin van artikel 19 van het Verdrag van Montreal. Hieruit volgt dat de compensatie voor ongemak (tijdsverlies) niet in het Verdrag van Montreal is geregeld en als aanvullende regeling is toegestaan.
10.Een luchtvaartmaatschappij, die een vlucht uitvoert die vertraagd is, is op grond van artikel 5 lid 3 van de Verordening niet verplicht een compensatie te betalen, wanneer de luchtvaartmaatschappij kan aantonen dat de langdurige vertraging het gevolg is van een buitengewone omstandigheid, die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen kon worden.
In onder meer de Wallentin-Hermann (C-549/07) en Eglitis vs Latvijas (C-294/10) arresten heeft het HvJ EU uitgemaakt, dat artikel 5 lid 3 van de Verordening strikt moet worden uitgelegd.
Buitengewone omstandigheden moeten verband houden met een gebeurtenis, die niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij. In de preambule van de Verordening is een niet limitatieve opsomming van dergelijke gebeurtenissen gegeven.
Daarnaast wordt aan buitengewone omstandigheden de eis gesteld dat de luchtvaartmaatschappij wegens de aard of de oorsprong van de gebeurtenis op die gebeurtenis geen daadwerkelijk invloed kan uitoefenen. De luchtvaartmaatschappij heeft voor deze eis in het bijzonder aan te tonen dat hij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen – behoudens indien hij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van zijn onderneming had gebracht – kennelijk niet had kunnen vermijden dat de buitengewone omstandigheden waarmee hij werd geconfronteerd tot annulering dan wel vertraging van de vlucht leidden.
De stelplicht en bewijslast ten aanzien van de buitengewone omstandigheden ligt bij de vervoerder.
11.Nu het ervoor dient te worden gehouden dat voor de beantwoording van het onderhavige geschil het HvJ EU in onder meer het Sturgeon arrest een duidelijke uitleg van de Verordening heeft gegeven en het HvJ EU die uitleg in het recente Nelson arrest heeft bevestigd, bestaat er naar het oordeel van de kantonrechter geen aanleiding een beslissing op de vordering van de passagiers aan te houden totdat het HvJ EU en de Hoge Raad in nog lopende vergelijkbare zaken heeft beslist.
12.De kantonrechter is zich ervan bewust dat het Nelson arrest is gewezen nadat het debat van partijen in dit geding was afgesloten. In het Nelson arrest is het oordeel van het HvJ EU in onder meer het Sturgeon arrest bevestigd. Over de opvatting van de HvJ EU in het Sturgeon arrest hebben partijen zich uitgelaten en nadat het Nelson arrest is gewezen heeft geen van partijen verzocht een nadere conclusie of akte te nemen. Onder deze omstandigheden is er naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen aan te vullen of aan te passen.
13.De nationale rechter, en derhalve ook de kantonrechter, is aan de hiervoor aangehaalde oordelen van het HvJ EU over de geldigheid en uitleg van de Verordening gebonden. Dit brengt mee dat naar het oordeel van de kantonrechter de passagiers gelet op de duur van de vertraging en de afstand van hun vlucht op grond van de Verordening aanspraak kunnen maken op de vergoeding van € 600,00 per passagier, tenzij de vervoerder stelt en bij betwisting bewijst dat sprake is van een buitengewone omstandigheid.
14.De stelling van de passagiers, dat de vraag of er buitengewone omstandigheden zijn niet meer behoeft te worden onderzocht omdat het besluit van de Inspecteur van Verkeer en Waterstaat namens de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu van 16 december 2010 formele rechtskracht heeft gekregen en de vervoerder daardoor gehouden is de vergoeding van € 600,00 per passagier te betalen, slaagt niet.
Volgens vaste jurisprudentie houdt het leerstuk van de formele rechtskracht in dat de burgerlijke rechter in beginsel uitgaat van de materiële en formele rechtmatigheid van besluiten waartegen verzuimd is een bestuursrechtelijk rechtsmiddel aan te wenden of anderszins onherroepelijk zijn. Aan dit leerstuk ligt het belang van een doelmatige taakverdeling tussen de civiele en bestuursrechter ten grondslag. Dit betekent dat voor een efficiënte rechtsbedeling, rechtseenheid en handhaving van de wettelijke rechtsmachtsverdeling tussen de bestuursrechter en de civiele rechter de civiele rechter niet treedt in de beantwoording van rechtsvragen die aan de bestuursrechter zijn voorbehouden.
De kantonrechter is van oordeel dat de vraag of de passagiers aanspraak kunnen maken op een compensatie op grond van artikel 7 van de Verordening geen rechtsvraag is die tot het exclusieve domein van de bestuursrechter behoort. Bovendien is in het besluit van 16 december 2010 geen beslissing genomen over de toepassing van artikel 5 lid 3 van de Verordening. Tot slot heeft te gelden dat de kantonrechter gehouden is het Europees recht toe te passen en de toepassing van Europees recht niet verhinderd mag worden door nationale rechtsregels of beginselen.
Dit leidt ertoe dat de kantonrechter heeft te onderzoeken of er een buitengewone omstandigheid is op grond waarvan de vervoerder niet gehouden is de compensatie aan de passagiers te vergoeden.
15.De kantonrechter is van oordeel dat de vervoerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een technisch gebrek is geweest waardoor de vlucht wegens een vliegveiligheidsprobleem niet (tijdig) kon worden uitgevoerd. Zo heeft de vervoerder niet (eens) gesteld waaruit het technisch gebrek zou hebben bestaan.
16.De kantonrechter is voorts van oordeel dat de eerst op de comparitie na antwoord geponeerde stelling dat de vervoerder door toedoen van de Surinaamse overheid niet kon beschikken over haar eigen vliegtoestel onvoldoende heeft onderbouwd. Zo heeft de vervoerder niet aangevoerd en onderbouwd, wanneer het vliegtoestel Airbus A340 is aangeschaft, wanneer de vervoerder de feitelijke beschikking over de Airbus A340 had, wanneer de aanvraag voor de noodzakelijke vergunningen aan de Surinaamse overheid is gedaan, welke behandeltermijn – rekening houdend met eventuele beroepen of het verschaffen van nadere informatie – redelijk is, welke reden aan de kennelijk wat langere behandeltermijn ten grondslag lag, of de vervoerder tijdig bij de Surinaamse overheid heeft aangedrongen op een spoedige beslissing, of tegen het uitblijven van een beslissing rechtsmiddelen konden worden ingediend en zo ja of die zijn benut en of het noodzakelijk was de Boeing 747 te vervreemden voordat de vervoerder over de Airbus A340 met alle daarbij behorende vergunningen beschikte.
17.Doordat van een buitengewone omstandigheid geen sprake is, wordt de gevorderde hoofdsom toegewezen.
De stelling van de vervoerder dat een toewijzend vonnis haar financiële positie ernstig zal aantasten, is gelet op de hoogte van de onderhavige vordering weinig aannemelijk. Voorts heeft de vervoerder die stelling ook niet concreet onderbouwd. Zo is niet aangegeven of er voor de onderhavige vlucht – of voor de vluchten in de periode vanaf 26 november 2009 tot 20 december 2009 - meerdere passagiers vergelijkbare claims hebben ingediend en die claims gehonoreerd zullen worden bij een toewijzend vonnis, welk bedrag met die claims is gemoeid en wat de financiële positie van de vervoerder is.
18.De vervoerder is de wettelijke rente verschuldigd vanaf het moment dat hij in verzuim is geraakt. Ingevolge artikel 6:82 BW treedt verzuim in wanneer de vervoerder in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld. Blijkens de door de passagiers overgelegde producties is de vervoerder bij voor de passagiers afzonderlijke brieven aangemaand tot betaling van compensatie binnen een termijn van 14 dagen, zodat de vervoerder na ommekomst van die termijn in verzuim is geraakt. De wettelijke rente zal worden toegewezen als hieronder is bepaald.
19.Voor het incasseren van de vordering zijn buitengerechtelijke werkzaamheden verricht die een vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten rechtvaardigen. Het toegewezen bedrag is overeenkomstig de bij deze rechtbank, afdeling Privaatrecht team kanton gehanteerde staffel. De wettelijke rente tot 14 dagen na het vonnis zal worden afgewezen nu niet gesteld of anders gebleken is dat de passagiers die kosten al hebben betaald en daarmee schade hebben geleden.
20.De vervoerder zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
BESLISSING
De kantonrechter:
I.veroordeelt de vervoerder tot betaling aan
-eiser sub 1 € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 maart 2010 tot aan de dag van algehele voldoening:
-eiser sub 2 € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 januari 2011 tot aan de dag van algehele voldoening:
-eiser sub 3 € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 januari 2011 tot aan de dag van algehele voldoening:
-eiser sub 4 € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 januari 2011 tot aan de dag van algehele voldoening:
-eiser sub 5 € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 september 2010 tot aan de dag van algehele voldoening:
-eiser sub 6 € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 juni 2010 tot aan de dag van algehele voldoening:
-eiser sub 7 € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2010 tot aan de dag van algehele voldoening:
-eiser sub 8 € 600,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2010 tot aan de dag van algehele voldoening:
-eisers sub 1 t/m 8 in totaal € 714,00 wegens buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na heden tot aan de dag van algehele voldoening;
II.veroordeelt de vervoerder tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de passagiers gevallen, tot op heden begroot op:
-griffierecht: € 207,00
-kosten dagvaarding: € 90,81
-salaris gemachtigde: € 400,00
Totaal: € 697,81
inclusief eventueel verschuldigde BTW;
III.verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
IV.wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. D.H. de Witte, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 maart 2013 in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter