RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/444 WABO en AWB 12/477 WABO
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
eiser,
wonende te [woonplaats],
gemachtigde mr. R. Muit,
[eiseres1]
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. L. Bultman-den Haan,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde [verweerster]
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen,
[belanghebbende],
vergunninghouder.
Bij besluit van 21 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de voorgevel en het oprichten van een tuinhuis op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting gezamenlijk behandeld op 29 januari 2013.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is – na voorafgaande schriftelijke kennisgeving – niet verschenen.
1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2. Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
3. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. (…);
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. (…).
4. De rechtbank stelt vast dat vergunninghouder door middel van een aanvraagformulier omgevingsvergunning op 8 december 2010 een vergunning heeft aangevraagd voor het oprichten van een tuinhuis, het maken van een balkon aan de achtergevel en het veranderen van de voorgevel op het perceel. Uit de dossierstukken blijkt dat vergunninghouder de aanvraag heeft gewijzigd en op 18 en 21 april 2011 aangepaste bouwtekeningen heeft ingediend. Bij het primaire besluit, dat verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd, heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning op basis van de gewijzigde aanvraag verleend.
5. Ter zitting hebben eisers bevestigd dat hun beroep uitsluitend is gericht tegen de oprichting van het tuinhuis en de eveneens gerealiseerde corridor die het tuinhuis verbindt met het hoofdgebouw. [eiseres1] heeft aangegeven dat haar beroep zich ook richt tegen de wijzigingen aan de achtergevel.
6. Eisers hebben aangevoerd dat de aanvraag door vergunninghouder onvolledig is ingediend, omdat de corridor gelijktijdig met het tuinhuis is gerealiseerd. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat de corridor tussen het tuinhuis en het hoofdgebouw niet in de beoordeling kan worden betrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State was in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent de verlening van een bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat deze jurisprudentie onder de Wabo haar gelding heeft verloren. De beroepsgrond van eisers dat sprake is van een onvolledige aanvraag van vergunninghouder omdat de corridor in de besluitvorming had moeten worden betrokken, slaagt daarom niet. Voor zover eisers van mening zijn dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de corridor vergunningvrij kon worden gerealiseerd, kunnen zij verweerder om handhaving verzoeken.
7. Volgens [eiser1] is niet aannemelijk dat de aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit 2003 (bouwbesluit). Hij heeft daartoe aangevoerd dat verweerder er ten onrechte van uit is gegaan dat de bodemopbouw op 2,7 meter diepte onder het maaiveld hetzelfde is als op 2 meter onder het maaiveld. Dit is van belang omdat indien deze aanname niet juist is, de zetting groter zal zijn dan berekend. Verder heeft hij aangevoerd dat niet alle berekeningen volgens artikel 5.1.2.3 van NEN 6744 zijn uitgevoerd. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat met de verlening van de omgevingsvergunning een brandgevaarlijke situatie is ontstaan. Hij is invalide en de achtertuin dient voor hem als vluchtweg die nu door het bouwplan wordt afgesloten. Volgens [eiser1] wordt onvoldoende rekening gehouden met zijn belangen.
8. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de opmerkingen die in primaire besluit zijn gemaakt met betrekking tot het bepaalde in het bouwbesluit, zijn gemaakt om de vergunninghouder er van op de hoogte te brengen dat er rekening gehouden moet worden met zetting. Dit maakt volgens verweerder echter geen onderdeel uit van het toetsingskader van het bouwbesluit. Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat een mogelijke vluchtroute via de tuin aan de achterzijde evenmin onderdeel uitmaakt van het toetsingskader van het bouwbesluit. Het bouwbesluit ziet alleen op een vluchtroute vanuit een woning via de voordeur naar de openbare weg. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt van verweerder niet onjuist. Voorts is niet gebleken dat de NEN-norm waar [eiser1] naar verwijst een norm is waar het bouwplan in het kader van het Bouwbesluit aan dient te voldoen. [eiser1] heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat het bouwplan niet aan de voorschriften van het bouwbesluit voldoet.
9. Eisers bestrijden verder dat bij de berekening van het in de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “[adres1]” opgenomen maximale bebouwingspercentage de oppervlakte van het perceel van vergunninghouder op de juiste wijze is vastgesteld. Volgens eisers is onduidelijk of een pad aan de achterkant van de tuin van vergunninghouder bij de berekening van de oppervlakte van de tuin is meegenomen. Daarnaast is volgens eisers niet duidelijk of de strook grond onder de serre bij de berekening van de oppervlakte van de tuin is meegenomen. De serre moet volgens eisers worden meegerekend als bebouwing.
10. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, mag op de gronden, op de kaart aangegeven voor “Tuinen en erven” (T), uitsluitend worden gebouwd ten dienste van de daar omschreven doeleinden dan wel ten dienste van de aangrenzende hoofdbebouwing, met dien verstande dat:
- per perceel a. ten hoogste 20% van de tuinen en erven (niet zijnde voortuinen) mag worden bebouwd ten dienste van de woonfunctie en b. ten hoogte 50% ten dienste van niet-woonfunctie;
- de bouwhoogte van deze bebouwing max. 3 meter bedraagt.
11. Verweerder is in het bestreden besluit uitgegaan van de kadastrale gegevens met betrekking tot het perceel en met betrekking tot het perceel [adres2] te [woonplaats] waarvan [eiseres1] eigenaar is. Op grond hiervan moet volgens verweerder worden uitgegaan van een grenscorrectie van 0,36 m² ten nadele van de oppervlakte van het perceel van vergunninghouder. Uitgaande van een perceelsoppervlakte van 191 m2, verminderd met de hoofdbebouwing van 70,5 m2 en na aftrek van de grenscorrectie blijft volgens verweerder een oppervlakte van 120,14 m2 over. Daarmee is nog steeds sprake van een tuinoppervlakte van tenminste 120m². Eisers hebben geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat deze gegevens onjuist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat de oppervlakte van het perceel van vergunninghouder door verweerder onjuist is vastgesteld.
De rechtbank stelt echter vast dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de stelling van eisers dat de oppervlakte van de serre moet worden meegenomen in de berekening van het maximale bebouwingspercentage. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
12. [eiseres1] heeft verder aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Volgens [eiseres1] heeft de welstandscommissie een beoordeling gemaakt op niet volledige en onjuiste gegevens. Ook heeft de welstandscommissie zich slechts uitgelaten over de oorspronkelijk ingediende aanvraag inclusief balkon terwijl de aanvraag nadien is gewijzigd. Ter zitting heeft [eiseres1] nog aangevoerd dat in strijd met welstandseisen een raam in de achtergevel is uitgebroken.
13. De rechtbank stelt vast dat het advies van de welstandscommissie betrekking heeft op de wijzigingen aan de voorgevel en op het toevoegen van een balkon en een trap aan de serre aan de achtergevel. Door de welstandscommissie is het tuinhuis niet beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift ten onrechte heeft gesteld dat de welstandscommissie op 21 maart 2011 positief heeft geadviseerd met betrekking tot het bouwproject. Uit het welstandsadvies van 21 maart 2011 blijkt immers niet dat het tuinhuis is beoordeeld, terwijl het tuinhuis wel deel uitmaakt van de aanvraag om een omgevingsvergunning. De inhoud van het bestreden besluit en het verweerschrift is op dit punt daarom onjuist. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de gewijzigigde bouwtekeningen van 18 en 21 april 2011 niet opnieuw aan de welstandscommissie zijn voorgelegd, zodat geen sprake is van een positief advies ten aanzien van het gewijzigde bouwplan. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit op dit punt in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand gekomen. Deze beroepsgrond slaagt eveneens.
14. [eiser1] heeft verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte is voorbij gegaan aan het rapport van [betrokkene]. van 17 februari 2011 waaruit blijkt dat de ontgraving van de verontreinigende grond had moeten worden uitgevoerd en begeleid door een gecertificeerd bedrijf. Volgens [eiser1] blijkt nergens uit dat daadwerkelijk een (BUS)-melding van bodemsanering is gedaan. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat wel een (BUS)-melding is gedaan en dat gelet daarop de bezwaren met betrekking tot bodemsanering ongegrond zijn.
15. Ingevolge artikel 6.2c, eerste lid, van de Wabo treedt een omgevingsvergunning met betrekking tot een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, indien het te bouwen bouwwerk een bouwwerk betreft als bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Woningwet en het bevoegd gezag op basis van het onderzoeksrapport, bedoeld in
artikel 8, vierde lid, onderdeel c, van die wet, dan wel uit anderen hoofde een redelijk vermoeden heeft dat ter plaatse van het bouwwerk sprake is van een geval van ernstige verontreiniging als bedoeld in de Wet bodembescherming, niet eerder in werking dan nadat:
a. op grond van artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet
bodembescherming is vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is en het desbetreffende besluit in werking is getreden,
b. op grond van artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming met het saneringsplan, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, is ingestemd en het desbetreffende besluit in werking is getreden, of
c. een melding van een voornemen tot sanering als bedoeld in artikel 39b, derde lid, van de Wet bodembescherming is gedaan en de bij of krachtens het vierde lid van dat artikel gestelde termijn is verstreken.
Ingevolge het tweede lid, vermeldt het bevoegd gezag, bij de omgevingsvergunning, bedoeld in het eerste lid of het een vermoeden heeft als bedoeld in dat lid.
16. De rechtbank stelt vast dat op verzoek van vergunninghouder verkennend bodemonderzoek is verricht door [betrokkene] en dat de resultaten hiervan zijn neergelegd in een rapport van 17 februari 2011. Op 21 april 2011 is dit bodemonderzoeksrapport door verweerder ter beoordeling voorgelegd aan de Dienst Milieu en Bouwtoezicht (DMB). De DMB heeft in een brief van 10 mei 2011 aan verweerder op basis van het rapport van [betrokkene] geconcludeerd dat er sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en geadviseerd om de omgevingsvergunning op grond van artikel 6.2c van de Wabo nog niet in werking te laten treden. Op dat moment was de omgevingsvergunning echter al verleend. Door bij de vergunningverlening de beoordeling van het onderzoeksrapport niet af te wachten en in het primaire besluit niet te melden dat het in het tweede lid van artikel 6.2c van de Wabo bedoelde vermoeden bestond, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 6.2c van de Wabo. Verweerder heeft dit bij het nemen van het bestreden besluit miskend. Het bestreden besluit is ook op dit punt in strijd met het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand gekomen. De rechtbank merkt daarbij nog op dat uit het dossier niet blijkt dat een (BUS)-melding is gedaan. Dit kan in deze procedure echter niet aan de orde komen. Voor zover eisers van mening zijn dat deze niet is gedaan en de omgevingsvergunning om die reden nog niet in werking is getreden, kunnen zij zich tot verweerder wenden en een verzoek om handhaving indienen.
17. Hetgeen pas ter zitting is aangevoerd ten aanzien van het beschermd stadsgezicht en de archeologische beschermingswaarde, zal de rechtbank buiten beschouwing laten, aangezien het - zonder verschonende reden - in een zo laat stadium is aangevoerd dat de rechtbank het strijdig met de goede procesorde acht. Dit geldt ook voor hetgeen is aangevoerd ten aanzien van de stelling dat het bouwplan technisch onveilig is omdat de fundering van het hoofdgebouw wordt verbonden met de corridor.
18. Op grond van hetgeen zij hiervoor in rechtsoverweging 11, 13 en 16 heeft overwogen, zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een finale geschillenbeslechting, omdat er nog een nieuwe beoordeling door de welstandscommissie moet plaatsvinden. De rechtbank zal verweerder opdragen binnen zes weken een nieuw besluit op de bezwaren van eisers te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
19. Eisers hebben in de bezwaarprocedure verzocht om een veroordeling van verweerder in de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Nu verweerder een nieuw besluit op bezwaar moet nemen en de onrechtmatigheid van het primaire besluit nog niet vast staat, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van het bezwaar op grond van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15 van de Awb. Verweerder dient daarover te beslissen in het nieuw te nemen besluit op bezwaar.
20. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht aan hen te vergoeden.
21. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eisers voor de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank begroot deze kosten per zaak op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 437, wegingsfactor 1) te betalen aan beide eisers afzonderlijk.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan [eiser1] het door hem betaalde griffierecht van € 152 vergoedt;
- bepaalt dat verweerder aan [eiseres1] het door haar betaalde griffierecht van € 152 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874, te betalen aan [eiser1];
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van € 874, te betalen aan [eiseres1].
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. Belcheva, voorzitter,
mrs. A.W.C.M. van Emmerik en J.W. Vriethoff, leden, in aanwezigheid van
mr. S.M.P. Mulder, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB