RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5942 WABOA
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde mr. M.P.A. Balder,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde mr. L.C. van Elewoud.
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
[vergunninghouder]
wonende te [woonplaats],
vergunninghouder,
gemachtigde mr. R. Ridder.
Bij besluit van 15 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van het pand [adres] te [woonplaats] (verder: het pand) met behoud van de bestemming daarvan tot bedrijfsruimte, kantoor en één woning. Verder heeft verweerder bij dit besluit besloten af te wijken van de bepalingen van het bestemmingsplan voor het veranderen van de bouw- en goothoogte en het aanbrengen van een dakterras.
Eiser heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 26 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen een beroepschrift ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2012. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank bij beslissing van 26 juni 2012 het onderzoek heropend en schriftelijk vragen gesteld aan verweerder.
Nadat verweerder en eiser vervolgens schriftelijk op elkaars standpunten hebben gereageerd, is de zaak op 30 januari 2013 opnieuw op zitting behandeld. Daar is eiser verschenen, vergezeld van zijn broer. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen, vergezeld door zijn gemachtigde.
1.1. Vergunninghouder heeft op 9 december 2010 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het gedeeltelijk vervangen van het pand waarvan vergunninghouder eigenaar is. Meer specifiek ziet de aanvraag op het plaatsen dan wel veranderen van het tussenlid, de opbouw en het dakterras op het platte dak van de opbouw van het pand (het bouwplan).
1.2. Het pand is een rijksmonument.
1.3. Op het perceel [adres] (hierna: het perceel) rusten volgens het bestemmingsplan Westelijke Grachtengordel 2000 de bestemmingen “Gemengde doeleinden” en “Tuinen en Erven”. Het bouwplan is gelegen op gronden bestemd voor “Tuinen en Erven” met als nadere aanduiding “Te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering”.
1.4. Bij het primaire besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor:
- Het veranderen van het pand met behoud van de bestemming daarvan tot bedrijfsruimte, kantoor en één woning.
- Afwijken van de bepalingen van het bestemmingsplan Westelijke Grachtengordel 2000 voor het veranderen van bouw- en goothoogte en het aanbrengen van een dakterras.
1.5. Verweerder heeft de door eiser tegen de vergunning ingebrachte bezwaren ongegrond verklaard. In het aan dit besluit ten grondslag gelegde advies van de bezwaarschriftencommissie van 14 oktober 2011 is daartoe overwogen dat het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan, maar dat de opbouw vergund wordt op basis van de planologische kruimellijst. De gehanteerde ruimtelijke onderbouwing is voldoende en in overeenstemming met de bedoeling van het bestemmingsplan.
Voor het dakterras op het platte dak is bij het primaire besluit een binnenplanse vrijstelling toegepast.
Omdat geen verbodsbepaling is opgenomen voor dakterrassen, behoefde er daarvoor volgens de commissie geen vrijstelling te worden verleend en hoeft er daarbij ook geen belangenafweging plaats te vinden.
Alleen voor het overschrijden van de bouwhoogte is ontheffing nodig. Er is weliswaar zicht vanaf het dakterras op het pand van eiser en zijn badkamerraam, maar er is naar het oordeel van de commissie geen sprake van rechtstreekse inkijk.
Voorts heeft de commissie de verleende monumentenvergunning voldoende geacht voor de beoordeling van de monumentale waarde.
1.6. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zoals deze wet luidde tot en met
31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vòòr 1 januari 2013.
2.2. Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
[…]
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…
g. het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit is bepaald,
h. het slopen van een bouwwerk in een beschermd stads- of dorpsgezicht of
i. […..].
2.3. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. indien het advies van de Commissie voor de tunnelveiligheid, bedoeld in artikel 6, derde lid, onder b, van de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels, daartoe aanleiding geeft.
2.4. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo kan de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
(…)
Inhoudelijke beoordeling van het beroep
3. Gelet op het beroepschrift en het verhandelde ter zitting, behoeven alleen de in het hiernavolgende weergegeven gronden een beoordeling door de rechtbank.
3.1. Eiser voert aan dat artikel 44 van de Woningwet van toepassing is op deze zaak. Verweerder stelt zich immers op het standpunt dat wordt afgeweken van bepalingen in het bestemmingsplan en in dit artikel is “bouwen in strijd met het bestemmingsplan” als een van de weigeringsgronden opgenomen.
3.2. Verweerder heeft verwezen naar de weigeringsgronden zoals die zijn opgenomen in artikel 2.10 van de Wabo en zich op het standpunt gesteld dat weldegelijk getoetst is aan het bestemmingsplan.
3.3. De rechtbank overweegt dat vergunninghouder de aanvraag heeft ingediend op 9 december 2010 en daarmee na de inwerkingtreding van de Wabo op 1 oktober 2010. Derhalve zijn op deze zaak de bepalingen uit de Wabo van toepassing. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
De rechtbank voegt daar nog aan toe dat de weigeringsgronden uit artikel 44 Woningwet (oud) nagenoeg integraal zijn overgenomen in de Wabo. Bij strijd met het bestemmingsplan dient de vergunning te worden geweigerd. Voor de inhoudelijke beoordeling door de rechtbank maakt het dus geen verschil.
Niet in geschil is verder dat verweerder heeft getoetst aan het bestemmingsplan.
4.1. Volgens eiser is de monumentenvergunning verleend op basis van een onjuiste aanvraag. Voor de onderhavige aanvraag had dan ook een nieuw advies moeten komen van de monumentencommissie, aldus eiser.
4.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij besluit van 19 oktober 2009 een monumentenvergunning is verleend voor het bouwplan uit 2008. De verbouwing van het tussenlid met de plaatsing van een dakterras maakte toen nog onderdeel uit van dat bouwplan. Het tussenlid is nadien uit het bouwplan gehaald. Het plan voor het tussenlid is nadien op zichzelf nauwelijks gewijzigd volgens verweerder. Verweerder is aan de hand van tekeningen tot de conclusie gekomen dat de monumentenvergunning uit 2009 overeenkomt met de thans bestreden omgevingsvergunning. Als eiser van mening is dat de monumentenvergunning op onjuiste gegevens is gebaseerd, dan had hij dat destijds moeten aanvoeren, aldus verweerder.
4.3. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn bezwaren tegen de verlening van de monumentenvergunning (inhoudend dat een onjuiste aanvraag zou zijn ingediend) had moeten inbrengen in een bezwaar- en/of beroepschrift tegen het besluit van 19 oktober 2009. De rechtbank constateert dat de monumentenvergunning thans in rechte vaststaat. Eisers bezwaren ten aanzien van de monumentenvergunning kunnen in het beroep tegen de onderhavige omgevingsvergunning dus niet worden meegewogen.
De beroepsgrond slaagt niet.
5.1. Volgens eiser is het verschil tussen de laatste vergunde toestand en de gewenste toestand ten aanzien van de dakopbouw en de glazen pui van het tussenlid groter dan verweerder weergeeft. Bovendien stelt eiser zich op het standpunt dat ten opzichte van de laatste vergunde toestand geen sprake is van verkleining, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan.
5.2. Verweerder is uit onderzoek gebleken dat de feitelijk bestaande toestand van het tussenlid afwijkt van de laatst vergunde toestand. Volgens verweerder doet dit echter niet ter zake. In antwoord op de door de rechtbank schriftelijk geformuleerde vragen heeft verweerder gesteld dat de term “gebouwen die aanwezig zijn” als bedoeld in artikel 5, derde lid, onder a, van de planvoorschriften ziet op gebouwen die er feitelijk staan en niet op gebouwen die zijn vergund. Gebouwen die er feitelijk staan mogen worden vernieuwd, zolang maar geen sprake is van een vergroting. Uit vergelijking tussen de in dit geval feitelijk bestaande toestand voor 30 augustus 2001 (de datum van tervisielegging van het ontwerp van het bestemmingsplan) en de nieuwe toestand, blijkt dat het bouwvolume met het bouwplan niet wordt vergroot, maar zelfs wordt verkleind. Van strijd met artikel 5 van de planvoorschriften is dan ook geen sprake, aldus verweerder.
5.3. Op het deel van het perceel waarop het tussenlid zich bevindt, rust de bestemming “Tuinen en erven” met als nadere aanduiding “Te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering”.
5.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden die op de plankaart zijn bestemd tot tuinen en erven aangewezen voor tuinen en erven.
5.5. Ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften mogen op de tot tuinen en erven bestemde gronden uitsluitend gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde ten dienste van de bestemming, worden gebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:
a. gebouwen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse waar op de plankaart de nadere aanduiding “te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering” voorkomt. Dit houdt in dat gebouwen die aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het plan, mogen worden gehandhaafd en in zijn geheel vernieuwd, echter niet worden vergroot.
b. […..]
5.6. De rechtbank stelt vast dat in de zinsnede “gebouwen die aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het plan” als opgenomen in artikel 5, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, niet de eis is opgenomen dat het moet gaan om met vergunning gerealiseerde gebouwen. Tekstueel is er dan ook geen reden om die zinsnedes anders te lezen dan dat daarin wordt gedoeld op gebouwen die feitelijk aanwezig zijn op eerdergenoemde peildatum van 30 augustus 2001.
Deze uitleg strookt bovendien met de bedoeling van het bestemmingsplan, nu in de toelichting bij artikel 5 van het bestemmingsplan is vermeld (zie paragraaf 4.2.3): “bestaande bebouwing mag worden gehandhaafd, zelfs worden vernieuwd, echter niet worden vergroot”. Ook daarin is niet de eis opgenomen dat het moet gaan om met vergunning gerealiseerde gebouwen.
5.7. De rechtbank stelt vast dat verweerder twee berekeningen heeft overgelegd met het doel aan te tonen dat sprake is van een verkleining van het bouwvolume. Deze berekeningen, die zien op de omvang van het tussenlid op 30 augustus 2001 in vergelijking met de omvang ervan in de nieuwe situatie, zijn neergelegd in de schriftelijke reacties van verweerder van 10 juli 2012 en 4 oktober 2012.
De rechtbank stelt verder vast dat beide berekeningen niet overeenkomen wat de precieze omvang van het tussenlid betreft, maar dat in beide berekeningen sprake is van een verkleining van de omvang. Zoals verweerder ter zitting van 30 januari 2013 heeft toegelicht, was de eerste berekening van 10 juli 2012 gebaseerd op een grove meting aan de hand van tekeningen. De tweede berekening van 4 oktober 2012 is gebaseerd op zeer precies met de liniaal gemeten maten en uitgevoerd met een daartoe bestemd computerprogramma. Verweerder heeft ter zitting verder toegelicht dat de situatie op 30 augustus 2001 is bepaald aan de hand van foto’s en luchtfoto’s.
5.8. Eiser heeft betwist dat de tekeningen die als bijlage bij de brief van verweerder van 4 oktober 2012 (met de blauw aangeduide bouwvolumes) zijn gevoegd, juist zijn. Daartoe heeft hij ter zitting een verklaring van [persoon1] (hierna [persoon1]) van 27 januari 2013 overgelegd. In dit stuk verklaart [persoon1] dat hij over een geruime periode vanwege zowel werk als wonen zicht had op het tussenlid. [persoon1] heeft verklaard dat de “doos” er niet was toen hij er woonde.
5.9. De rechtbank stelt voorop dat zij aan een dergelijke verklaring strenge eisen stelt, omdat deze verklaring pas is overgelegd tijdens de tweede behandeling ter zitting, terwijl de eerste berekening (en tekening) van verweerder al dateert van 10 juli 2012.
De rechtbank kan verder uit de verklaring van [persoon1] geen concrete gegevens afleiden met betrekking tot de door verweerder gehanteerde uitgangspunten ten aanzien van hoogte, diepte en breedte van het tussenlid. [persoon1] stelt weliswaar zicht te hebben gehad op het tussenlid, maar hij laat zich onvoldoende specifiek uit over de feitelijke toestand van het tussenlid; dat terwijl verweerder daarover specifieke gegevens had verschaft. Ook de precieze toestand op de peildatum in augustus 2001 komt niet helder naar voren uit de verklaring van [persoon1].
De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om zijn stelling dat verweerders uitgangspunten onjuist zijn voldoende te onderbouwen.
5.10. De conclusie luidt daarom dat verweerder de maten zoals vermeld op de tekening bij verweerders brief van 4 oktober 2012 mocht hanteren. Hetzelfde geldt voor de uitkomsten van de berekening van de bouwvolumes. Hieruit volgt dat verweerder uit mocht gaan van een bouwvolume van het tussenlid op
30 augustus 2001 van ongeveer 194,80 m3 en in de nieuwe situatie van ongeveer 180,37 m3; althans van een verkleining van het bouwvolume ten opzichte van de peildatum. In die zin is er geen belemmering voor het bouwplan.
De beroepgrond slaagt niet.
6.1. Tegen de verleende ontheffing voor het overschrijden van de maximale bouw- en goothoogte heeft eiser aangevoerd, dat het feit dat het hekwerk van het dakterras een meter vanaf de dakrand wordt teruggeplaatst niet maakt dat geen sprake is van rechtstreekse inkijk in zijn badkamerraam.
6.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er vanaf het dakterras weliswaar zicht is op het pand van eiser en op de ramen van de badkamer, maar dat er geen sprake is van rechtstreekse inkijk. Het pand van eiser is lager dan het pand ([adres]) en de badkamer van eiser ligt ook een stuk lager dan het dakterras. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder een tekening met daarop de zichtlijn vanaf de rand van het dakterras overgelegd.
6.3. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie laatstelijk nog LJN: BZ0752 op www.rechtspraak.nl) is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van vrijstelling (of ontheffing) in de weg staat, slechts grond wanneer die belemmering evident is. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om te beoordelen of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
6.4. De rechtbank wijst vervolgens op de uitspraak van de voorzieningenrechter van het Gerechtshof Amsterdam van 6 juli 2010, gepubliceerd onder LJ-nummer BN0268. Daarin is het volgende overwogen. In het derde lid van artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de in dat artikel bedoelde afstand van twee meter wordt gemeten rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt, of uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk tot aan de grenslijn der erve of de muur. Het eerste deel van die bepaling (‘rechthoekig uit de buitenkant van de muur daar, waar de opening is gemaakt’) ziet op raam- of deuropeningen en geeft duidelijk weer dat slechts ramen en deuren die - bezien vanuit de positie dat men voor de raam- of deuropening staat - recht naar voren uitzicht geven op het naburige erf, strijdigheid met het in artikel 5:50, eerste lid, van het BW bepaalde kunnen opleveren. Het tweede deel van die bepaling (‘uit de buitenste naar het naburige erf gekeerde rand van het vooruitspringende werk’), maakt duidelijk dat slechts de rand van een balkon (zijnde een vooruitspringend werk), waarover recht naar voren op het naburige erf wordt gekeken, strijd met het in artikel 5:50, eerste lid, van het BW bepaalde kan opleveren. Tot zover het Amsterdamse Gerechtshof.
6.5. Niet is in geschil dat vanaf het dakterras geen rechthoekige (dus haaks op het pand staande) zichtlijn in eisers badkamer bestaat. Gelet op voornoemde uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam lijkt dan van een privaatrechtelijke belemmering al moeilijk te kunnen worden gesproken. Van een evidente privaatrechtelijke belemmering is in het geheel geen sprake.
Ten aanzien van het glas dat in het tussenlid geplaatst wordt, behoeft verweerder geen belangenafweging te maken. Het betreft hier immers een deel van het bouwplan dat middels een gebonden beschikking is vergund.
De beroepsgrond slaagt niet.
7.1. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat hij mocht vertrouwen op de mededelingen die zijn gedaan in verweerders brief van 7 september 2009.
7.2. De rechtbank constateert dat de bewuste brief een reactie van verweerder aan vergunninghouder is in het kader van een andere aanvraag. Het betreft bovendien geen toezegging aan eiser, zodat eiser daaraan geen (rechtens te honoreren) verwachtingen kon ontlenen.
7.3. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat artikel 5 van het bestemmingsplan ook de mogelijkheid biedt af te breken wat illegaal is of tot handhaving daarvan. Vergunninghouder heeft in dit geval voor iets anders gekozen. Als het bestemmingsplan daartoe ruimte geeft aan eigenaren, dan kan daarvan gebruik worden gemaakt.
Overleg met alle betrokkenen over de gevolgen en de uitvoering die bepaalde keuzes met zich meebrengen is wenselijk, maar niet juridisch noodzakelijk voor verlening van een vergunning.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat er geen grond is voor vernietiging van de verleende omgevingsvergunning. De rechtbank zal het beroep van eiser dan ook ongegrond verklaren. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzitter, mrs. H.J. Tijselink en C.J. Polak, leden, in aanwezigheid van mr. M. Salden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB