RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/5350 WOB
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
Bij besluit van 21 mei 2012 (hierna: het primair besluit) heeft verweerder geweigerd om aan eiseres een dwangsom toe te kennen voor het niet-tijdig beslissen op haar aanvraag op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob).
Bij besluit van 20 september 2012 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het door eiseres gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen dit besluit bij brief van 30 oktober 2012 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.
1. Feiten en omstandigheden
1.1 Verweerder heeft op 16 januari 2012 bestuursdwang toegepast door het voertuig met het kenteken [nummer] te verslepen, omdat het stond geparkeerd op een parkeerplaats bestemd voor elektrische voertuigen aan de Kloveniersburgwal, ter hoogte van nummer [nummer1], te Amsterdam.
1.2 Bij brief van 23 januari 2012 heeft eiseres verweerder een nader stuk toegezonden en gewezen op haar Wob-verzoek van 16 januari 2012.
1.3 Bij brief van 14 februari 2012 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld voor het niet nemen van een besluit op haar Wob-verzoek van 16 januari 2012.
1.4 Bij brief van 17 februari 2012 heeft verweerder de ontvangst van de ingebrekestelling bevestigd en eiseres te kennen gegeven dat haar Wob-verzoek van 16 januari 2012 onbekend is bij de Dienst Stadstoezicht. Verweerder heeft eiseres daarbij verzocht het verzoek alsnog aan hem te doen toekomen, zodat hij haar de gevraagde informatie kan toezenden.
1.5 In reactie hierop heeft eiseres bij brief van 23 februari 2013 gesteld dat zij op
16 januari 2012 bij de Dienst Stadstoezicht ten overstaan van het diensthoofd mondeling een Wob-verzoek heeft ingediend en dat verweerder contact dient op te nemen met die persoon.
1.6 Op 27 februari 2012 heeft verweerder eiseres geïnformeerd dat uit navraag bij de desbetreffende persoon is gebleken dat deze eiseres had geadviseerd om een dergelijk verzoek tot een andere afdeling van de Dienst Stadstoezicht te richten. Verweerder heeft eiseres vervolgens verzocht om haar Wob-verzoek mondeling aan de ondergetekende van de brief (hoofd afdeling Juridische Zaken) of schriftelijk kenbaar te maken.
Eiseres heeft bij brief van 10 maart 2012 verweerder te kennen gegeven dat zij inderdaad kennis heeft genomen van het advies van het diensthoofd, maar alsnog besloten had haar Wob-verzoek conform artikel 3, eerste en tweede lid, van de Wob bij het diensthoofd neer te leggen. Eiseres heeft verweerder nogmaals verzocht het Wob-verzoek op te vragen bij het diensthoofd.
1.7 Op 27 maart 2012 heeft verweerder aangegeven dat hij, nu eiseres niet bereid is de inhoud van haar verzoek om informatie te herhalen en verwijst naar het diensthoofd, heeft begrepen dat het verzoek betrekking had op een besluit tot toepassing bestuursdwang, waarbij de auto van eiseres is weggesleept. Verweerder heeft eiseres een aantal stukken toegezonden met betrekking tot het wegslepen van het voertuig. Ook heeft verweerder aangegeven dat de doorzendplicht van artikel 4 van de Wob niet ziet op het intern doorzenden van verzoeken tussen medewerkers onderling.
1.8 Bij brief van 11 april 2012 heeft eiseres verweerder verzocht om haar een dwangsom toe te kennen in verband met het niet-tijdig, binnen twee weken na de ingebrekestelling van 14 februari 2012, nemen van een besluit op haar Wob-verzoek.
1.9 Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen. Volgens verweerder heeft eiseres niet duidelijk kenbaar gemaakt welke documenten zij wilde ontvangen. Er is dan ook geen sprake van een Wob-verzoek waarop verweerder had dienen te beslissen. De aan eiseres gezonden stukken zijn ambtshalve verstrekt. Verweerder heeft dit besluit met het bestreden besluit gehandhaafd.
2. Standpunten van partijen
2.1 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat op
16 januari 2013 nog geen sprake kon zijn van een Wob-verzoek dat door de Dienst Stadstoezicht in behandeling werd genomen. Het diensthoofd weigerde immers het verzoek in ontvangst te nemen. Eiseres werd geadviseerd het verzoek schriftelijk in te dienen bij de juridische afdeling van de dienst, omdat het diensthoofd onvoldoende kennis heeft van Wob-procedures. Volgens verweerder is deze handelswijze niet onredelijk en evenmin in strijd met de Wob. Van eiseres kon in redelijkheid worden verwacht dat zij zelf mondeling dan wel schriftelijk haar Wob-verzoek bij de afdeling juridische zaken kenbaar zou maken.
Verder heeft verweerder gesteld dat een bestuursorgaan, gelet op artikel 3, vierde lid, van de Wob, de verzoeker zo spoedig mogelijk verzoekt zijn Wob-verzoek te preciseren als dat te algemeen is geformuleerd. Verweerder heeft na kennisname van de brief van 14 februari 2012 bij brieven van 17 en 27 februari 2012 aan eiseres verzocht om de inhoud van haar Wob-verzoek kenbaar te maken. Op grond van artikel 4:15 van de Awb is de beslistermijn vanaf 17 februari 2012 daarmee opgeschort tot de dag waarop eiseres het verzoek had gespecificeerd. Eiseres heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat zij reeds mondeling een verzoek had ingediend. Verweerder heeft uit oogpunt van serviceverlening bij brief van
27 maart 2012 eiseres ambtshalve enkele stukken toegezonden. Nu eiseres heeft nagelaten haar Wob-verzoek te verduidelijken, kan met het besluit van 27 maart 2012 (toezending van de stukken) geen sprake zijn van een overschrijding van de beslistermijn. Het verzoek om een dwangsom is dan ook terecht afgewezen, aldus verweerder.
2.2 Eiseres heeft hiertegen aangevoerd dat zij op 16 januari 2012 wel degelijk (mondeling) heeft gespecificeerd welke documenten zij wilde ontvangen. Nu een Wob-verzoek vormvrij is, heeft zij op een rechtsgeldige manier een Wob-verzoek ingediend.
3.1 In artikel 3, eerste lid, van de Wob is bepaald dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat indien een verzoek te algemeen is geformuleerd, het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk verzoekt om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
3.2 Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wob, beslist het bestuursorgaan op het verzoek om informatie zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken gerekend vanaf de dag na die waarop het verzoek is ontvangen.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt voor de afloop van de termijn schriftelijk gemotiveerd mededeling gedaan aan de verzoeker.
3.3 In artikel 4:13, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.
3.4 In artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is, voor zover relevant, bepaald dat de termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag na die waarop het bestuursorgaan de aanvrager krachtens artikel 4:5 uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Op grond van artikel 4:15, het tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, voor zover relevant, wordt de termijn voor het geven van een beschikking voorts opgeschort zolang de vertraging aan de aanvrager kan worden toegerekend.
Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Op grond van het tweede lid van dit artikel bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen
€ 20,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30,- per dag en de overige dagen € 40,- per dag.
Op grond van het derde lid van dit artikel is de eerste dag waarover de dwangsom is verschuldigd, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
3.5 Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, is voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
3.6 In artikel 6:12, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn gebonden is.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, én
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
3.7 Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat het beroep kennelijk ongegrond of gegrond is.
4.1 In geschil is de vraag of verweerder aan eiseres een dwangsom is verschuldigd wegens vertraagde besluitvorming.
4.2 De rechtbank stelt vast dat het dossier een transcript (een letterlijke weergave) bevat van, naar de rechtbank uit de inhoud daarvan afleidt, heimelijk door eiseres gemaakte geluidsopnames van het gesprek op 16 januari 2012. Uit dit transcript blijkt immers niet dat eiseres haar gesprekspartners op enig moment informeerde over het maken van die opnames. Verder blijkt hieruit dat eiseres de intentie had om op 16 januari 2012 mondeling een Wob-verzoek te doen. Zowel de betrokken medewerker aan het loket als het diensthoofd hebben eiseres echter meteen te kennen gegeven dat zij geen juridisch medewerkers zijn en niet bekend zijn met de Wob. Zij hebben eiseres te kennen gegeven dat zij bij hen dan ook geen verzoek kan indienen. Wel hebben zij eiseres doorverwezen naar de juridische afdeling.
4.3 Niet blijkt dat eiseres haar verzoek om informatie vervolgens heeft gedaan bij die juridische afdeling. Verweerder heeft, na de ontvangst van de ingebrekestelling, eiseres herhaaldelijk verzocht haar Wob-verzoek alsnog uiteen te zetten en te doen toekomen aan de Afdeling Juridische Zaken, opdat zij dit in behandeling konden nemen. Eiseres heeft dit steeds geweigerd en gesteld dat verweerder daarvoor contact dient op te nemen met het diensthoofd met wie zij op 16 januari 2012 heeft gesproken.
4.4 Verweerder heeft uiteindelijk zelf getracht om invulling gegeven aan het Wob-verzoek en eiseres op 27 maart 2012 enkele stukken toegezonden.
4.5 De rechtbank overweegt, gelet op het vorenstaande, het volgende. De Wob heeft tot doel een ieder in de gelegenheid te stellen om bestuurlijke informatie te verkrijgen. Een verzoek om informatie is vormvrij en kan gericht worden tot ieder bestuursorgaan, dat vervolgens gehouden is om op een verzoek binnen een gegeven termijn te beslissen.
4.6 Naar het oordeel van de rechtbank is met die bedoeling van de Wob verenigbaar dat medewerkers van een bestuursorgaan, in geval van een mondeling verzoek om informatie, de verzoeker verwijzen naar de afdeling van het bestuursorgaan dat een dergelijk verzoek het meest adequaat kan afhandelen. Dat een medewerker aan het loket van de Dienst Stadstoezicht op een locatie waar eiseres haar weggesleepte auto op komt halen zich genoodzaakt ziet om eiseres voor informatie door te verwijzen naar een andere afdeling is niet onredelijk en getuigt evenmin van onwil aan de zijde van die medewerker. Indien eiseres een schriftelijk verzoek had ingediend, had van die medewerker wel redelijkerwijs gevergd kunnen worden dat deze dit intern naar de juiste afdeling zou doorgeleiden. Nu eiseres evenwel een mondeling verzoek om informatie deed, kon de medewerker naar het oordeel van de rechtbank met de concrete verwijzing naar de juridische afdeling volstaan.
4.7 Verweerder heeft eerst op 23 januari 2012 kennis genomen van de wens van eiseres om stukken te ontvangen. Verweerder heeft aangevoerd dat hij niet te laat tot besluitvorming is gekomen, omdat de beslistermijn op grond van artikel 4:15 Awb was opgeschort, in afwachting van nadere informatie van eiseres. Verweerder heeft daarbij niet aangegeven op welk lid van artikel 4:15 Awb hij doelt. De rechtbank constateert dat eiseres niet (kenbaar) overeenkomstig artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 4:5, eerste lid, van de Awb is uitgenodigd om binnen een door verweerder gestelde termijn het Wob-verzoek nader aan te vullen, met de mededeling dat de beslistermijn is opgeschort. Evenmin is gebleken dat verweerder vervolgens een voor bezwaar en beroep vastbare beslissing tot afwijzing of buiten behandelingstelling van het verzoek heeft genomen, toen geen aanvullende informatie was ontvangen. In het primaire besluit is alleen vermeld dat geen sprake is van een Wob-verzoek.
4.8 Ook is niet gebleken dat verweerder eiseres heeft medegedeeld dat de beslistermijn wordt opgeschort vanwege aan haar te wijten vertraging, als bedoeld in artikel 4:15, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bepaalde in artikel 4:15 van de Awb verweerder dan ook niet baten.
4.9 Wel heeft verweerder bij brief van 27 maart 2012 verscheidene stukken aan eiseres gezonden. Hoewel verweerder aangeeft dit ambtshalve te hebben gedaan, is de rechtbank van oordeel dat het er redelijkerwijs voor kan worden gehouden dat verweerder heeft getracht daarmee te beslissen op het Wob-verzoek van eiseres. Tegen deze als besluit te kwalificeren brief heeft eiseres vooralsnog geen bezwaar gemaakt. Indien eiseres alsnog bezwaar zou maken, geeft de rechtbank verweerder mee bij de ontvankelijkheidsbeoordeling expliciet stil te staan bij het ontbreken van een rechtsmiddelenclausule en de redactie van deze als besluit te kwalificeren brief.
4.10 Vervolgens heeft verweerder met het primaire besluit van 21 mei 2012 aangegeven geen dwangsom verschuldigd te zijn. De rechtbank stelt vast dat de als besluit aan te merken brief van 27 maart 2012 is verzonden, nadat de termijn van twee weken na ingebrekestelling op 14 februari 2012 was verstreken.
4.11 Ten aanzien van de vraag of verweerder, gelet hierop, een dwangsom verschuldigd is, overweegt de rechtbank het volgende.
4.12 Nadat verweerder op de hoogte geraakte van het Wob-verzoek van eiseres heeft hij eiseres diverse malen gevraagd om het verzoek te herhalen, opdat dit in behandeling kon worden genomen. Eiseres bleef echter weigeren om aan dat, naar het oordeel van de rechtbank niet onredelijke verzoek, te voldoen. Gelet op de opstelling van eiseres valt het haar aan te rekenen dat verweerder niet in de gelegenheid was om op adequate wijze aan het verzoek te voldoen. Door zonder enige terughoudendheid te blijven wijzen op het vormvrije karakter van haar (mondelinge) verzoek, en haar weigering om de inhoud daarvan te herhalen, maar in plaats daarvan te blijven verwijzen naar het diensthoofd, waarvan zij wist dat deze niet bekend was met de Wob, dient het niet tijdig (kunnen) beslissen op haar verzoek geheel voor haar rekening te komen.
4.13 Met de Wet Dwangsom heeft de wetgever beoogd een zorgvuldige en voortvarende besluitvorming door bestuursorganen te waarborgen. Door de opstelling van eiseres heeft zij zodanig bijgedragen aan de vertraging die is ontstaan, dat naar het oordeel van de rechtbank van een aan verweerder toe te rekenen vertraging in de besluitvorming, die tot het verbeuren van dwangsommen aanleiding geeft, geen sprake was. Verweerder is eiseres dan ook geen dwangsom verschuldigd.
3.8 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskosten-veroordeling of voor vergoeding van het betaalde griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, rechter, in aanwezigheid van
mr. K.D. Jibodh, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2013.
Rechtsmiddel
Ingevolge artikel 8:55, eerste lid, van de Awb kan tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan verzet worden gedaan bij deze rechtbank.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB