ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ5791

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 04-1972 TW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de export van toeslag op arbeidsongeschiktheidsuitkering in het kader van het Verdrag met Suriname

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 maart 2013 uitspraak gedaan over de beëindiging van de export van een toeslag op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser, die sinds 1976 een WAO-uitkering ontvangt. Eiser had een aanvullende toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) die werd afgebouwd na de inwerkingtreding van de Wet Beperking Export Uitkeringen. De rechtbank oordeelde dat de toeslag niet onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag tussen Nederland en Suriname valt, dat voornamelijk betrekking heeft op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen. De rechtbank baseerde haar oordeel op eerdere jurisprudentie, waaronder een uitspraak van de Raad van 20 januari 2012, waarin werd vastgesteld dat de toeslag niet als een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan worden gekwalificeerd die onder het verdrag valt.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser tegen het bestreden besluit II ongegrond en oordeelde dat verweerder op goede gronden had besloten tot beëindiging van de export van de toeslag. De rechtbank oordeelde ook dat er geen recht op schadevergoeding was wegens overschrijding van de redelijke termijn, aangezien de procedure al lange tijd aan de gang was, maar dat dit niet uitsluitend aan het bestuursorgaan kon worden toegeschreven. De rechtbank heropende het onderzoek om te beslissen over het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de materiële werkingssfeer van verdragen zorgvuldig te interpreteren en de gevolgen van nationale wetgeving op internationale afspraken te overwegen. De rechtbank heeft de proceskosten van eiser vergoed, maar geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht. De beslissing is openbaar uitgesproken en kan binnen zes weken worden aangevochten bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 04/1972 TW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [wo[woonplaats]],
eiser,
gemachtigde mr. L.J. van der Veen,
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv),
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde]
Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2001 (het primaire besluit) heeft (de rechtsvoorganger van) verweerder eiser meegedeeld dat in verband met de inwerkingtreding van de Wet Beperking Export Uitkeringen (Wet BEU) de toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW) op zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) zal worden afgebouwd. Over het jaar 2000 zal eiser nog het volledige bedrag van de toeslag ontvangen, over het jaar 2001 2/3 deel, over het jaar 2002 1/3 deel en met ingang van 2003 zal eisers recht op toeslag geheel zijn vervallen.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Het hiertegen door eiser ingestelde beroep (registratienummer AWB 03/463 TW) is bij uitspraak van deze rechtbank van 10 december 2003 gegrond verklaard, onder vernietiging van het besluit op bezwaar van 20 december 2002.
Bij besluit van 30 maart 2004 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en hem meegedeeld dat de toeslag wordt ingetrokken per 1 juli 2003.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Deze rechtbank heeft het beroep behandeld ter zitting van 20 december 2007. Ter zitting is op verzoek van partijen het onderzoek geschorst in verband met de (verwijzings)uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) van 1 november 2007, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer BB7475. Deze uitspraak heeft betrekking op personen die woonachtig zijn in [woonplaats1] en betrof eveneens beëindiging van de export van de toeslag. Beëindiging van de toeslag per 1 juli 2003, zonder compensatie, bijvoorbeeld in de vorm van een afbouwperiode, is naar het oordeel van de Raad in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft de Raad met deze uitspraak, met name waar het [benadeelde partij] onderdanen betreft, een aantal prejudiciële vragen over artikel 6 van het Besluit 3/80 van de [belanghebbende] (hierna: Besluit 3/80) voorgelegd aan het (thans) Hof van Justitie van de Europese Unie (EU).
Naar aanleiding van de genoemde verwijzingsuitspraak heeft verweerder bij besluit van
23 maart 2009 een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser genomen (het bestreden besluit II). Het besluit houdt in dat het recht op toeslag met ingang van 1 juli 2003 in drie fasen wordt afgebouwd en geheel eindigt per 1 juni 2006.
De door de Raad bij voornoemde verwijzingsuitspraak gestelde prejudiciële vragen zijn door het Hof van Justitie van de EU beantwoord in het op 26 mei 2011 gewezen arrest [benadeelde partij1] (te vinden op [belanghebbende1]). De Raad heeft vervolgens uitspraak gedaan op 11 november 2011 (LJN BU3180).
Eiser heeft tegen het bestreden besluit II nadere gronden ingediend.
Verweerder heeft een nader verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak voortgezet ter zitting van de meervoudige kamer van 22 januari 2012. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door bovengenoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. feiten en omstandigheden
1.1. Eiser heeft sinds 1976 een WAO-uitkering. Met ingang van 20 maart 1998 is aan eiser een aanvullende toeslag op grond van de TW toegekend. Eiser woont sinds 1992 in [woonplaats].
2. wettelijk kader
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb van toepassing zoals deze wet luidde tot en met
31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de TW bestaat geen recht op toeslag als de betrokken persoon buiten Nederland woont.
2.3. In het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake de export en handhaving van sociale-verzekeringsuitkeringen van 17 augustus 2001 (hierna: het Verdrag) is - voor zover hier relevant – het volgende bepaald:
Artikel 1. Begripsbepalingen
Voor de toepassing van dit Verdrag wordt verstaan onder:
a. “wetgeving”: de in artikel 2 bedoelde wet- en regelgeving;
d. “uitkering”: iedere uitkering in geld ingevolge de wetgeving.
Artikel 2. Materiële werkingssfeer
Dit verdrag is van toepassing op de Nederlandse wet- en regelgeving betreffende de volgende takken van sociale verzekering:
a. uitkeringen in geval van ziekte en moederschap;
b. arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor werknemers;
c. arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor zelfstandigen;
d. ouderdomsuitkeringen;
e. nabestaandenuitkeringen;
f. kinderbijslagen.
Artikel 4. Export van uitkeringen
Tenzij in dit Verdrag anders is bepaald, kunnen de uitkeringen niet worden verminderd, gewijzigd, geschorst of ingetrokken op grond van het feit dat de uitkeringsgerechtigde of zijn gezinslid woont of verblijft op het grondgebied van Suriname.
3. standpunten van partijen
3.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de toeslag niet valt onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag en dat de export van de toeslag terecht is beëindigd op grond van artikel 4a van de TW.
3.2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de toeslag moet worden gezien als een invaliditeits- dan wel arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van het Verdrag. De toeslag valt dus onder de materiële werkingssfeer van het Verdrag en moet op grond daarvan worden geëxporteerd. In dit kader heeft eiser verwezen naar de kwalificatie van de toeslag zoals die ten aanzien van Besluit 3/80 is gegeven in jurisprudentie van de Raad over vergelijkbare zaken van [benadeelde partij] onderdanen en in bovengenoemd arrest [benadeelde partij1]. Eiser heeft voorts verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. beoordeling van het beroep
De beëindiging van de export van de toeslag
4.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Awb en dat dit besluit niet geheel tegemoetkomt aan het beroep van eiser. Het beroep van eiser wordt dan ook, op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
4.2. Nu gesteld noch gebleken is dat eiser nog enig belang heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit I, zal de rechtbank het beroep van eiser daartegen vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
4.3. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met zijn beroep tegen het bestreden besluit I heeft moeten maken. Deze kosten worden forfaitair begroot op € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de eerste zitting, waarde per punt € 472,-). Het door eiser betaalde griffierecht wordt geacht mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het bestreden besluit II.
4.4. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond met betrekking tot de vergelijkbaarheid van de onderhavige zaak met de zaken waarop Besluit 3/80 van toepassing is, alsmede het beroep op het discriminatieverbod van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) niet gehandhaafd, zodat deze verder geen bespreking behoeven. Dit brengt mee dat het geschil zich inhoudelijk toespitst op de vraag of de toeslag moet worden aangemerkt als een invaliditeitsuitkering, die op grond van artikel 4 van het Verdrag moet worden geëxporteerd.
4.5. Artikel 4 van het Verdrag bevat een exportverplichting voor uitkeringen. Een uitkering is ingevolge artikel 1d van het Verdrag iedere uitkering in geld ingevolge de wetgeving. Wetgeving is ingevolge artikel 1a van het Verdrag de in artikel 2 bedoelde wet- en regelgeving.
4.6. Artikel 2 van het Verdrag bepaalt de materiële werkingssfeer van het Verdrag. Het Verdrag heeft onder meer betrekking op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat toeslagen als bedoeld in de TW als zodanig niet in artikel 2 van het Verdrag staan vermeld.
4.7. De rechtbank overweegt dat uit het arrest [benadeelde partij1] en de rechtspraak van de Raad kan worden afgeleid dat de uitvoering van artikel 4a van de TW verschillend kan uitvallen, afhankelijk van het aan de orde zijnde verdragsregime. Zo heeft de Raad zich, in een zaak waarin ook sprake was van export van een toeslag, uitgesproken over de kwalificatie van de toeslag en de beëindiging van de export daarvan naar Thailand op grond van het tussen Nederland en Thailand gesloten exportverdrag. In zijn uitspraak van 20 januari 2012 (LJN BV1906) heeft de Raad de vraag of de toeslag onder de werking van het verdrag met Thailand moet worden gekwalificeerd als een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontkennend beantwoord. Naar het oordeel van de Raad valt de toeslag niet onder de uitkeringen die op grond van het verdrag geëxporteerd moeten worden.
4.8. Het verdrag met Suriname is wat betreft de opbouw en de voor deze zaak relevante bepalingen nagenoeg identiek aan het verdrag met Thailand. Met verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Raad stelt de rechtbank vast dat het verdrag met Suriname niet ziet op aanvullingen op uitkeringen zoals de toeslag. Het verbod op exportbeperkingen in artikel 4 van het Verdrag ziet daardoor slechts op de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser en niet op de toeslag daarop op grond van de TW.
Dat het Verdrag, anders dan het verdrag met Thailand, geen specifiek op de TW betrekking hebbende toelichting bevat, geeft geen aanleiding voor een andere uitleg, waar in de tekst van het Verdrag ook in het geheel geen melding wordt gemaakt van de (al uit 1987 daterende) TW.
4.9. Nu geen sprake is van een uitkering als bedoeld in artikel 4 van het Verdrag, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden tot beëindiging van de export van de toeslag besloten. Dat betekent dat het bestreden besluit II in rechte kan standhouden. De rechtbank zal het beroep hiertegen dan ook ongegrond verklaren.
De overschrijding van de redelijke termijn
4.10. Ten aanzien van het beroep op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende.
4.11. Gelet op de vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Raad van
26 januari 2009, LJN BH1009) mag de behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure(s) sprake is, maximaal twee jaar in beslag nemen. Uitgangspunt is daarbij maximaal zes maanden voor het bestuursorgaan voor de behandeling van het bezwaar en maximaal achttien maanden voor de rechtbank voor de behandeling van het beroep. Onder omstandigheden is een langere duur gerechtvaardigd. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als er aanleiding is om de uitkomst in een prejudiciële procedure, mits deze relevant is of kan zijn voor de te beoordelen kwestie, af te wachten (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 23 april 2009 (BI3086) en 9 december 2011 (BU7612).
4.12. Voorts overweegt de rechtbank dat in eisers zaak sprake is van een eerder door de rechtbank vernietigd besluit op bezwaar. Naar uit de jurisprudentie blijkt (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009 (LJN BH9991), komt in dergelijke gevallen de verdere overschrijding voor rekening van het bestuursorgaan, tenzij de rechtbank op enig moment in de latere procedures de haar toegemeten duur heeft overschreden.
4.13. Naar ter zitting is gebleken, is tussen partijen niet in geschil dat de redelijke termijn op zijn vroegst is aangevangen met de indiening van de gronden van bezwaar tegen het primaire besluit op 18 december 2002.
4.14. De rechtbank gaat van deze datum als aanvangsdatum uit. Zij ziet geen aanleiding op dit punt de uitspraak van de Raad van 14 december 2012 (LJN BY6202) te volgen en te komen tot een latere datum. In de zaak van eiser is weliswaar eveneens sprake geweest van een eerdere beroepsprocedure die tot een uitspraak heeft geleid, maar anders dan in de zaak van die uitspraak van de Raad kan uit (het dictum van) de rechtbankuitspraak van 10 december 2003 niet worden afgeleid dat het primaire besluit is herroepen. Verweerder heeft die uitspraak ook niet zo geïnterpreteerd, waar zowel het eerste als het tweede bestreden besluit in deze procedure de vorm heeft van een besluit op bezwaar (en niet van een primair besluit). Er is dus geen sprake van de situatie waarin de procedure door een rechterlijke uitspraak is teruggeplaatst naar de fase vóór bezwaar, maar van een terugplaatsing in bezwaar. De oorspronkelijke indieningsdatum van het bezwaar blijft in dit geval dus gelden.
4.15. Gelet op de datum van onderhavige uitspraak, 13 maart 2013, stelt de rechtbank vast dat de procedure vanaf 18 december 2002 ruim tien jaar heeft geduurd. Ook als rekening wordt gehouden met de (lange) duur van de prejudiciële procedure in de zaak [benadeelde partij1] – welke procedure mede op verzoek van eiser is afgewacht alvorens de behandeling van de onderhavige zaak voort te zetten – blijft het vermoeden overeind dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden.
4.16. Na de vernietiging van het eerdere besluit op bezwaar van verweerder bij uitspraak van 10 december 2003, heeft de procedure nog ruim negen jaar geduurd. Er is dan ook geen reden om op voorhand een bestuurlijk aandeel in de overschrijding uit te sluiten. Daarbij verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervóór onder 4.12 is overwogen. Evenmin is een rechterlijk aandeel op voorhand uit te sluiten
4.17. De rechtbank verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure met – voor zover nodig – overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Awb moet worden beslist omtrent het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek op grond van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb te heropenen. Op de voet van artikel 8:26 van de Awb merkt de rechtbank naast verweerder de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
4.18. Voor vergoeding van griffierecht is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 944,-, te betalen aan eiser;
- bepaalt dat het onderzoek onder twee nieuwe nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van eiser om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en T.P.J. de Graaf, leden, in aanwezigheid van
mr. J.A. Lammertink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending ervan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB