ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ5684

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/2089 ZVW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaren tegen besluiten inzake verdragsgerechtigdheid en Zvw-bijdrage

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam zich gebogen over de ontvankelijkheid van bezwaren van eiser tegen besluiten van het College voor Zorgverzekeringen. Eiser, woonachtig in België, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 30 augustus 2010 waarin hij als verdragsgerechtigde werd aangemerkt. De rechtbank oordeelt dat de verplichting voor bestuursorganen om besluiten aangetekend met bericht van ontvangst te verzenden naar een andere EU-lidstaat niet meer geldt sinds de inwerkingtreding van de Verordeningen 883/2004 en 987/2009 op 1 mei 2010. Dit betekent dat de ontvankelijkheid van ingediende bezwaren moet worden beoordeeld naar het nationale recht van de betrokken lidstaten.

Eiser had zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 30 augustus 2010 ingediend, maar verweerder verklaarde dit niet-ontvankelijk omdat het buiten de termijn zou zijn ingediend. De rechtbank concludeert echter dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op de juiste wijze is verzonden, waardoor de datum van verzending niet kan worden vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat de bezwaartermijn niet is gaan lopen, en de rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit II, voor zover het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 augustus 2010 niet-ontvankelijk is verklaard, en verklaart het bezwaar ongegrond. Eiser heeft recht op zorg in België en is een bijdrage aan Nederland verschuldigd. De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser en bepaalt dat het door eiser betaalde griffierecht wordt vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan op 1 februari 2013, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/2089 ZVW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
en
College voor Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. C.P. Kootstra.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2010 (primair besluit I) heeft verweerder bepaald dat eiser per
1 mei 2010 als verdragsgerechtigde wordt aangemerkt.
Bij besluit van 21 september 2010 (primair besluit II) heeft de Sociale verzekeringsbank (SVB) namens verweerder bepaald dat met ingang van oktober 2010 een buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) op eisers pensioen zal worden ingehouden.
Bij besluit van 11 maart 2011 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Voor zover het bezwaar is gericht tegen het besluit van 30 augustus 2010, heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 mei 2011 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken en een herziene beslissing op bezwaar genomen. Het bezwaar is wederom ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het primaire besluit II en niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het primaire besluit I.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2012. Bij beslissing van
21 maart 2012 heeft de rechtbank het onderzoek op grond van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend en de zaak naar een meervoudige kamer verwezen.
De meervoudige kamer van de rechtbank heeft de zaak op 20 november 2012 ter zitting behandeld, gelijktijdig met zaaknummer AWB 12/2266 ZVW. Eiser is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser was ten tijde hier van belang ingeschreven als inwoner in België. Eiser heeft weliswaar gesteld daar toen niet te wonen, maar gelet op eisers inschrijving neemt de rechtbank als vaststaand aan dat eiser destijds in België woonde. Eiser ontvangt sinds
1 mei 2010 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) uit Nederland.
1.2. Eiser heeft bij een op 13 oktober 2010 gedateerd bezwaarschrift bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II. Bij brief van 27 oktober 2010 heeft de SVB dit bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 van de Awb doorgestuurd naar verweerder.
1.3. Bij brief van 1 februari 2011 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het het bezwaarschrift van eiser gericht acht tegen het besluit van verweerder van 30 augustus 2010, hoewel eiser formeel bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit II van de SVB. Verweerder heeft vervolgens geconstateerd dat eiser te laat bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 30 augustus 2010 en aan eiser gevraagd wat daarvoor de reden is geweest.
1.4. Eiser heeft hierop bij brief van 15 februari 2011 gereageerd. In deze brief heeft eiser, samengevat, verklaard dat hij van 2 augustus 2010 tot en met 10 december 2010 in Marokko heeft verbleven en daarom niet eerder bezwaar heeft kunnen maken.
2. Standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit II en ter zitting op het standpunt gesteld dat het bezwaarschrift van eiser, voor zover gericht tegen het besluit van 30 augustus 2010, niet binnen de bezwaartermijn is ingediend. Eiser kan nog slechts bezwaar maken tegen de hoogte van de Zvw-bijdrage en niet tegen de vaststelling van de verdragsgerechtigdheid, aldus verweerder. Zowel het besluit van 30 augustus 2010 als het besluit van 21 september 2010 zijn op die respectievelijke data rechtstreeks per gewone post aan eiser verzonden. Verweerder ziet geen reden een verschoonbare termijnoverschrijding aan te nemen.
2.2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij het besluit van 30 augustus 2010 en het E121-formulier van diezelfde datum nooit heeft ontvangen. Tegen het primaire besluit van 21 september 2010 heeft hij tijdig bezwaar gemaakt, zodat zijn bezwaar wel ontvankelijk is. Nu hij al verzekerd is in Marokko en in België en omdat hij niet in Nederland woont, is hij geen Zvw-bijdrage verschuldigd, aldus eiser.
3. Inhoudelijke beoordeling
Ten aanzien van bestreden besluit I
3.1. De rechtbank stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II een besluit heeft genomen in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zoals dat luidde tot 1 januari 2013). Dit besluit vervangt het eerste bestreden besluit, waardoor dat eerste besluit van tafel is.
Het tweede bestreden besluit komt verder niet geheel tegemoet aan het beroep. Eiser is het inhoudelijk immers ook met dat besluit niet eens. Het beroep wordt dan ook, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb (zoals dat luidde tot 1 januari 2013), geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit II.
3.2. Eiser heeft ter zitting betoogd dat hij het verslag van de hoorzitting van 24 mei 2011 en het bestreden besluit II niet heeft ontvangen.
3.3. Dat leidt niet tot een ander oordeel dan hiervoor onder 3.1 is gegeven. Het bestreden besluit II is (conform de wet, artikel 6:18, tweede lid van de Awb, zoals dat luidde tot
1 januari 2013) ook toegezonden aan de rechtbank en door de rechtbank ontvangen. Daarmee maakt het deel uit van het dossier. Het procesbelang van eiser is er verder juist mee gediend dat de rechtbank ook dat besluit beoordeelt. Eiser is het ook met dat besluit niet eens. Als de rechtbank het besluit meeneemt, bestaat juist de mogelijkheid dat de rechtbank dat besluit vernietigt. Die mogelijkheid is er niet indien de rechtbank dat besluit buiten beschouwing laat. Verder wijst de rechtbank er nog op dat eiser uiterlijk op de zitting van 21 februari 2012 op de hoogte is geraakt van het bestreden besluit van 27 mei 2011. Eiser heeft dus ook ruim de mogelijkheid gehad zijn verdediging tegen dat besluit voor te bereiden; een besluit dat bovendien inhoudelijk veel overeenkomsten vertoont met het eerste bestreden besluit. Eiser was voorts zelf op de hoorzitting van 24 mei 2011 aanwezig.
3.4. Nu niet gesteld of gebleken is dat eiser nog belang heeft bij een oordeel over het beroep tegen bestreden besluit I, zal de rechtbank het beroep tegen dat besluit vanwege het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, nu van dergelijke kosten niet is gebleken. Eiser heeft zich immers niet laten bijstaan door een professionele gemachtigde, maar geprocedeerd onder eigen titel. Het griffierecht wordt geacht mede te zijn betaald voor de behandeling van het beroep tegen bestreden besluit II.
Ten aanzien van bestreden besluit II
3.5. Tussen partijen is in geschil of eiser als verdragsgerechtigde kan worden aangemerkt en of verweerder hiervoor een Zvw-bijdrage mag inhouden op het pensioen van eiser.
3.6. De rechtbank dient echter eerst de vraag te beantwoorden of verweerder terecht het bezwaar van eiser van 13 oktober 2010, voor zover gericht tegen het besluit van 30 augustus 2010, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ontvankelijkheid
3.7. De rechtbank stelt vast dat eiser bij brief van 13 oktober 2010 bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling dat hij per 1 mei 2010 als verdragsgerechtigde wordt aangemerkt en als gevolg daarvan vanaf oktober 2010 een Zvw-bijdrage aan verweerder is verschuldigd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het bezwaar zich inhoudelijk (ook) richt tegen het besluit van 30 augustus 2010, nu in dit besluit is vastgesteld dat eiser als verdragsgerechtigde wordt aangemerkt.
3.8. Nu eiser ten tijde van belang niet in Nederland maar in België woonde, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of de ontvankelijkheid van eisers bezwaarschrift op grond van nationaal recht dan wel op grond van EU-recht dient te worden beoordeeld.
3.9. Onder de (oude) EG-Verordening 1408/71 en artikel 3, derde lid van de bijbehorende Toepassingsverordening 574/72 dienden bestuursorganen aan personen die in een andere lidstaat verbleven, besluiten bekend te maken door middel van rechtstreekse verzending aan de aanvrager, mits aangetekend en met bericht van ontvangst. Met ingang van 1 mei 2010 zijn echter EG-Verordening 883/2004 (hierna: de Verordening) en EG-Verordening 987/2009 (hierna: de Toepassingsverordening) in werking getreden.
3.10. In artikel 3, vierde lid, van de thans geldende Toepassingsverordening is bepaald dat voor zover dit nodig is voor de toepassing van de basisverordening en de toepassingsverordening, de bevoegde organen onverwijld, en in ieder geval binnen de termijnen voorgeschreven door de wetgeving van de betrokken lidstaat, de informatie en de documenten aan de betrokkenen verstrekken.
Het betrokken orgaan stelt de aanvrager die in een andere lidstaat woont of verblijft, rechtstreeks dan wel via het verbindingsorgaan van de lidstaat van woonplaats of verblijf van zijn beslissing in kennis. In geval van weigering vermeldt het de redenen voor deze weigering, de rechtsmiddelen en de beroepstermijnen. Van deze beslissing wordt een kopie gestuurd naar de andere betrokken organen.
3.11. In artikel 3 van de Toepassingsverordening is derhalve slechts bepaald dat bestuursorganen besluiten rechtstreeks dan wel via het verbindingsorgaan van de lidstaat bekend moeten maken aan betrokkenen die in een andere EU-lidstaat wonen. Verweerder heeft daarbij de keuze.
3.12. Verweerder heeft gekozen voor rechtstreekse toezending.
Van belang is dan vervolgens dat in de (nieuwe) Verordening niet langer de voorwaarde wordt gesteld dat besluiten tevens aangetekend en met bericht van ontvangst aan de betrokkenen moeten worden verzonden.
3.13. Het EU-recht kent ook geen andere bepaling die verweerder verplicht om een rechtstreekse toezending aangetekend met bericht van ontvangst te doen plaatsvinden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze voorwaarde niet langer geldt ten aanzien van het verzenden van besluiten als hier in geding naar een andere EU-lidstaat.
3.14. De ontvankelijkheid van tegen dergelijke besluiten ingediende bezwaren dient vervolgens naar het nationale recht van de betreffende lidstaten te worden beoordeeld. In de onderhavige zaak dient derhalve naar Nederlands nationaal recht te worden beoordeeld of verweerder het bezwaarschrift van eiser, voor zover gericht tegen het besluit van 30 augustus 2010, terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.15. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
3.16. Het bezwaarschrift van eiser is gedateerd 13 oktober 2010 en door verweerder ontvangen op 1 november 2010. Dat is twee maanden na 30 augustus 2010, en dus meer dan zes weken.
3.17. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat het besluit van 30 augustus 2010 op diezelfde datum rechtstreeks per gewone post aan eiser is verzonden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar de ter zitting overgelegde computeruitdraai van zijn interne administratiesysteem. Op het besluit van 30 augustus 2010 is een barcode aangebracht, welke code overeenkomt met de barcode op de computeruitdraai. Ten aanzien van deze barcode staat op de computeruitdraai onder de kop ‘Afdoening’ de datum
30 augustus 2010. Hieruit blijkt volgens verweerder dat het besluit van 30 augustus 2010 op diezelfde dag aan eiser is verzonden. Ten aanzien van het aan eiser toegestuurde E-121 formulier geldt hetzelfde. Het besluit van 30 augustus 2010 en het daarbij behorende E-121 zijn tegelijkertijd en in dezelfde envelop naar eiser verstuurd. Nu het Belgische verzekeringsorgaan dit E121-formulier op 27 januari 2011 ingevuld aan verweerder heeft geretourneerd, moet eiser het besluit van 30 augustus 2010 dus wel hebben ontvangen, aldus verweerder.
3.18. Eiser heeft in beroep en ter zitting aangevoerd dat hij het besluit van 30 augustus 2010 nooit heeft ontvangen.
3.19. De rechtbank overweegt dat vast staat dat verweerder het besluit van 30 augustus 2010 niet aangetekend heeft verzonden. Volgens vaste jurisprudentie dient het bestuursorgaan ingeval van niet aangetekende verzending van besluiten of andere rechtens van belang zijnde documenten aannemelijk te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. Het niet kunnen aantonen van daadwerkelijke verzending van een poststuk dient voor rekening en risico te komen van degene die het poststuk niet aangetekend of met bericht van ontvangst heeft verzonden (zie hiervoor onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 11 juli 2012, te vinden op www.rechtspraak.nl, onder LJN: BX1193).
3.20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat het besluit van 30 augustus 2010 op diezelfde dag is verzonden. De rechtbank overweegt daartoe dat de door verweerder ter zitting overgelegde computeruitdraai van de administratie niet kan worden gekwalificeerd als een deugdelijke verzendadministratie. Die administratie is niet gericht op de verzending, maar op de afdoening. Dat onder de kop ‘Afdoening’ de datum 30 augustus 2010 is opgenomen, brengt - zonder nader bewijs, dat ontbreekt - niet mee dat die datum de datum van verzending is geweest. De rechtbank overweegt verder dat uit de computeruitdraai evenmin volgt dat het E121-formulier en het besluit van 30 augustus 2010 daadwerkelijk tegelijkertijd en in dezelfde envelop zijn verzonden. Op de uitdraai staan de barcode van het besluit van 30 augustus 2010 en die van het E-121 formulier immers op twee aparte regels genoteerd.
Gelet hierop en bij gebrek aan overige gegevens ten aanzien van de gestelde gezamenlijke verzending, heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bedoeld besluit en het E121-formulier tegelijkertijd en in dezelfde envelop zijn verstuurd op 30 augustus 2010. Dat verweerder het E121-formulier retour heeft ontvangen van het Belgische orgaan, zegt evenmin iets over de feitelijke (datum van) verzending van het besluit, anders dan dat die verzending zal hebben plaatsgevonden vóór 27 januari 2011. Met name zegt dat niet dat die verzending heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2010.
3.21. Gelet op het voorgaande kan de datum van verzending van het besluit van
30 augustus 2010 niet worden vastgesteld. Dit brengt mee dat evenmin kan worden vastgesteld wanneer de bezwaartermijn is gaan lopen. Dat is eens te meer een probleem, waar een verzending die slechts relatief kort na 30 augustus 2010 zou hebben plaatsgevonden, zou kunnen leiden tot een tijdig bezwaar, gelet op de relatief geringe termijnoverschrijding (met name indien daarbij ook nog rekening wordt gehouden met de week voor de postbezorging zoals die is neergelegd in artikel 6:9, tweede lid van de Awb). De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn bezwaarschrift niet binnen de termijn heeft ingediend.
3.22. Nu de rechtbank tot de conclusie komt dat verweerder bij het bestreden besluit II het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen het besluit van 30 augustus 2010, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, zal de rechtbank het beroep van eiser tegen het bestreden besluit II in zoverre gegrond verklaren en het bestreden besluit II op dat onderdeel vernietigen wegens strijd met de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb.
3.23. De rechtbank ziet aanleiding om het geschil ten aanzien van het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 augustus 2010 finaal te beslechten. De rechtbank zal daarbij tevens beoordelen of verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 21 september 2010 terecht ongegrond heeft verklaard.
Verdragsgerechtigdheid en bijdrageplicht
4.1. Zoals gezegd is tussen partijen in geschil of eiser als verdragsgerechtigde kan worden aangemerkt en of verweerder hiervoor een Zvw-bijdrage mag inhouden op het pensioen van eiser.
4.2. De rechtbank stelt eerst vast dat in dit geval feitelijk aan de voorwaarden van artikel 28 van de Verordening is voldaan. Eiser woonde ten tijde van belang in België. Uit het zich bij de gedingstukken bevindende E121-formulier blijkt dat het Belgische bevoegde orgaan heeft bevestigd dat eiser per 1 mei 2010 is ingeschreven. Vast staat verder dat eiser vanaf
1 mei 2010 pensioengelden uit Nederland ontvangt. Gesteld noch gebleken is dat eiser daarnaast inkomsten uit zijn woonland heeft genoten, hetgeen een zelfstandig, prevalerend recht op verstrekkingen inzake ziekte zou inhouden. Gelet op het voorgaande heeft eiser op grond van artikel 28 van de Verordening recht op zorg in zijn woonland België ten laste van Nederland. Dat betekent dat eiser is aan te merken als verdragsgerechtigde en dat hij recht heeft op zorg volgens het wettelijke stelsel in België, het Belgische woonlandpakket. Voor dit recht op zorg is eiser op grond van artikel 33 van de Verordening en artikel 69 van de Zvw in beginsel een bijdrage aan verweerder verschuldigd.
4.3. In beroep heeft eiser aangevoerd dat hij al verzekerd is in Marokko en in België. De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Vast staat dat eiser als inwoner van België verdragsgerechtigd is en als verdragsgerechtigde recht heeft op zorg volgens het Belgische woonlandpakket, en dat eiser daarvoor een bijdrage aan Nederland is verschuldigd. Wel dient eiser slechts eenmaal te betalen voor zorg volgens dit woonlandpakket.
4.4. Eiser stelt in België al te betalen voor dezelfde zorg, maar dat is niet onderbouwd. Met name is niet gebleken dat eiser in België valt onder het wettelijke stelsel voor ziektekosten. Indien eiser zich (al dan niet aanvullend) particulier heeft verzekerd in België en/of Marokko, blijft hij een bijdrage verschuldigd aan Nederland. Een particuliere verzekering maakt dat namelijk niet anders, alleen een wettelijke. Een particuliere verzekering wordt in de Verordening en in de Nederlandse wet gezien als een eigen keuze, waarmee verweerder geen rekening hoeft te houden.
4.5. Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van 31 januari 2008 (gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, onder LJN: BC3432) reeds geoordeeld dat de artikelen 28 en 28bis van de Verordening de betrokkene geen keuze laten om al dan niet gebruik te maken van het recht op zorg waarin de artikelen voorzien, zodat ook geen bijdrage daarvoor verschuldigd zou zijn. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) heeft in zijn arrest inzake Van Delft e.a. van 14 oktober 2010 (gepubliceerd op www.curia.eu onder: C-345/09) geoordeeld dat de regeling in artikel 28 van Verordening 1408/71 dwingend is voor de sociaal verzekerden die onder de werkingssfeer ervan vallen. Nu de conflictregels van de Verordening dwingend gelden, is het uitgesloten dat de sociaal verzekerden op wie de regels van toepassing zijn de gevolgen ervan teniet kunnen doen doordat zij kunnen kiezen zich eraan te onttrekken, aldus het HvJEU. De rechtbank volgt de uitspraak van het HvJEU. Dat betekent dat er geen keuzerecht is. Het is voor eiser dus niet mogelijk om zich te onttrekken aan de bijdrageverplichting door ervoor te kiezen geen gebruik te maken van het recht op zorg vanuit Nederland op grond van artikel 28 van de Verordening.
4.6. Voorts heeft eiser ter zitting aangevoerd dat de Zvw-bijdrage lager is voor personen die in Marokko wonen. In dit verband overweegt de rechtbank als volgt. De Zvw-bijdrage die eiser aan Nederland is verschuldigd wordt door middel van toepassing van een woonlandfactor gerelateerd aan het verstrekkingenniveau in het betreffende woonland. Een verschil in de hoogte van de Zvw-bijdrage houdt verband met het feit dat het wettelijke verstrekkingenniveau in België hoger ligt dan in Marokko. De rechtbank verwijst hiertoe naar de overwegingen 5.1 t/m 5.9 van voornoemde uitspraak van 31 januari 2008 (LJN: BC3432). De rechtbank wijst er tevens op dat de CRvB in de uitspraak van 26 augustus 2009 (LJN: BJ6362) heeft geoordeeld dat met de woonlandfactor geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid in de behandeling van gepensioneerden met een Nederlands pensioen die wonen in het buitenland. Voorts is de woonlandfactor neergelegd in de Regeling Zorgverzekering (hierna: de Regeling) en bijlage 7 bij die Regeling. De Zvw en de Regeling bevatten regels van dwingend recht. Dit houdt dus in dat verweerder niet van deze regels mag afwijken.
4.7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser per 1 mei 2010 als verdragsgerechtigde op grond van de Verordening moet worden aangemerkt en een Zvw-bijdrage aan Nederland is verschuldigd. De rechtbank zal zelf in de zaak voorziend het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 augustus 2010 ongegrond verklaren. Verder zal de rechtbank het beroep van eiser, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het primaire besluit, ongegrond verklaren.
Conclusie
5.1. Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Eiser heeft in de onderhavige procedure geen professionele rechtsbijstand genoten, maar heeft ter zitting van zowel 21 februari 2012 als 20 november 2012 een aantal kassabonnen en tickets overgelegd, welke door de gemachtigde van verweerder ter zitting zijn bekeken. De gemachtigde van verweerder heeft de door eiser gevraagde kosten niet betwist. De rechtbank stelt de door eiser gemaakte kosten dan ook als onbetwist vast op een bedrag van € 284,10 (€ 184,50 voor de zitting van 21 februari 2012 en € 99,60 voor de zitting van 20 november 2012). De rechtbank zal verweerder eveneens opdragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bij het bestreden besluit II niet-ontvankelijk verklaren van het bezwaar tegen het besluit van 30 augustus 2010, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit II, voor zover daarbij het bezwaar van eiser tegen het besluit van 30 augustus 2010 niet-ontvankelijk is verklaard;
- bepaalt dat het bezwaar van eiser, voor zover gericht tegen het besluit van
30 augustus 2010, ongegrond is en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde bestreden besluit II;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond voor het overige;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser in beroep, begroot op
€ 284,10, te betalen aan eiser;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 41, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en J.H.M. van de Ven, leden, in aanwezigheid van
mr. K.N. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB