RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2131 WOB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
de Raad van Beheer op Kynologisch Gebied in Nederland,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde mr. R.A. Fledderus-Ezinga,
de Minister van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. C.E.M. van den Berg en mr. M. van der Vecht.
Bij besluit van 24 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2013. Namens eiseres is aanwezig [A], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
1. Feiten en omstandigheden
1.1 Op 27 juli 2010 heeft eiseres verweerder verzocht om een afschrift van het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van het op 24 november 2009 aantreffen van 19 hondenkadavers in een bos nabij de Karperweg 10 in Lelystad.
1.2 Bij primair besluit heeft verweerder het verzoek van eiseres opgevat als een verzoek tot openbaarmaking op grond van de Wob en heeft dit verzoek afgewezen. Volgens verweerder zal openbaarmaking van het proces-verbaal leiden tot een schending van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen alsmede tot een onevenredige benadeling van de betrokken natuurlijke personen. Met name omdat het betreffende proces-verbaal niet tot het instellen van een vervolging heeft kunnen leiden, weegt deze inbreuk naar het oordeel van verweerder niet op tegen het algemene belang van openbaarheid.
1.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob en artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g van de Wob. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het proces-verbaal strafrechtelijke persoonsgegevens van de voormalige verdachte bevat die vallen onder de absolute weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob. Voorts ziet verweerder niet in dat het proces-verbaal zodanig geschoond kan worden dat het niet meer herleid kan worden tot de persoon van de verdachte. De identiteit van de verdachte is immers bekend bij eiseres. Tot slot is verweerder van oordeel dat het Openbaar Ministerie onevenredig zal worden benadeeld als het proces-verbaal openbaar wordt gemaakt, omdat gevreesd moet worden dat burgers die de opsporingsinstanties van informatie voorzien in afnemende mate hiertoe bereid zullen zijn indien hun verklaringen in de openbaarheid worden gebracht. Naar het oordeel van verweerder weegt dit belang zwaarder dan het belang van de openbaarheid.
2. Juridisch kader
2.1 Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Wab), de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vòòr 1 januari 2013.
2.2 Op grond van artikel 10:10 van de Awb vermeldt een krachtens mandaat genomen besluit namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen.
2.3 Op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover dit persoonsgegevens als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens betreft, tenzij de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer maakt.
2.4 Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wob – voor zover thans van belang – blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank heeft ambtshalve geconstateerd dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft, namelijk dat in strijd met artikel 10:10 van de Awb niet is vermeld dat het besluit in mandaat namens de Minister van Veiligheid en Justitie is genomen. Ter zitting heeft verweerder de Mandaatregeling niet-beheersaangelegenheden van het openbaar ministerie van 9 november 2009 (Stcrt. 2009, nr. 17519) overgelegd waarin de Minister van Veiligheid en Justitie mandaat heeft verleend aan het College van procureurs-generaal voor het nemen van beslissingen op verzoeken op grond van de Wob. Hoewel in de ondertekening ontbreekt dat het bestreden besluit namens de Minister van Veiligheid en Justitie is genomen, stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit is genomen door het bevoegde bestuursorgaan, te weten het College van procureurs-generaal. De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Op grond van dit artikel kan een besluit op bezwaar, ondanks de schending van een vormvoorschrift, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij niet door het gebrek in de ondertekening in haar belangen is geschaad. Gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het bestreden besluit om deze reden te vernietigen. Het beroep van eiseres zal hierna inhoudelijk worden beoordeeld.
3.2 Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd het proces-verbaal (gedeeltelijk) openbaar te maken. Verder heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Verweerder heeft onvoldoende aangetoond dat het gehele proces-verbaal bestaat uit persoonsgegevens en tot personen herleidbare informatie. Volgens eiseres is het wel degelijk mogelijk om het proces-verbaal zodanig te schonen dat het niet mogelijk is om af te leiden wie welke verklaring heeft afgelegd. Het proces-verbaal zal immers voornamelijk verklaringen bevatten over de feitelijke gebeurtenissen omtrent het aantreffen van de hondenkadavers en niet met name zien op verklaringen afgelegd over personen. Eiseres wil met haar verzoek een zo volledig mogelijk beeld krijgen van wat er die dag is gebeurd. Eiseres heeft een bijzonder belang bij openbaarmaking van de documenten. Eiseres wenst met het proces-verbaal tuchtrechtelijk op te treden tegen de verdachte, zodat voorkomen kan worden dat hij zijn kynologische activiteiten, waaronder het fokken van honden, voortzet. Het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer moet in dit geval wijken voor het door eiseres nader ingekleurde publieke belang. Eiseres wijst er in dit verband op dat het voor een verzoek op grond van de Wob niet nodig is om het belang bij dit verzoek te onderbouwen en dat het er op lijkt dat als eiseres haar belang niet had vermeld, het verzoek door verweerder wel zou zijn toegewezen. Voorts heeft verweerder niet per onderdeel van het document gemotiveerd waarom de openbaarmaking van het proces-verbaal er toe kan leiden dat betrokken getuigen in een vergelijkbaar geval in de toekomst geen medewerking meer zullen verlenen aan een strafrechtelijk onderzoek.
3.3 De rechtbank overweegt als volgt.
3.4 Verweerder heeft het verzoek van eiseres niet beperkt tot het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van het aantreffen van de hondenkadavers, maar heeft het ruim opgevat en het gehele (strafrechtelijke) onderzoeksdossier daarbij betrokken. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het niet alleen gaat om processen-verbaal met verklaringen van de verdachte en getuigen, maar ook bijvoorbeeld om foto’s. Verweerder heeft ten aanzien van al deze documenten categoraal geweigerd ze openbaar te maken. Allereerst omdat het gaat om strafrechtelijke persoonsgegevens en voor het overige omdat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte anders niet kan worden beschermd nu bij eiseres bekend is tegen wie het onderzoek is gericht. Voorts heeft verweerder van belang geacht dat het strafrechtelijk onderzoek niet tot een vervolging heeft geleid, maar is geëindigd in een technisch sepot. Gelet hierop dienen de belangen van de verdachte, die zich immers niet ten overstaan van een rechter heeft kunnen verdedigen tegen de beschuldigingen zoals die blijken uit het onderzoeksdossier, te worden beschermd en te prevaleren boven het belang van openbaarheid. Indien verweerder dit per document zou moeten aangeven, zou dit leiden tot een onnodige herhaling van deze motivering, aldus verweerder.
3.5 Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) volgt dat hoewel in beginsel per document of onderdeel daarvan moet worden gemotiveerd dat aan de belangen die zich tegen openbaarmaking verzetten doorslaggevend gewicht toekomt, daarvan onder omstandigheden kan worden afgezien als dat zou leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2010, LJ-nummer BM2629).
3.6 De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door verweerder vertrouwelijk overgelegde documenten en stelt vast dat het om meerdere typen documenten gaat. De rechtbank is van oordeel dat de categorale weigering van verweerder in dit geval ontoereikend is. Verweerder dient allereerst inzichtelijk te maken welke documenten hij heeft beoordeeld. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd op welke grond de openbaarmaking van de verschillende documenten en/of onderdelen van deze documenten zijn geweigerd. Niet zonder meer valt in te zien dat een dergelijke motivering zou leiden tot onnodige herhalingen die geen redelijk doel zouden dienen. De rechtbank overweegt daarbij dat de enkele omstandigheid dat het strafrechtelijke onderzoek niet tot een vervolging heeft geleid en de documenten daardoor niet onder de werking van artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering vallen, niet maakt dat de openbaarmaking van deze documenten op grond van de Wob volledig achterwege dient te blijven. De rechtbank wijst er op dat het specifiek door eiseres gestelde belang – om met gebruikmaking van deze documenten de verdachte (alsnog) tuchtrechtelijk te vervolgen – in dit kader geen rol kan spelen. Bij de te verrichten belangenafweging dient verweerder enkel het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de door eiseres gevraagde documenten af te zetten tegen de door de weigeringsgronden te beschermen belangen. Onder omstandigheden kan bekendheid met de identiteit van de persoon of personen op wie een document betrekking heeft (mede) aanleiding zijn om de openbaarmaking daarvan te weigeren, maar in het onderhavige geval heeft verweerder niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de documenten zien op een dermate makkelijk identificeerbare persoon of groep personen, dat voor een ieder duidelijk is of kan zijn om wie het gaat.
3.7 Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Nu het beroep reeds op deze grondslag slaagt, behoeven de overige beroepsgronden van eiseres geen bespreking meer. De rechtbank ziet geen ruimte om in het kader van finale geschilbeslechting zelf in de zaak te voorzien, aangezien de besluitvorming een nadere motivering en belangenafweging van verweerder vergt. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eiseres, met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal verweerder per document of onderdeel daarvan moeten aangeven op welke grond openbaarmaking al dan niet wordt geweigerd.
3.8 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient verweerder het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in het kader van dit beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair begroot op
€ 1.180,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0.5 punt voor het verschijnen op de nadere zitting, wegingsfactor 1, € 472,- per punt).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 310,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 1.180,-, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.C. Bachrach, voorzitter,
mrs. M.J. van den Bergh en A.M. van der Linden – Kaajan, leden, in aanwezigheid van
mr. R.M. Wiersma, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB