RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2266 ZVW
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
College voor Zorgverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde mr. C.P. Kootstra.
Bij besluit van 5 december 2011 heeft verweerder de definitieve jaarafrekening voor de bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2007 van eiser vastgesteld (het primaire besluit).
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard (het bestreden besluit).
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2012, gelijktijdig met de zaak met zaaknummer AWB 11/2089 ZVW. Eiser is niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
1. Feiten en standpunten van partijen
1.1. Eiser woonde in 2007 in België en ontving een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) uit Nederland.
1.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het primaire besluit van
5 december 2011 op dezelfde dag aan eiser is toegezonden. Dit betekent dat de bezwaartermijn is gaan lopen op 6 december 2011 en is geëindigd op 16 januari 2012. Het bezwaarschrift van eiser is gedateerd 23 januari 2012 en is door verweerder ontvangen op
27 januari 2012. Het is daarmee niet binnen de termijn van zes weken ingediend. Dat eiser van 30 november 2011 tot en met 22 januari 2012 bij familie in het buitenland verbleef, maakt niet dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, aldus verweerder.
1.3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de post in België niet altijd op tijd wordt bezorgd en dat de termijn van postbezorging sterk wisselt. Post uit Nederland komt zeker vier tot vijf dagen later aan. Doordat eiser van 30 november 2011 tot en met 22 januari 2012 in het buitenland verbleef, kon hij niet tijdig kennis nemen van het primaire besluit. Van eiser kan niet worden verwacht dat hij in de wintermaanden thuis blijft. Verder is eiser het op inhoudelijke gronden niet eens met de definitieve jaarafrekening.
2. Inhoudelijke beoordeling
2.1. De rechtbank kan alleen toekomen aan een beoordeling van de inhoudelijke bezwaren van eiser tegen de definitieve jaarafrekening als het bezwaar van eiser daartegen ontvankelijk moet worden geacht. Daarom is de eerste vraag die de rechtbank dient te beantwoorden of verweerder terecht eisers bezwaar tegen de definitieve jaarafrekening niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. Nu sprake is van verzending van een besluit naar een andere EU-lidstaat, is in dat kader allereerst van belang of het bezwaar op grond van het recht van de Europese Unie ontvankelijk is.
2.3. Onder de Verordening (EEG) nr. 1408/71 en artikel 3, derde lid, van de bijbehorende Verordening (EEG) nr. 574/72, beide geldend tot 1 mei 2010, mochten beslissingen van bestuursorganen aan personen die op het grondgebied van een andere lidstaat woonden of verbleven rechtstreeks per aangetekende zending met ontvangstbevestiging aan hen worden medegedeeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet artikel 3, derde lid, van Verordening 574/72 zo worden uitgelegd, dat een orgaan van een lidstaat een beslissing bestemd voor een persoon wonend of verblijvend in een andere lidstaat rechtstreeks aan de betrokkene mocht zenden, mits dit aangetekend met bericht van ontvangst geschiedde (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 12 november 2010, LJN: BO3778). Die wijze van verzending is door verweerder niet gehanteerd.
2.4. Met ingang van 1 mei 2010 zijn Verordening (EG) nr. 883/2004 (hierna: Verordening 883/2004) en de bijbehorende Verordening (EG) nr. 987/2009 (hierna: Verordening 987/2009) in werking getreden. De rechtbank overweegt dat, nu de datum van het primaire besluit en de datum van verzending daarvan na 1 mei 2010 liggen, Verordening 883/2004 en Verordening 987/2009 op dit geding van toepassing zijn. De verplichting tot aangetekende verzending met bericht van ontvangst die voortvloeide uit artikel 3, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 574/72, is hier dus niet, althans niet meer van toepassing.
2.5. Artikel 3, vierde lid, van Verordening 987/2009 luidt als volgt:
“Voor zover dit nodig is voor de toepassing van de Verordening 883/2004 en deze Toepassingsverordening, verstrekken de bevoegde organen onverwijld, en in ieder geval binnen de termijnen voorgeschreven door de wetgeving van de betrokken lidstaat, de informatie en de documenten aan de betrokkenen.
Het betrokken orgaan stelt de aanvrager die in een andere lidstaat woont of verblijft, rechtstreeks dan wel via het verbindingsorgaan van de lidstaat van woonplaats of verblijf van zijn beslissing in kennis. In geval van weigering vermeldt het de redenen voor deze weigering, de rechtsmiddelen en de beroepstermijnen. Van deze beslissing wordt een kopie gestuurd naar de andere betrokken organen”.
2.6. In dit artikel 3 ligt vast dat bestuursorganen besluiten rechtstreeks dan wel via het verbindingsorgaan van de lidstaat bekend moeten maken aan betrokkenen die in een andere EU-lidstaat wonen. Dat betekent dat verweerder de keuze had om het bestreden besluit aan eiser bekend te maken via het Belgische verbindingsorgaan dan wel via rechtstreekse toezending. Verweerder heeft gekozen voor die laatste mogelijkheid.
2.7. Niet langer wordt in het EU-recht de voorwaarde gesteld dat besluiten aangetekend en met bevestiging van ontvangst aan de betrokkenen moeten worden verzonden. Nu deze voorwaarde in Verordening 987/2009 niet is overgenomen, is de rechtbank van oordeel dat die voorwaarde met het inwerkingtreden van de Verordeningen 883/2004 en 987/2009 per
1 mei 2010 niet langer geldt ten aanzien van het verzenden van besluiten als hier in geding naar een andere EU-lidstaat.
2.8. Nu niet het EU-recht, maar wel het nationale Nederlandse recht regels bevat ten aanzien van de termijn waarbinnen bezwaar moet worden gemaakt, moet de ontvankelijkheid van het door eiser ingediende bezwaar naar dat nationale recht worden beoordeeld.
2.9. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt op grond van artikel 6:7 van de Awb zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
2.10. Verweerder heeft gesteld dat het primaire besluit op 5 december 2011 aan eiser is verzonden. Eiser heeft dit niet betwist en het dossier bevat geen gegevens die aanleiding geven aan die verzenddatum te twijfelen. De rechtbank gaat dan ook uit van 5 december 2011 als verzenddatum.
2.11. Dit brengt mee dat de bezwaartermijn op 6 december 2011 is aangevangen en op
16 januari 2012 is geëindigd. Aangezien het bezwaarschrift van eiser is gedateerd 23 januari 2012 en door verweerder op 27 januari 2012 is ontvangen, heeft eiser te laat bezwaar gemaakt.
2.12. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift blijft ingevolge artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.13. Eiser heeft in dit verband verklaard dat hij niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van het primaire besluit omdat hij van 30 november 2011 tot en met 22 januari 2012 in het buitenland verbleef en dat van hem niet kan worden verwacht dat hij in de wintermaanden thuis blijft.
2.14. De rechtbank overweegt dat op grond van vaste rechtspraak het op de weg van de betrokkene ligt om bij langere afwezigheid, vanwege bijvoorbeeld een vakantie, adequate maatregelen te treffen zodat tijdig kan worden gereageerd op een toegezonden besluit. Als wordt nagelaten adequate maatregelen te treffen, moet dit in beginsel voor rekening van de betrokkene blijven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 20 november 2012, LJN BY3761). Van een betrokkene wordt dus niet verwacht dat hij thuisblijft, maar wel dat hij bij afwezigheid maatregelen neemt. Niet is gebleken dat eiser dergelijke maatregelen heeft genomen.
Eisers stelling dat hij in het buitenland woont en dat de post uit Nederland hem daarom wellicht met vertraging heeft bereikt, baat eiser ook niet. Die vertraging maakt in het geval van eiser immers feitelijk geen enkel verschil, doordat hij in het buitenland verbleef.
2.15. De rechtbank dient ten slotte nog te beoordelen of het hier aan de orde zijnde Nederlandse procesrecht voldoet aan de eisen die het EU-recht stelt. Uit vaste rechtspraak van (thans) het Hof van Justitie van de Europese Unie vloeit voort dat het de lidstaten vrij staat om het daar geldende procesrecht naar eigen inzicht te regelen, maar die vrijheid is niet onbegrensd. Dat nationale recht mag bij de toepassing van het recht van de EU niet ongunstiger zijn dan het recht dat geldt voor soortgelijke nationale vorderingen. De regels van het nationale recht mogen ook niet zodanig zijn dat het kunnen effectueren van het unierecht praktisch onmogelijk wordt gemaakt.
2.16. De rechtbank stelt vast dat de geldende bezwaartermijn van zes weken niet alleen geldt in bestuursrechtelijke gedingen waarin de toepassing van communautair recht aan de orde is, maar ook in soortgelijke, puur nationale, gedingen waarin dat niet het geval is.
De termijn van zes weken is voorts ruim en maakt het kunnen effectueren van op het (thans) unierecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk (zie de uitspraak van de CRvB van 30 mei 2012, LJN: BW0586).
2.17. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht
niet-ontvankelijk verklaard. Dat betekent vervolgens dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de inhoudelijke bezwaren van eiser tegen de jaarafrekening.
2.18. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling of een vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzitter,
mrs. H.J. Tijselink en J.H.M. van de Ven, leden, in aanwezigheid van
mr. K.N. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB