ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ5659

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
511454 / HA ZA 12-243
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van rechtsbijstandverzekeraar en rechtsverwerking in schadevergoeding

In deze zaak vorderde eiser [A] schadevergoeding van zijn rechtsbijstandverzekeraar, DAS, wegens tekortkomingen in de rechtsbijstand die hij ontving in een geschil met de firma [C]. [A] had in 1997 een rechtsbijstandsverzekering afgesloten bij DAS en was bijgestaan in een conflict over de bewoning van een woning die eigendom was van [C]. De rechtbank behandelde de vorderingen van [A], die onder andere een verklaring voor recht vroeg dat DAS tekortgeschoten was in haar verplichtingen. DAS voerde aan dat [A] niet ontvankelijk was in zijn vorderingen vanwege rechtsverwerking, omdat hij meer dan tien jaar had gewacht met het indienen van de procedure. De rechtbank oordeelde dat DAS niet voldoende bijzondere omstandigheden had gesteld om rechtsverwerking te rechtvaardigen.

De rechtbank beoordeelde vervolgens of DAS tekortgeschoten was in haar zorgplicht. Het bleek dat DAS [A] niet adequaat had geïnformeerd over de risico's van een kort geding en de gevolgen van een mogelijke ontruiming. De rechtbank concludeerde dat DAS niet had gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend rechtsbijstandverlener zou hebben gedaan. Dit tekortschieten leidde tot schade voor [A], die de kans op een schikking had gemist. De rechtbank oordeelde dat er causaal verband bestond tussen de tekortkoming van DAS en de schade die [A] had geleden.

Uiteindelijk werd de vordering van [A] tot een bedrag van € 63.071,27 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 2008. Daarnaast werd DAS veroordeeld in de proceskosten van [A]. Het vonnis werd uitgesproken op 9 januari 2013 door mr. K.A. Brunner.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: 511454 / HA ZA 12-243
Vonnis van 9 januari 2013
in de zaak van
[A],
wonende te --,
eiser,
advocaat mr. M. Janssen,
tegen
naamloze vennootschap
DAS NEDERLANDSE RECHTSBIJSTAND
VERZEKERINGSMAATSCHAPPIJ N.V,,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert.
Partijen zullen hierna [A] en DAS worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 januari 2012,
- de akte houdende producties van 20 juni 2012 van [A],
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het tussenvonnis van 4 juli 2012, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
- het proces-verbaal van de op 30 oktober 2012 gehouden comparitie van partijen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [A] heeft in 1997 via zijn verzekeringstussenpersoon de heer [B] (hierna: [B]) een rechtsbijstandsverzekering afgesloten bij DAS. Op grond van deze verzekering is [A] door DAS bijgestaan in een geschil met de Firma [C] v.o.f. (hierna: [C]).
2.2. Dit geschil betrof de door [A] en zijn vriendin [D] (hierna: [D]) bewoonde woning aan het [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Deze woning was eigendom van [C], in wier varkenshouderij [A] van 1993 tot 2000 werkzaam was. In februari 2000 besloot [C] de exploitatie van de varkenshouderij te staken. In verband daarmee zijn de werkzaamheden van [A] in maart 2000 beëindigd. Vervolgens is tussen [C] en [A] discussie ontstaan over de voortzetting van de bewoning door [A].
2.3. Op 19 april 2000 heeft over deze kwestie een bespreking plaatsgevonden. [A] werd bij deze bespreking bijgestaan door mr. [E] (hierna: [E]), medewerkster van DAS. [C] werd bijgestaan door een medewerker van Stichting Rechtsbijstand. Daarnaast waren [D] en [B] bij de bespreking aanwezig.
2.4. [A] en [D] hebben in een brief aan DAS van april 2002 over deze bespreking onder meer het volgende geschreven:
“ Wij hoorden uit monde van de oudste zoon van Ome [F] “jullie kunnen honderdduizend gulden (...) krijgen, het is take it or leave it.” Waarop wij zeiden dat we daar niet mee akkoord gingen, we hadden immers voor de verbeteringen aan de woning en de tuin meer geld uitgegeven dan de geboden honderdduizend gulden.”
2.5. [E] heeft in een brief van 26 maart 2003 aan de latere rechtsbijstandverlener van [A] het volgende over deze bespreking geschreven:
“ De heer [A] stelt allereerst dat hij belangstelling heeft voor koop van het huis met erf. Van de zijde van partij [C] wordt gesteld dat zij het voorstel van [A] tot koop van het huis en het erf met de overige vennoten zal bespreken. Binnen een week zal zij op dit voorstel terugkomen. Indien over koop geen overeenstemming bereikt kan worden moet aldus partij [C] gekeken worden of er tussen partijen overeenstemming bereikt kan worden over een uitkoopsom. Door partij [C] wordt een bedrag van f 100.000 geopperd onder voorwaarde dat [A] over maximaal 3 jaar het gehuurde verlaat. De heer [A] voelt niet veel voor dit voorstel en wijst dit al min of meer van de hand. Hij meldt nog dat hij veel voorzieningen aan het huis heeft aangebracht zoals het aanbrengen van een nieuwe keuken, tegels vloerverwarming. Bovendien is de tuin volledig door hem aangelegd [...]”
2.6. Bij brief van 25 april 2000 heeft [C] een verkoopprijs van fl. 1.650.000,- aan [A] voorgesteld. [A] heeft dit voorstel niet aanvaard.
2.7. Bij brief van 2 augustus 2000 aan [A] heeft de nieuwe raadsman van [C], mr. J.H.M. den Otter (hierna: Den Otter), namens [C] de overeenkomst met betrekking tot de woning opgezegd en [A] gesommeerd binnen drie maanden de woning te verlaten. Den Otter heeft zich in de brief op het standpunt gesteld dat [A] naar analogie met de jurisprudentie met betrekking tot de dienstwoning in het arbeidsrecht geen beroep op huurbescherming toekomt. In de afsluiting van de brief heeft Den Otter zich namens [C] het recht voorbehouden om, indien [A] geen gehoor zou geven aan de sommatie, zonder nadere aankondiging een kort geding aanhangig te maken ter ontruiming van de woning.
2.8. Bij brief van 7 september 2000 heeft [E] de brief van Den Otter beantwoord. In haar brief heeft [E], voor zover hier van belang, het volgende geschreven:
“ Concluderend kan derhalve gesteld worden dat uw standpunt in deze niet houdbaar is. Er is immers geen sprake geweest van een arbeidsovereenkomst. Evenmin bestond er voor het uitvoeren van de onderhavige werkzaamheden een noodzaak of een verplichting bij het bedrijf te wonen. Mijn cliënt kan zich derhalve wel degelijk op huurbescherming beroepen, hetgeen hij ook zal doen.”
2.9. Bij brief van 9 oktober 2000 heeft Den Otter, voor zover hier van belang, als volgt gereageerd:
“Cliënt blijft bij het in mijn brief d.d. 2 augustus genoemde standpunt (…). De huurbescherming ingevolge het huurrecht voor woonruimte is op de onderhavige overeenkomst in het geheel niet van toepassing.
(…)
Cliënt is van mening dat door hem voldoende pogingen zijn ondernomen om tot een minnelijke oplossing van het conflict te komen waarbij cliënt zelfs bereid is geweest eventuele nadelige gevolgen voor uw cliënt in financieel opzicht, voor zover redelijk, te compenseren. Gezien de inhoud van uw brief moet cliënt echter constateren dat uw cliënt geen enkele kant op wil, zodat cliënt geen andere weg rest dan in rechte ontruiming van de bedrijfswoning te vorderen. (…)”
2.10. Op 10 oktober 2000 heeft [E] de brief van Den Otter aan [B] doorgestuurd. In de begeleidende brief heeft [E] onder meer geschreven:
“Zijn thans aangevoerde argumenten hebben mij er niet van kunnen overtuigen dat er sprake is van een echte dienstwoning.”
2.11. [C] heeft [A] vervolgens in kort geding gedagvaard voor de rechtbank ‘s-Hertogenbosch. Tijdens de behandeling ter zitting is [A] bijgestaan door DAS-medewerker mr. [G].
2.12. Op 11 januari 2001 heeft de president van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch uitspraak gedaan. De president heeft [A] veroordeeld om binnen drie maanden de woning te ontruimen en ontruimd te houden en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In het vonnis heeft de president onder meer overwogen dat [A] geen beroep toekomt op de bepalingen terzake huur en verhuur, nu voldoende aannemelijk is gemaakt dat de woning als een eigenlijke dienstwoning kan worden gekwalificeerd.
2.13. [A] is in hoger beroep gegaan van het vonnis. In hoger beroep is [A] bijgestaan door advocatenkantoor Holland Van Gijzen. Bij arrest van 23 april 2001 heeft het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch het vonnis van de president bekrachtigd.
2.14. Op 25 april 2001 hebben [A] en [D] de woning verlaten.
3. Het geschil
3.1. [A] vordert samengevat - bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad
I. verklaring voor recht dat DAS jegens [A] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenis(sen) uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst, althans dat DAS jegens [A] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld, op grond waarvan DAS verplicht is de schade die [A] daardoor lijdt te vergoeden,
II. veroordeling van DAS tot betaling van een bedrag van € 124.101,71, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008,
III. veroordeling van DAS in de kosten van het geding,
IV. veroordeling van DAS tot betaling van de daadwerkelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand, voor zover deze niet in de proceskosten veroordeling zijn inbegrepen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het vonnis.
3.2. [A] legt primair aan zijn vordering ten grondslag dat DAS toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verbintenissen jegens hem uit hoofde van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst. In de eerste plaats verwijt [A] DAS dat zij hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om te kunnen beslissen op het voorstel dat [C] tijdens de bespreking van 19 april 2000 heeft gedaan. [A] was zich van een concreet voorstel niet bewust. In de tweede plaats, indien moet worden aangenomen dat [A] het voorstel van [C] zelf heeft verworpen, valt DAS te verwijten dat zij [A] niet voldoende heeft geïnformeerd om een weloverwogen beslissing te nemen op het voorstel van [C]. Subsidiair heeft DAS onrechtmatig jegens [A] gehandeld door niet de vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen. [A] heeft ten gevolge van het handelen van DAS schade geleden. Deze schade bestaat onder meer uit de misgelopen schadevergoeding van ten minste fl. 100.000,- en de kosten die [A] heeft gemaakt ten gevolge van het feit dat hij gedurende drie jaar niet in de woning heeft kunnen wonen. DAS dient deze schade te vergoeden, aldus [A].
3.3. DAS voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Rechtsverwerking
4.1. Primair stelt DAS dat [A] niet ontvankelijk is in zijn vorderingen. Door meer dan tien jaar te wachten met het aanhangig maken van een procedure heeft [A] zijn vorderingsrecht verwerkt, aldus DAS.
4.2. Op grond van vaste rechtspraak is voor het aannemen van rechtsverwerking enkel tijdsverloop of louter stilzitten onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldeiser onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard ingeval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken.
4.3. Het beroep op rechtsverwerking faalt. DAS heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond op grond waarvan zij erop mocht vertrouwen dat [A] geen actie meer zou ondernemen. Weliswaar is een behoorlijke periode verstreken tussen de gestelde tekortkoming en het moment van dagvaarden, maar dat enkele tijdsverloop rechtvaardigt niet het door DAS gestelde vertrouwen dat [A] zijn aanspraak niet meer geldend zou maken. In dit verband is mede van betekenis dat DAS, naar zij zelf heeft gesteld, op 16 december 2008 nog een stuitingsbrief heeft ontvangen.
4.4. De door DAS in dit verband genoemde uitspraak van het Hof ‘s-Gravenhage van 19 december 2001 (NJ 2002, 305) leidt niet tot een ander oordeel. In die zaak was sprake van een tijdsverloop van bijna twintig jaar waarbij de gerechtigde gedurende een periode van negen jaar zes maal een schriftelijke aansprakelijkstelling had verstuurd om vervolgens toch niet tot dagvaarding over te gaan. Dergelijke omstandigheden zijn in de onderhavige zaak gesteld noch gebleken.
Tekortkoming
4.5. Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of DAS is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [A]. Bij de beantwoording van deze vraag dient te worden beoordeeld of DAS bij de uitvoering van de opdracht heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend rechtsbijstandverlener te werk zou zijn gegaan.
4.6. Het eerste verwijt van [A] aan DAS luidt dat DAS hem tijdens de bespreking van 19 april 2000 niet in de gelegenheid heeft gesteld het aanbod van [C] tot betaling van een afkoopsom van fl. 100.000,- te kunnen aanvaarden of afwijzen. [A] stelt geen weet te hebben gehad van een concreet aanbod tijdens deze bespreking.
4.7. Dit verwijt treft geen doel. In de door DAS in het geding gebrachte brief van april 2002 (zie hiervoor onder 2.4) hebben [A] en [D] verklaard dat zij het voorstel hebben gehoord en hebben afgewezen. Op deze verklaring is [A] ter zitting slechts ten dele teruggekomen. [A] heeft ter zitting verklaard dat [C] het voorstel van fl. 100.000,- al weer van tafel had geveegd voordat hij er op kon ingaan. De stelling dat [A] zich niet bewust is geweest van een concreet aanbod - en dat DAS hem daarom op dit aanbod attent had moeten maken - wordt echter zowel door de schriftelijke verklaring van [A] en [D] als door de verklaring van [A] ter zitting weersproken.
4.8. Het tweede verwijt luidt dat DAS hem onvoldoende heeft geïnformeerd. In het bijzonder had DAS hem voorafgaand aan de bespreking van 19 april 2000 en nadien moeten wijzen op het risico van een vordering tot ontruiming in kort geding en de gevolgen van een mogelijke uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis.
4.9. [A] heeft terecht aangevoerd dat het tot de taak van een rechtsbijstandverlener behoort zijn cliënt juist en volledig te informeren. Een cliënt is immers pas in staat een weloverwogen beslissing te nemen indien hij is gewezen op de consequenties en risico’s die verbonden zijn aan de verschillende opties.
4.10. Deze maatstaf brengt mee dat van DAS verwacht mocht worden dat zij [A] zou informeren over diens rechtspositie met betrekking tot de woning, over de voor [C] openstaande mogelijkheid om in een kort geding procedure ontruiming van de woning te vorderen alsmede over de goede en kwade kansen van een dergelijke procedure. Eveneens mocht van DAS verwacht worden dat zij [A] ervan zou doordringen dat toewijzing van een dergelijke vordering zou kunnen betekenen dat [A] op korte termijn de woning zou moeten verlaten. Dit alles geldt te meer nu, naar DAS in deze procedure heeft gesteld, het ingenomen standpunt dat geen sprake was van een dienstwoning en [A] aanspraak kon maken op huurbescherming “alleszins verdedigbaar” was, maar het kort geding “niet vrij van procesrisico’s”.
4.11. Ten aanzien van de periode rondom de bespreking van 19 april 2000, heeft DAS gesteld dat dat [A] en [C] zich op dat moment in een onderhandelingsfase bevonden waarin juridische argumenten nog niet waren uitgewisseld. Partijen streefden naar een ongecompliceerde aanpak met een voor beide partijen acceptabel resultaat. Er bestond op dat moment geen reële dreiging van ontruiming, aldus DAS.
4.12. De rechtbank overweegt dat DAS ook in de onderhandelingsfase gehouden was [A] juist en volledig te informeren. [A] heeft DAS in eerste instantie juist ingeschakeld voor deze fase. Van DAS mocht in dit kader verwacht worden dat zij [A] een juist beeld zou geven van zijn onderhandelingspositie. Voor die onderhandelingspositie was van belang wat [A] mocht verwachten indien het niet tot een schikking zou komen. DAS diende [A] dan ook reeds in deze fase te informeren over zijn rechtspositie en over de consequenties en risico's van het niet bereiken van een schikking.
4.13. DAS heeft weliswaar aangevoerd dat [E] tijdens de bespreking heeft geprobeerd [A] te bewegen tot een regeling met [C], maar DAS heeft niet gesteld dat [E] [A] in dit kader ook heeft voorgelicht over zijn rechtspositie en over de risico's in geval er geen regeling zou worden getroffen. De rechtbank neemt daarom als onvoldoende gemotiveerd betwist aan dat DAS rondom de bespreking van 19 april 2000 [A] niet voldoende heeft geïnformeerd.
4.14. Ook ten aanzien van de periode na 2 augustus 2000, de datum waarop [A] werd gesommeerd de woning te verlaten en hem een kort geding in het vooruitzicht werd gesteld, heeft DAS de stelling van [A] dat hij niet juist en volledig is geïnformeerd onvoldoende gemotiveerd betwist. Vast staat dat DAS geen schriftelijk advies heeft uitgebracht over de positie van [A] of over de goede en kwade kansen van het dreigende kort geding. In de brieven van [E] aan [B] staat hierover niets vermeld. Volgens DAS betekent dit niet dat er bijvoorbeeld niet telefonisch over is gesproken. In dit verband heeft DAS gewezen op een brief van 13 juni 2001 van mr. [H] van DAS aan advocatenkantoor Holland Van Gijzen.
4.15. De rechtbank stelt vast dat in deze brief slechts staat vermeld dat [E] stelt [A] erop te hebben gewezen dat verlies van de zaak zou kunnen leiden tot uitzetting nu in de dagvaarding ontruiming werd gevorderd. Uit de brief blijkt niet dat [E] de goede en kwade kansen van deze procedure met [A] heeft besproken en hem heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van een uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Anders dan DAS ter zitting heeft gesteld, valt dit evenmin af te leiden uit pagina 9 van de schriftelijke verklaring van [A] en [D]. DAS heeft verder niet concreet gesteld op welke wijze zij [A] heeft gewaarschuwd voor procesrisico’s.
4.16. Gezien het voorgaande heeft DAS niet de zorg betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend rechtsbijstandverlener mag worden verlangd. DAS is dan ook tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [A].
Causaal verband
4.17. Vervolgens dient beoordeeld te worden of, en zo ja, in welke mate [A] schade heeft geleden als gevolg van deze tekortkoming. Voor het antwoord op die vraag moet worden beoordeeld wat [A] zou hebben gedaan als hij van begin af aan door DAS juist en volledig was geïnformeerd.
4.18. [A] stelt dat hij in dat geval het aanbod van [C] van 19 april 2000 om tegen een afkoopsom van fl. 100.000,- binnen drie jaar de woning te verlaten had aanvaard. Afgezet tegen de reële mogelijkheid dat hij binnen enkele maanden zou worden ontruimd zonder enige vergoeding, zou ieder weldenkend persoon het aanbod van [C] hebben aanvaard, aldus [A].
4.19. Met DAS is de rechtbank van oordeel dat het niet waarschijnlijk is dat [A] bij een juiste taakvervulling door [E] op 19 april 2000 reeds akkoord was gegaan met de voorgestelde afkoopsom van fl. 100.000,-. Immers, op dat moment speelde nog de mogelijkheid dat [A] de woning zou kopen.
4.20. Een week later, na ontvangst van het voorstel van [C] ten aanzien van de koopprijs, bleek echter dat koop van de woning voor [A] niet haalbaar was. Tussen [C] en [A] is daarna niet meer gesproken over een eventuele regeling met afkoopsom. De rechtbank acht aannemelijk dat dit anders was geweest indien [A] door DAS juist was geïnformeerd over zijn positie en voldoende was gewezen op de risico’s van het ingenomen standpunt. Daartoe acht de rechtbank van belang dat voor [A] aanzienlijk verschil bestond tussen de consequenties van het schikkingsvoorstel (nog drie jaar in de woning blijven en een financiële compensatie van fl. 100.000,-) en de consequenties van het verlies van een eventueel kort geding (ontruiming binnen drie maanden zonder enige financiële compensatie). Nu bovendien allerminst zeker was dat [A] in een dergelijk kort geding gelijk zou krijgen, was het schikkingsvoorstel van [C] naar het oordeel van de rechtbank een zeer redelijk alternatief. In het licht van deze omstandigheden acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat [A] bij een juiste voorstelling van de kansen en risico’s van een eventuele procedure “eieren voor zijn geld had gekozen”, zoals [A] ter zitting heeft verklaard.
4.21. De stelling van DAS dat [A] graag in de woning wilde blijven wonen, doet hieraan geen afbreuk. Uit de door partijen in het geding gebrachte verklaringen volgt dat [A] het voorstel destijds niet heeft afgewezen omdat hij weigerde op termijn de woning te verlaten maar omdat hij de vergoeding te laag vond. Aangenomen moet worden dat [A] bij een juiste voorstelling van zaken tot een andere beslissing was gekomen. Dat het bedrag van fl. 100.000,- de door [A] gedane investeringen niet zou dekken, betekent niet dat [A] dit voorstel had geweigerd en het risico op ontruiming daarboven had verkozen.
4.22. DAS heeft nog gesteld dat onzeker is of [C] na het voorstel tot koop nog wel bereid was tot een schikking op basis van de eerder genoemde voorwaarden. De rechtbank ziet voor dit standpunt echter onvoldoende ondersteuning in de stukken. [E] heeft over de bespreking op 19 april 2000 zelf verklaard: “Indien over koop geen overeenstemming bereikt kan worden moet aldus partij [C] gekeken worden of er tussen partijen overeenstemming bereikt kan worden over een uitkoopsom”. Ook uit de brief van 9 oktober 2000 van Den Otter volgt niet dat [C] na het uitblijven van overeenstemming over koop niet langer bereid was het voorstel met betrekking tot de afkoopsom gestand te doen. Uit deze brief lijkt eerder te volgen dat – althans volgens [C] – geen minnelijke regeling is overeengekomen door de opstelling van [A] en niet door intrekking van het aanbod van [C].
4.23. De conclusie luidt dat causaal verband bestaat tussen de tekortkoming van DAS en het niet overeenkomen van een schikking conform het door [C] daartoe gedane voorstel. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de gestelde schade voor toewijzing vatbaar is.
Afkoopsom
4.24. Nu het causaal verband tussen de tekortkoming en het niet overeenkomen van de schikking gegeven is, staat vast dat [A] de voorgestelde afkoopsom van fl. 100.000,- (€ 45.378,02) heeft misgelopen. Dit bedrag is als rechtstreekse schade voor toewijzing vatbaar.
4.25. [A] heeft tevens wettelijke rente over dit bedrag gevorderd. Op grond van artikel 6:119 BW is wettelijke rente verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met voldoening van een geldsom in verzuim is geweest. Bij een verbintenis tot schadevergoeding als in het onderhavige geval treedt verzuim in wanneer de vordering opeisbaar is en deze niet direct wordt nagekomen. Wanneer de vordering opeisbaar is hangt af van het moment waarop de schade geacht wordt te zijn geleden. Met [A] neemt de rechtbank aan dat de schade geacht kan worden te zijn geleden op 1 augustus 2000. Wettelijke rente is dan ook verschuldigd vanaf deze datum. Anders dan DAS heeft gesteld is van crediteursverzuim geen sprake. Het feit dat [A] de onderhavige vordering pas na enkele jaren heeft ingesteld is niet relevant voor bepaling van het moment waarop de wettelijke rente is gaan lopen. [A] heeft onbetwist gesteld dat de wettelijke rente per 1 januari 2008 € 17.693,25 bedraagt, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
Kosten in verband met het gederfde woongenot
4.26. Eveneens staat vast dat [A] door het niet overeenkomen van de schikking minder lang in de woning heeft kunnen wonen. [A] heeft gesteld dat hij daardoor diverse kosten heeft gemaakt.
4.27. In de eerste plaats heeft [A] aangevoerd dat hij als gevolg van het gedwongen verlaten van de woning gedurende negen maanden in een caravan heeft moeten wonen. Daargelaten of het inderdaad noodzakelijk voor [A] was om zijn intrek te nemen in een caravan, is de rechtbank van oordeel dat de in dit verband door [A] opgevoerde kosten in redelijkheid niet kunnen worden toegerekend aan DAS. Immers, niet valt in te zien waarom het voor rekening van DAS zou moeten komen dat [A] een nieuwe caravan voor een bedrag van fl. 35.000,- heeft gekocht en deze 9 maanden later voor slechts fl. 10.000,- weer heeft verkocht. Evenmin valt in te zien waarom het ten laste van DAS moet worden gebracht dat [A] voor de aanschaf van deze caravan een geldlening is aangegaan waarover hij rente heeft betaald. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat wanneer de opgevoerde kosten over negen maanden worden verdeeld, de maandelijkse woonlasten van [A] bijna zeven keer zo hoog zouden zijn als de maandelijkse huurprijs die [A] voordien zou hebben betaald aan [C]. De gestelde kosten ten aanzien van de caravan zijn dan ook niet voor toewijzing vatbaar.
4.28. In de tweede plaats heeft [A] aangevoerd dat hij gedurende 19 maanden heeft gewoond in een woning met een hogere huurprijs dan hij voor de woning van [C] betaalde. DAS heeft de gestelde huurprijs van de woning van [C] betwist door te wijzen op door [A] in het geding gebrachte rekeningafschriften en een machtigingskaart voor periodieke overschrijving van de huur. Op deze documenten staat niet het in de huurovereenkomst opgenomen bedrag van fl. 500,- vermeld maar een bedrag van fl. 750,-. Eveneens heeft DAS de gestelde huurprijs van de latere huurwoning van [A] betwist. [A] heeft in reactie op dit verweer geen nadere stukken in het geding gebracht om de door hem gestelde bedragen te onderbouwen. Daarmee heeft [A] – tegenover de gemotiveerde betwisting door DAS – zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Reeds daarom zal dit gedeelte van de vordering worden afgewezen.
4.29. Evenmin bestaat aanleiding voor vergoeding door DAS van de door [A] gestelde kosten van € 6.700,- aan opslag van een houten vloer, sierbestrating en inboedel. Dit betreffen kosten die in redelijkheid niet, als veroorzaakt door de tekortkoming van DAS, aan DAS kunnen worden toegerekend. Dit geldt evenzeer voor de door [A] gestelde kosten van maar liefst € 5.354,84 aan opvang van zijn drie honden.
Investeringen in de woning
4.30. [A] heeft verder gesteld dat hij, in het vertrouwen de woning te kunnen verwerven, verschillende werkzaamheden in de woning heeft verricht en verbeteringen heeft aangebracht. DAS heeft terecht aangevoerd dat de hiermee gemoeide kosten geen verband houden met de door DAS geleverde rechtsbijstand. Dat [A] de woning niet heeft gekocht is gevolg van het feit dat hij de koopprijs te hoog vond en niet gevolg van de tekortkoming van DAS.
Kosten van rechtsbijstand
4.31. De door [A] gevorderde vergoeding van “redelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand” heeft blijkens de stellingen van partijen een andere grondslag dan de tekortkoming van DAS. DAS heeft erkend dat zij op grond van de polisvoorwaarden van de rechtsbijstandsverzekering van [A] gehouden is om de aan een geschil tussen een verzekerde en DAS verbonden redelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand te vergoeden indien de verzekerde in een onherroepelijk vonnis gelijk heeft gekregen. DAS heeft evenwel terecht gesteld dat deze vordering in deze procedure niet toewijsbaar is nu de contractuele aanspraak eerst kan ontstaan indien de verzekerde in een onherroepelijk geworden vonnis gelijk heeft gekregen.
Toekomstige schade
4.32. Ten slotte heeft [A] een verklaring voor recht gevorderd dat DAS (kort gezegd) is tekortgeschoten en verplicht is tot schadevergoeding. Deze vordering zal worden afgewezen nu [A] zijn belang daarbij onvoldoende heeft onderbouwd. [A] heeft wel gesteld te voorzien dat hij nog meer schade zal lijden maar welke schade dit zou betreffen en waarom deze schade op dit moment nog niet kan worden begroot is onduidelijk gebleven.
Conclusie
4.33. De conclusie van het voorgaande luidt dat de vordering van [A] tot een bedrag van € 45.378,02 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2000 zal worden toegewezen. Het overig gevorderde zal worden afgewezen. DAS zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [A] worden begroot op:
- dagvaarding € 90,64
- griffierecht 73,00
- salaris advocaat 2.842,00 (2,0 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 3.005,64
Aangezien aan [A] een toevoeging is verleend dienen de in debet gestelde explootkosten te worden voldaan aan de griffier van de rechtbank.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. veroordeelt DAS om aan [A] te betalen een bedrag van € 63.071,27 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 1 januari 2008 tot de dag van volledige betaling,
5.2. veroordeelt DAS in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 3.005,64, waarvan € 90,64 aan explootkosten moet worden voldaan aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 56.99.90.491 ten name van Arrondissement 521 Amsterdam onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Brunner en in het openbaar uitgesproken op 9 januari 2013.?