ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4313

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-5742 WOB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op WOB-verzoek van Cition B.V. door de Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft eiser, de algemeen directeur van Cition B.V., beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn WOB-verzoek door de Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam. Eiser had op 29 april 2011 bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting en tegelijkertijd een WOB-verzoek ingediend. De rechtbank oordeelt dat de directeur van Cition primair verantwoordelijk was voor het beslissen op het WOB-verzoek, maar dat de DBGA dit verzoek onterecht heeft overgenomen. De rechtbank constateert een motiveringsgebrek in de besluitvorming van de DBGA en verklaart het beroep van eiser gegrond. De rechtbank stelt de verbeurde dwangsom vast op € 1.260,- en bepaalt dat de wettelijke rente hierover aan eiser moet worden vergoed. De rechtbank vernietigt de besluiten van 28 en 30 december 2011 van de DBGA en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 december 2011 in stand blijven. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding, maar dit verzoek wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan op 18 februari 2013.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5742 WOB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
en
de algemeen directeur van Cition B.V. (de directeur van Cition),
gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde D.R. de Vries.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam (DBGA),
gemachtigde mr. N.M. Kell.
Procesverloop
Bij brief van 29 november 2011 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het aan Cition B.V. (hierna: Cition) gerichte verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2012. Eiser is verschenen. De directeur van Cition en de DBGA zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1 Eiser heeft op 29 april 2011 bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eveneens op 29 april 2011 heeft eiser in het kader van dit bezwaar bij Cition een WOB-verzoek ingediend, waarin eiser onder andere verzoekt om de plaatsingsbesluiten van drie parkeerautomaten met de nummers 6018, 6021 en 6113.
1.2 Bij brief van 28 mei 2011 heeft eiser Cition in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn WOB-verzoek van 29 april 2011.
1.3 Bij brief van 16 juni 2011 reageert de directeur van Cition op de brief van 28 mei 2011 van eiser. De directeur van Cition wijst eiser erop dat de termijn waarbinnen bezwaar kon worden gemaakt tegen de naheffingsaanslag is overschreden.
1.4 Eiser heeft op 30 juni 2011 een brief naar Cition gestuurd waarin hij stelt dat het standpunt dat Cition kennelijk heeft ingenomen, dat zij niet hoeven te beslissen op het WOB-verzoek aangezien het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag te laat is ingediend, onjuist is. In reactie op deze brief laat de directeur van Cition bij brief van 13 juli 2011 weten dat het dossier van eiser in handen is gesteld van de DBGA.
1.5 Bij brief van 17 juli 2011 aan de DBGA laat eiser weten dat hij Cition het aangewezen bestuursorgaan acht om een besluit te nemen op zijn WOB-verzoek. Voorts wijst eiser op de ingebrekestelling van 28 mei 2011 en geeft aan dat ook deze brief door de DBGA als een ingebrekestelling dient te worden opgevat.
1.6 Bij brief van 4 augustus 2011 laat de DBGA eiser weten het WOB-verzoek als afgehandeld te beschouwen en – nog afgezien van het feit dat de DBGA zich daartoe niet bevoegd acht - geen reden te zien om Cition op te dragen nog iets te doen in het kader van dit verzoek. De DBGA wijst erop dat het WOB-verzoek was gedaan in het kader van het bezwaar en beroep tegen de naheffingsaanslag en dat het verzoek in het kader van een efficiënte behandeling bij die belastingzaak is betrokken. Op 8 augustus 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen deze brief van de DBGA.
1.7 Eiser verzoekt Cition bij brief van 13 augustus 2011 een laatste maal om te reageren op zijn WOB-verzoek en wijst daarbij op de eerdere ingebrekestelling. Indien Cition niet binnen één week een besluit neemt, zal eiser zich wenden tot de bestuursrechter.
1.8 Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door Cition op zijn WOB-verzoek.
1.9 De DBGA heeft bij besluit van 28 december 2011 gereageerd op het WOB-verzoek van eiser van 29 april 2011. De DBGA heeft hierbij overwogen dat zowel Cition als de DBGA al gereageerd hebben op het WOB-verzoek van eiser. De DBGA wijst in dat verband op de brief van 4 augustus 2011, waarin staat aangegeven dat het WOB-verzoek van eiser reeds is behandeld en geïncorporeerd is in de beroepsprocedure bij de rechtbank Haarlem met nummer 11/3438, tegen de naheffingsaanslag. Voor zover het WOB-verzoek niet al is afgehandeld, reageert de DBGA alsnog op het verzoek van eiser en verstrekt een aantal van de door eiser gevraagde documenten. Ten aanzien van de door eiser verzochte plaatsingsbesluiten overweegt de DBGA dat deze besluiten niet bestaan.
1.10 Bij besluit van 30 december 2011 heeft de DBGA bepaald dat aan eiser geen dwangsom zal worden uitgekeerd, nu binnen de in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde termijn van 14 dagen na ontvangst van de ingebrekestelling op 28 december 2011 een besluit is genomen op het WOB-verzoek van eiser. De DBGA gaat daarbij uit van eisers op 27 december 2011 gecompleteerde verzoek.
1.11 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat Cition ten onrechte nog geen besluit heeft genomen op zijn WOB-verzoek. Het is voor eiser niet duidelijk waarom de DBGA de behandeling van het WOB-verzoek naar zich toe heeft getrokken. De DBGA heeft de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag met nummer 340417 misbruikt om het WOB-verzoek te negeren. Het WOB-verzoek is in het kader van de beroepsprocedure tegen de aanslag helemaal niet ter sprake gekomen en is niet afgehandeld. Het ging om een puur formele aangelegenheid, namelijk de weigering van de DBGA een besluit te nemen op het bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag.
Eiser is het voorts niet eens met de in het besluit van 28 december 2011 gegeven inhoudelijke afhandeling van zijn WOB-verzoek. Eiser acht het ongeloofwaardig dat de plaatsing van parkeerapparatuur zonder schriftelijk besluit plaatsvindt en dat daarmee de afschaffing van de betaalmogelijkheid met contant geld zonder schriftelijke besluitvorming kan plaatsvinden. Eiser wil inzicht in dit besluitvormingsproces en eist nog steeds de ontvangst van documenten die hiermee samenhangen.
Eiser is het evenmin eens met het dwangsombesluit van 30 december 2011. Cition, dan wel de DBGA, is naar aanleiding van de ingebrekestelling van 28 mei 2011 in verzuim geweest van 13 juni 2011 tot 28 december 2011. Voor zover de bezwaarprocedure tegen de brief van 4 augustus 2011 en de daaropvolgende ingebrekestelling van 29 november 2011 onderdeel uitmaken van de onderhavige procedure, is de DBGA ook hier in verzuim. Eiser verzoekt de rechtbank de verbeurde dwangsommen vast te stellen. Daarnaast verzoekt eiser een schadevergoeding van € 50,- toe te kennen wegens de omstandigheid dat eiser in geen van de procedures is gehoord of correct bejegend.
2. Juridisch kader
2.1 Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit wordt gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
2.2 Artikel 6:12, tweede lid, van de Awb bepaalt dat het beroepschrift kan worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
2.3 Artikel 6:20, derde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking heeft op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
2.4 In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 20,00 per dag bedraagt, de daaropvolgende veertien dagen € 30,00 per dag en de overige dagen € 40,00 per dag.
Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
2.5 Op grond van artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep wegens niet tijdig beslissen gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
2.6 Artikel 231, tweede lid, van de Gemeentewet – voor zover thans van belang – bepaalt dat onverminderd het overigens in deze paragraaf bepaalde de bevoegdheden en de verplichtingen van de hierna vermelde in de Algemene Wet, de Invorderingswet 1990 en de Kostenwet invordering rijksbelastingen genoemde functionarissen, met betrekking tot de gemeentelijke belastingen gelden voor de daarachter genoemde colleges of functionarissen:
b. de inspecteur: de gemeenteambtenaar, belast met de heffing van gemeentelijke belastingen;
c. de ontvanger of een inzake rijksbelastingen bevoegde ontvanger: de gemeenteambtenaar belast met de invordering van gemeentelijke belastingen.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of Cition gehouden was op het WOB-verzoek van eiser te beslissen of dat de DBGA bevoegd is en gehouden is het verzoek af te handelen.
3.1.1 In het Benoemings- en aanwijzingsbesluit 2010 van 18 december 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (het college) als onbezoldigd gemeenteambtenaar aangesteld de directeur van Cition. Voorts heeft het college als gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdelen b en c, van de Gemeentewet, onder meer, aangewezen de directeur en de inspecteur van de Dienst Belastingen voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen. In hetzelfde besluit is eveneens de directeur van Cition voor de heffing en invordering van de parkeerbelastingen aangewezen, met dien verstande dat de directeur van Cition tevens mede bevoegd is te handelen inzake bezwaar- en beroepsprocedures parkeerbelastingen ten aanzien van feiten die zich hebben voorgedaan vóór 1 januari 2010.
3.1.2 De rechtbank stelt vast dat, gelet op het voorgaande, (de directeur en) de inspecteur van de Dienst Belastingen en de directeur van Cition naast elkaar zijn aangewezen als gemeenteambtenaar, bedoeld in artikel 231, tweede lid onder b en c, van de Gemeentewet. Dit betekent dat beiden de bevoegdheden en de verplichtingen hebben die behoren bij deze functie. Het WOB-verzoek van eiser is specifiek gericht aan Cition. Gesteld noch gebleken is van duidelijke, kenbare werkafspraken tussen de DBGA en Cition omtrent de behandeling en toebedeling van WOB-verzoeken die betrekking hebben op de heffing en invordering van de parkeerbelastingen. Ter zitting heeft de DBGA erkend dat de directeur van Cition had moeten beslissen op het WOB-verzoek van eiser. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de directeur van Cition primair gehouden was te reageren op het WOB-verzoek van eiser en stelt vast dat de directeur van Cition dat tot op heden niet heeft gedaan. De rechtbank constateert hierbij dat in het voortraject van de behandeling van het onderhavige beroep de DBGA abusievelijk als verwerende partij is aangemerkt, temeer nu het beroep van eiser expliciet is gericht tegen (het uitblijven van een besluit van) Cition. In het hiernavolgende wordt de directeur van Cition, mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen, aangemerkt als verweerder.
3.1.3 De DBGA heeft ter zitting betoogd dat de brief van 13 juli 2011 gezien moet worden als een besluit van verweerder op het WOB-verzoek. De rechtbank ziet in de brief van 13 juli 2011 echter geen aanknopingspunten voor deze stelling en merkt de brief van 13 juli 2011
– waarin verweerder eiser heeft geïnformeerd omtrent de doorzending van het dossier aan de DBGA ter voorbereiding van het door eiser ingestelde beroep bij de rechtbank Haarlem – dan ook niet aan als een appellabel besluit of als een beslissing ex artikel 4 van de WOB. Immers, in de brief wordt niet ingegaan op het WOB-verzoek, maar een relatie gelegd met de beroepsprocedure inzake de naheffing. Nu verweerder, in zijn hoedanigheid van bevoegd bestuursorgaan, geen besluit heeft genomen op het WOB-verzoek van eiser, zal de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaren.
3.1.4 De DBGA heeft de behandeling van het WOB-verzoek op zich genomen. Ter zitting heeft de DBGA aangegeven dat dit is gebeurd met het oog op de beroepsprocedure die op dat moment liep tegen de naheffingsaanslag met nummer 3404017 die door de DBGA en niet door verweerder werd behandeld. De DBGA heeft zich in eerste instantie op het standpunt gesteld dat het WOB-verzoek reeds is afgehandeld in het kader van die beroepsprocedure. De rechtbank volgt de DBGA niet in deze stelling en overweegt daartoe dat niet aannemelijk is geworden dat in die procedure is beslist op het WOB-verzoek van eiser. Uit de uitspraak van 21 november 2011 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, volgt dat het beroep uitsluitend zag op de schriftelijke weigering een beslissing op eisers bezwaar tegen de heffingsvordering te nemen. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam opgedragen alsnog te beslissen op het bezwaarschrift van eiser van 29 april 2011. Uit die uitspraak volgt niet dat het WOB-verzoek van eiser op enigerlei wijze onderwerp van de procedure is geweest. Van de zijde van de DBGA zijn ook geen stukken overgelegd waaruit het tegendeel zou kunnen blijken.
3.1.5 Ondanks zijn voornoemd standpunt, heeft de DBGA kennelijk zekerheidshalve op
28 december 2011 alsnog een besluit genomen op het WOB-verzoek van eiser en heeft de DBGA op 30 december 2011 een afwijzende beschikking genomen naar aanleiding van de ingebrekestelling van eiser. De DBGA heeft hiermee beoogd te beslissen (mede) namens verweerder, hetgeen namens verweerder ter zitting ook is bevestigd. Nu verweerder deze besluiten gelet daarop voor zijn verantwoordelijkheid heeft genomen, zal de rechtbank deze bij de onderhavige procedure betrekken. Gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb maken deze besluiten dan ook onderdeel uit van de onderhavige beroepsprocedure. De rechtbank overweegt dat nu deze bedoeling van de DBGA en de werkafspraken tussen de DBGA en verweerder niet blijken uit de besluiten, terwijl evenmin inzichtelijk is gemaakt waarom de DBGA namens verweerder heeft beslist, sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming en een motiveringsgebrek. Reeds gelet hierop dient het beroep van eiser gegrond te worden verklaard. Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om te beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van de besluiten van 28 december 2011 en 30 december 2011 in stand te laten, nu verweerder, zoals hierboven is overwogen, ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat deze besluiten (ook) namens hem zijn genomen.
3.2.1 Met betrekking tot het door de DBGA genomen inhoudelijke besluit ten aanzien van het WOB verzoek, dat thans wordt geacht namens verweerder te zijn genomen, overweegt de rechtbank dat het eiser in beroep nog enkel gaat om het verkrijgen van de plaatsingsbesluiten van de parkeerautomaten. Ter zitting is afdoende gebleken dat de DBGA namens verweerder dit verzoek ruimer heeft opgevat dan enkel het verzoek om die specifieke plaatsingsbesluiten te verstrekken. Volgens de DBGA bestaan dergelijke besluiten niet en beschikt de DBGA verder niet over informatie hieromtrent. Ter zitting heeft de DBGA er desgevraagd op gewezen dat mogelijk wel informatie aanwezig is bij de Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer (Dienst IVV) en hebben zowel de DBGA als verweerder de bereidheid uitgesproken het WOB-verzoek aan de dienst IVV door te geleiden.
3.2.2 De rechtbank overweegt dat ingevolge vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007, LJ-nummer BA6023).
3.2.3 De rechtbank acht de mededeling van de DBGA dat hij niet over informatie beschikt ten aanzien van de plaatsing van de parkeerautomaten niet ongeloofwaardig en neemt daarbij in aanmerking dat de DBGA uitdrukkelijk heeft aangegeven dat hij bij zijn onderzoek het verzoek van eiser niet heeft beperkt tot specifieke, individuele plaatsingsbesluiten, maar het verzoek breder heeft opgevat. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er, ondanks deze mededeling van de DBGA, toch informatie bij de DBGA of bij verweerder berust. Gelet hierop zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 28 december 2011 in stand laten. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om op voet van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb de zaak terug te verwijzen naar verweerder om alsnog een besluit op het verzoek van eiser te nemen.
3.3 Ten aanzien van de vraag of verweerder in verband met het niet tijdig beslissen op het WOB-verzoek van eiser ook dwangsommen heeft verbeurd en of de rechtsgevolgen van het besluit van 30 december 2011 in stand kunnen blijven, overweegt de rechtbank het volgende.
3.3.1 Het WOB-verzoek van 29 april 2011 is gericht aan verweerder, door verweerder is de ontvangst van dit verzoek niet betwist. Nu in rechte is vastgesteld en tussen partijen ook overigens niet meer in geschil is dat verweerder gehouden was op dit WOB-verzoek te beslissen, had verweerder op grond van artikel 6, eerste lid, van de WOB in elk geval binnen vier weken na de dag van ontvangst van het verzoek een besluit moeten nemen. Verweerder heeft in zijn brief van 16 juni 2011 gesteld dat hij het verzoek van eiser op 2 mei 2011 heeft ontvangen. Nu eiser heeft gesteld dat hij het verzoek op 29 april 2011 heeft gepost en op 30 april en op zondag 1 mei geen post wordt bezorgd, houdt de rechtbank het ervoor dat het verzoek op 2 mei 2011 door verweerder is ontvangen. Verweerder had dus uiterlijk op 30 mei 2011 een besluit moeten nemen. Dat verweerder op enig moment het verzoek van eiser heeft doorgestuurd naar de DBGA maakt niet dat er een nieuwe termijn is gaan lopen waarbinnen de DBGA (namens verweerder) had dienen te beslissen op het verzoek.
3.3.2 Eiser heeft verweerder voor het eerst in gebreke gesteld bij brief van 28 mei 2011. De rechtbank stelt vast dat verweerder, gelet op het voorgaande, voortijdig door eiser in gebreke is gesteld. De rechtbank overweegt in dit verband nog dat niet is gebleken dat deze ingebrekestelling eerst na afloop van de beslistermijn door verweerder is ontvangen, zodat dit eiser niet kan baten. Naar het oordeel van de rechtbank kan een te vroeg verstuurde ingebrekestelling niet worden opgevat als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, Awb.
3.3.3 Eiser heeft zijn brief van 30 juni 2011 aangemerkt als een tweede ingebrekestelling aan verweerder. De rechtbank volgt eiser hier niet in. Uit de brief van 30 juni 2011 volgt niet ondubbelzinnig dat deze brief is bedoeld om verweerder in gebreke te stellen. De brief van 30 juni 2011 gaat in op de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift dat is gericht tegen de naheffingsaanslag en geeft de stelling van eiser weer dat verweerder ook los van deze bezwaarprocedure gehouden is om te beslissen op het WOB-verzoek, maar kan niet dusdanig worden geïnterpreteerd dat eiser verweerder middels deze brief er op heeft gewezen dat verweerder te laat is met het nemen van een besluit op zijn verzoek.
3.3.4 Bij brief van 17 juli 2011 aan de DBGA heeft eiser de DBGA er op gewezen dat, gelet op zijn eerdere brieven, niet alleen verweerder in gebreke is met het nemen van een besluit, maar dat ook de DBGA deze brief expliciet dient op te vatten als ingebrekestelling. De rechtbank merkt deze brief evenmin aan als een ingebrekestelling aan verweerder, reeds omdat deze niet aan verweerder maar aan de DBGA is gericht.
3.3.5 De brief van 13 augustus 2011 van eiser gericht aan verweerder is naar het oordeel van de rechtbank wel als een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb op te vatten, nu aan het einde van deze brief eiser expliciet stelt dat verweerder in gebreke is met het nemen van een besluit op zijn WOB-verzoek en eiser verweerder voor de laatste maal verzoekt een besluit te nemen.
3.3.6 Nu niet anders is gebleken gaat de rechtbank er vanuit dat de ingebrekestelling op
13 augustus 2011 per post is verzonden en op maandag 15 augustus 2011 door verweerder is ontvangen. Verweerder kon, gelet op de termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling, tot en met 29 augustus 2011 een besluit nemen zonder een dwangsom te verbeuren. Nu eerst op 28 december 2011 (namens verweerder) een besluit is genomen, stelt de rechtbank vast dat verweerder vanaf 30 augustus 2011 gedurende 42 dagen de maximale dwangsom van in totaal € 1.260,- heeft verbeurd.
3.3.7 De rechtbank is van oordeel dat de DBGA in het besluit van 30 december 2011 ten onrechte niet namens verweerder de hoogte van de dwangsom die aan eiser is verbeurd heeft vastgesteld. Het besluit van 30 december 2011 dient ook daarom wegens een motiveringsgebrek op grond van artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. De rechtbank zal op voet van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb zelf in de zaak voorzien en bepalen dat verweerder, de directeur van Cition, wegens het niet tijdig beslissen op het verzoek van eiser de maximale dwangsom van € 1.260,- heeft verbeurd.
3.4 Ten aanzien van eisers verzoek verweerder te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente overweegt de rechtbank als volgt.
3.4.1 Ingevolge artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is het bestuursorgaan, indien een afwijzende beschikking tot betaling door het bestuursorgaan als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, wettelijke rente verschuldigd vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven.
3.4.2 Verweerder had gelet op artikel 4:18 van de Awb binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was (te weten 10 oktober 2011) de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom moeten vaststellen. Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 24 oktober 2011 het dwangsombesluit had moeten nemen zoals dat nu door de rechtbank is vastgesteld. Gelet op artikel 4:87, eerste lid, en 4:97 van de Awb is verweerder derhalve zes weken na 24 oktober 2011 in verzuim en dient verweerder vanaf
6 december 2011 tot en met de datum der voldoening wettelijke rente over de dwangsom aan eiser te vergoeden.
3.5.1 Eiser heeft voorts de rechtbank verzocht voor zover mogelijk het besluit van de DBGA van 4 augustus 2011 in deze procedure te betrekken en een dwangsom vast te stellen naar aanleiding van de ingebrekestelling van 29 november 2011 ten aanzien van het bezwaarschrift van 8 augustus 2011 tegen de brief / het besluit van 4 augustus 2011.
3.5.2 De rechtbank wijst dit verzoek van eiser af. Zoals onder rechtsoverweging 3.1.2 is vastgesteld is de directeur van Cition verwerende partij in de onderhavige beroepsprocedure. De brief van 4 augustus 2011 is afkomstig van de DBGA en het bezwaarschrift van
8 augustus 2011 is gericht aan de DBGA. De rechtbank overweegt dat deze bezwaarprocedure niet de aanleiding is geweest voor het indienen van het onderhavige beroep en dat voor eiser de mogelijkheid bestond om tegen deze besluitvorming (apart) beroep in te stellen, eventueel tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 8 augustus 2011. De rechtbank zal dit onderdeel van eisers betoog dan ook verder onbesproken laten.
3.6 Eiser heeft tot slot de rechtbank verzocht een schadevergoeding van € 50,- toe te kennen wegens de omstandigheid dat eiser in geen van de procedures is gehoord of correct is bejegend. De rechtbank wijst dit verzoek om schadevergoeding af en overweegt hiertoe dat aan eiser reeds een schadevergoeding is toegekend in de vorm van de wettelijke rente voor de geleden vertragingsschade. Eiser heeft niet nader onderbouwd dat hij daarnaast andere schade heeft geleden en derhalve aanspraak heeft op verdere schadevergoeding. Enig andere vorm van schade is niet aannemelijk gemaakt.
4. Conclusie
4.1 De rechtbank zal het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op zijn WOB-verzoek gegrond verklaren. Verweerder heeft ten gevolge hiervan de maximale dwangsom verbeurd en dient tevens de wettelijke rente hierover te vergoeden aan eiser, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.4.2. Voor het overige zal de rechtbank het verzoek van eiser om schadevergoeding afwijzen.
4.2 Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb, dient verweerder tot slot het door eiser betaalde griffierecht met betrekking tot het beroep te vergoeden. De rechtbank wijst het verzoek van eiser om verweerder te veroordelen in de proceskosten af, nu op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en eiser zonder gemachtigde of rechtsbijstandsverlener heeft geprocedeerd.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen gegrond;
- bepaalt dat verweerder als gevolg van het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek een dwangsom heeft verbeurd van in totaal € 1.260,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente zoals aangegeven in rechtsoverweging 3.4.2;
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- vernietigt het besluit van 30 december 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- verklaart het beroep tegen het reële besluit van 28 december 2011 gegrond;
- vernietigt het besluit van 28 december 2011;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 december 2011 geheel in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzitter, mrs. M.M. Verberne en
B. de Vos, leden, in aanwezigheid van mr. R.M. Wiersma, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB