ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4310

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/1996 WWB en AWB 12/1991 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van inkomensvoorziening en bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding en inkomsten uit handel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die beiden een uitkering ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet investeren in jongeren (WIJ). De rechtbank beoordeelde de intrekking van de inkomensvoorziening van eiseres en de bijstandsuitkering van eiser, die beide waren teruggevorderd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum. De rechtbank concludeerde dat eisers in de periode van 29 april 2008 tot en met 6 juli 2010 een gezamenlijke huishouding hadden gevoerd, wat leidde tot de intrekking van hun uitkeringen. De rechtbank baseerde haar oordeel op verschillende feiten en omstandigheden, waaronder verklaringen van getuigen en bewijsstukken die aantoonden dat eisers samenwoonden en zorg droegen voor elkaar. De rechtbank oordeelde dat de eisers hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van hun gezamenlijke huishouding en de inkomsten uit handel die eiser had genoten. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 12/1996 WWB en AWB 12/1991 WWB
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen
[eiseres] en [eiser]
wonende te [plaats],
eiseres en eiser (hierna ook: eisers),
gemachtigde mr. R.D. Meerman,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum,
verweerder,
gemachtigde P. Koppen.
Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 2011 (het primaire besluit I) heeft verweerder ten aanzien van eiseres de inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) over de periode 8 januari 2010 tot en met 6 juli 2010 ingetrokken en een bedrag van
€ 6.320,29 teruggevorderd. Eiseres is mede hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering op eiser van een bedrag van € 29.913,03.
Bij afzonderlijk besluit van 27 oktober 2011 (het primaire besluit II) heeft verweerder ten aanzien van eiser de uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode 29 april 2008 tot en met 7 juli 2010 ingetrokken en een bedrag van € 29.913,03 teruggevorderd. Eiser is mede hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering op eiseres van een bedrag van € 6.320,29.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 maart 2012 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
De rechtbank heeft de zaken ter zitting gevoegd behandeld op 3 oktober 2012. Verweerder is vertegenwoordigd door [A]. Eisers zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Na schorsing van het onderzoek ter zitting bij beslissing van 3 oktober 2012, heeft deze rechtbank de zaken vervolgens gevoegd ter zitting behandeld op 12 december 2012. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser ontving sinds 29 april 2008 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% van het minimumloon.
1.2. Eiseres ontving sinds 8 januari 2010 een inkomensvoorziening op grond van de WIJ, naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10% van het minimumloon.
1.3. Op 29 juni 2010 is de zoon van eisers, [B], geboren. In juli 2010 is eiser in detentie geraakt.
1.4. Naar aanleiding van een op 4 november 2010 door verweerder ontvangen anonieme schriftelijke tip, dat eisers sinds augustus 2008 samenwonen op het adres [adres 1] in [plaats], heeft verweerder onderzoek gedaan. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport uitkeringsfraude van de Sociale Recherche met als afsluitdatum 2 september 2011. Hierin wordt geconcludeerd dat eisers in de periode van 29 april 2008 tot 8 juli 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en eiser in de periode van 29 april 2008 tot 8 juli 2010 inkomsten heeft genoten, waarvan eisers geen opgave deden bij verweerder.
1.5. Vervolgens heeft verweerder de inkomensvoorziening van eiseres over de periode van 8 januari 2010 tot en met 6 juli 2010 ingetrokken en een bedrag van € 6.320,29 teruggevorderd en de bijstandsuitkering van eiser over de periode 29 april 2008 tot en met 7 juli 2010 ingetrokken en een bedrag van € 29.913,03 teruggevorderd. Verweerder heeft eisers tevens hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering op de ander.
2. Inhoudelijke beoordeling
Periode in geding en toepasselijk recht
2.1. De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van eiser de te beoordelen periode betreft de periode van 29 april 2008 tot en met 7 juli 2010 en ten aanzien van eiseres de periode van 8 januari 2010 tot en met 6 juli 2010.
2.2. Bij Wet van 22 december 2011 (Staatsblad 2011, nr. 650) is met ingang van 1 januari 2012 de WIJ ingetrokken. Op grond van artikel 78t, eerste lid, van de WWB – zoals deze thans geldt – gelden door verweerder op grond van de WIJ genomen besluiten als door hem genomen besluiten op grond van de WWB. Op grond van artikel 78t, vijfde lid, van de WWB dient op bezwaar- en beroepschriften ingediend vóór of op 1 januari 2012 (de peildatum), gericht tegen door verweerder op grond van de WIJ genomen besluiten waarop op 1 januari 2012 nog niet onherroepelijk is beslist, te worden beslist met toepassing van de WIJ.
2.3. In het onderhavige geval heeft eiseres ruim voor de peildatum bezwaar gemaakt. Dit brengt mee dat verweerder, gelet op artikel 78t, vijfde lid, van de WWB, op dit bezwaar diende te beslissen met toepassing van de WIJ. De rechtbank constateert dat verweerder dit heeft gedaan bij het bestreden besluit ten aanzien van eiseres. Omdat eiseres na de peildatum beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit, zou gelet op artikel 78t, vijfde lid, van de WWB in beginsel op het door haar ingestelde beroep beslist dienen te worden met toepassing van de WWB. De rechtbank is evenwel van oordeel dat, nu zowel het primaire besluit I als het bestreden besluit, beiden (terecht) zijn gebaseerd op de bepalingen van de WIJ, een beoordeling van het bestreden besluit aan de hand van de bepalingen in de WWB, zich niet verdraagt met het uitgangspunt dat de bestuursrechter in beginsel het bestreden besluit toetst op rechtmatigheid naar de stand van het recht, het beleid, de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit (de zogeheten ex tunc toetsing). De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat het de bedoeling van de wetgever is geweest deze rechterlijke ex tunc-toetsing van een met toepassing van de WIJ genomen besluit (op bezwaar), te doen plaatsvinden met toepassing van de WWB. Voorgaande brengt mee dat de rechtbank de rechtmatigheid van het bestreden besluit zal beoordelen met toepassing van de WIJ. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over het overgangsrecht neergelegd in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a van de invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB). Zie de uitspraak van 20 juni 2006, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJN: AX9529. Artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de IWWB is nagenoeg gelijkluidend aan artikel 78t, vijfde lid, van de WWB.
Gezamenlijke huishouding
2.4. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
2.5. Naar vaste rechtspraak van de CRvB dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van de onderlinge relatie niet van belang.
2.6 Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt dat eiser en eiseres ten tijde in geding stonden ingeschreven op verschillende adressen. Aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning kan evenwel ook zijn voldaan indien ondanks het aanhouden van afzonderlijke woonruimte toch een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwoning moet worden gesproken.
Hoofdverblijf
2.7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eisers in de periode in geding hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning. Eisers betwisten dit. Eiseres heeft daartoe gesteld dat zij sinds 3 april 2007 bij haar moeder stond ingeschreven op het adres [adres 2], te [plaats] en daar gedurende de periode in geding samen met haar zoon verbleef.
2.8. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het dossier blijkt dat eiser, nadat hij op 29 april 2008 uit detentie is gekomen, in de woning van zijn broer aan het [adres 3] in [plaats] is gaan wonen. Op dat moment huurde hij een woning aan de [adres 4], maar deze werd naar eisers zeggen verbouwd. Eiser heeft op 7 juli 2010 tegenover een verbalisant van de politie Gooi en Vechtstreek verklaard: ‘Ik woon al een tijdje samen met [eiseres] (rechtbank: eiseres). Al jaren.’ Uit politiemutaties van 3 april 2008 en van 15 april 2008 blijkt dat eiseres melding heeft gemaakt van bedreiging. Zij heeft daarbij aangegeven te wonen op het adres aan het [adres 3]. Verder heeft eiser op 8 maart 2009 in een brief aan de Stichting woningcorporaties Het Gooi en Omstreken (hierna: de woningcorporatie), verhuurder van de woning aan de [adres 3, geschreven dat zijn vriendin en hij, voordat zij de woning aan de [adres 3] betrokken, geruime tijd in de woning van zijn broer hebben gewoond.
2.9. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de bovengenoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eisers in de periode in geding gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het adres [adres 3]. Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat hij op 7 juli 2010 niet naar waarheid heeft verklaard, overweegt de rechtbank dat naar vaste rechtspraak, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring, tenzij sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
2.10. Tevens bieden de gedingstukken, naar het oordeel van de rechtbank, een toereikende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eisers in de periode in geding ook gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op het adres [adres 1]. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang. Volgens het dossier heeft [C] ([C]), woonachtig op het adres [adres 5], onder meer op 12 januari en 24 februari 2009 een klacht ingediend bij de woningcorporatie met betrekking tot overlast die [C] ondervond van eiser en zijn vriendin. Eiser heeft, in reactie op een brief van de woningcorporatie van 27 februari 2009, bij brief van 8 maart 2009 aan de woningcorporatie te kennen gegeven dat hij en zijn vriendin nadat de inrichting van de woning is voltooid daadwerkelijk in het pand zijn gaan wonen. De rechtbank begrijpt, mede gelet op de verwijzing naar de brief van 27 februari 2009, dat met eiser met “het pand” de woning aan de [adres 4] heeft bedoeld. Ter zitting hebben eisers aangevoerd dat de vrouw waarover [C] heeft geklaagd niet eiseres was maar ene [D]. Deze stelling treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. [C] heeft eiseres immers op 14 juli 2011 aan de hand van een foto herkend als zijnde de vriendin van eiser en bewoner van de woning aan de [adres 4]. Dat eiser en eiseres gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het adres [adres 4] blijkt volgens de rechtbank tevens uit de door [C] gemaakte geluidsopname in de periode tussen 24 maart 2009 en 14 april 2009. Op deze geluidsopname is een vrouw te horen die herhaaldelijk zegt ‘ik woon hier ook’. Voorts heeft op 12 juli 2011 [E], bewoonster van de [adres 6], verklaard, nadat aan haar een foto van eisers is getoond, dat zij de vrouw herkent die in de woning op de [adres 4] woont en dat die vrouw hier ongeveer drie jaar woont. Ook een politiemutatie van 7 mei 2009 ondersteunt het standpunt van verweerder dat eisers gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad op de [adres 4]. Uit deze mutatie blijkt namelijk dat politie, naar aanleiding van een verkeersongeval waarbij een auto was betrokken die op naam stond van eiseres, bij de woning op de [adres 2] is geweest en daar heeft gesproken met de moeder van eiseres. De moeder verklaarde dat eiseres woonachtig was bij eiser. De verbalisanten hebben eiseres daarop ook aangetroffen in de woning aan de [adres 4]. Tot slot acht de rechtbank de verklaring van [F] van 15 juni 2011 van belang. Uit deze verklaring blijkt dat eiseres oppaswerkzaamheden heeft verricht voor [F]. Omdat eiseres een leren jasje had geleend van [F] is haar man kort na 16 juni 2009 langs geweest op het adres [adres 4]. De moeder van eiseres gaf echter aan dat eiseres daar niet woonde, maar dat zij bij haar vriendje woonde.
Anders dan eisers hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat al deze feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat eiser samen met eiseres in de woning aan de [adres 4] woonde. De enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat eiser daar met [D] woonde is bezien in het licht van het vorenstaande in ieder geval onvoldoende om te twijfelen aan het hoofdverblijf van eiseres aan de [adres 4].
2.11. Aan de stelling van eiseres dat zij gedurende de periode in geding bij haar moeder woonde, kent de rechtbank niet de waarde toe die eiseres daaraan toegekend wenst te zien. Deze stelling wordt allereerst niet onderbouwd door de onderzoeksbevindingen. Getuigen [G] (die woont op de [adres 7]) en [H] (die woont op de [adres 8]) van 12 juli 2011 hebben immers verklaard dat eiseres niet langer bij haar moeder woont. De verklaring van de moeder van eiseres is hiertegenover onvoldoende bewijs, aangezien zij wisselend heeft verklaard over de periode dat eiseres bij haar woonde. Zo heeft de moeder immers tegenover de politie en tegenover [F] verklaard dat eiseres bij eiser woonde. In een ongedateerde verklaring die bij het beroepschrift is overgelegd heeft zij echter verklaard dat eiseres in 2008 tot en met begin 2008 bij haar woonde, dat ze in 2008/2009 veel bij haar vriendin [J] verbleef, dat eiseres in september 2009 met [J] ‘een beetje mee verhuisde’ naar Baarn en in november 2009 weer bij haar moeder kwam wonen. In een verklaring van 6 januari 2010 heeft de moeder van eiseres verklaard dat eiseres sinds eind januari (naar de rechtbank begrijpt 2009) weer bij haar is komen wonen.
De rechtbank hecht evenmin waarde aan de verklaring van [J] dat eiseres in de periode van eind december 2008 tot eind november 2009 op verschillende adressen bij haar verbleef. De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de juistheid van haar verklaring. De door eisers overgelegde bewijsmiddelen leggen daarom, tegenover de hiervoor genoemde bewijsmiddelen in het dossier, onvoldoende gewicht in de schaal ter onderbouwing van het standpunt dat geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf.
Wederzijdse verzorging
2.12. Voorts dient de rechtbank te beoordelen of aan het tweede criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. De rechtbank merkt op dat vanaf het moment dat eisers zoon is geboren, op 29 juni 2010, sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Dat betekent dat vanaf 29 juni 2010 met het bestaan van een gezamenlijk hoofdverblijf de gezamenlijke huishouding is komen vast te staan. Voor de periode tot 29 juni 2010 is naast het gezamenlijke hoofdverblijf, tevens vereist dat sprake is geweest van wederzijdse verzorging, door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderzijds. De rechtbank is van oordeel dat ook aan dit vereiste is voldaan. Daarbij acht zij van belang dat eiseres op 12 juli 2011 heeft verklaard dat zij in het jaar 2008 samen naar Spanje op vakantie zijn geweest en eiseres dat heeft betaald via haar creditcard. In maart/april 2010 zijn eisers samen naar Marokko gegaan. Tevens heeft eiseres verklaard dat zij ook wel samen boodschappen deden en degene die geld had dit betaalde. Dit sluit aan bij de verklaring van eiser tegenover de politie van 7 juli 2010 dat eisers samen boodschappen deden. Eiseres heeft bovendien op 12 juli 2011 verklaard dat zij gebruik maakten van auto’s die op elkaars naam stonden. De rechtbank acht tot slot van belang dat eiseres – volgens het financiële overzicht van haar bankrekening bij de ING – zowel op 17 juni 2008 als op 1 juli 2008 een bedrag heeft overgemaakt aan UPC voor kabel/internet ten behoeve van het adres [adres 3]. Ten aanzien van het adres [adres 4] heeft eiseres op 4 augustus 2008 de waterschapsbelasting betaald.
2.13. Gelet op het vorenstaande, in samenhang beschouwd, is de rechtbank van oordeel dat eisers in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Inkomsten uit handel
2.14. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser in de periode 29 april 2008 tot 8 juli 2010 inkomsten heeft genoten uit handel. Uit het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2011 in de strafzaak tegen eiser volgt dat bewezen is verklaard dat eiser in de periode 6 juli 2009 tot en met 6 juli 2010 opzettelijk cocaïne heeft afgeleverd en verstrekt. Uit het rapport uitkeringsfraude van 2 september 2011 blijkt voorts dat in de periode 29 april 2008 tot en met 31 oktober 2010 sprake is geweest van onbekende geldstromen naast de door eiser ontvangen uitkering. Dit blijkt uit de minimale uitgaven voor levensonderhoud en het ontbreken van bepaalde reguliere betalingen van vaste lasten, kosten voor brandstof, de aanschaf van auto’s, een scooter, voor de inrichting van de woning en de aanschaf en kosten voor mobiele telefoons. Eiser heeft geen toereikende verklaring gegeven voor deze geldstromen. Uit het rapport blijkt voorts dat financieel onderzoek ten aanzien van eiseres heeft uitgewezen dat ook bij haar – in de periode van april 2008 tot en met 6 juli 2010 – sprake is geweest van onbekende geldstromen. De verklaring van eiseres dat een totaal bedrag van € 4.471,31 aan stortingen op haar bankrekening in 2009 tot en met 2011 afkomstig was van giften van haar moeder en andere familieleden die haar financieel hielpen, is ontoereikend om de geldstromen in de gehele periode in geding te verklaren.
Schending inlichtingenverplichting
2.15. Eisers hebben nimmer melding gemaakt van het feit dat zij in de periode in geding een gezamenlijke huishouding voerden dan wel dat zij inkomsten uit handel hadden. Evenmin heeft eiseres hiervan bij haar aanvraag om een werkleervoorziening melding gemaakt. Eisers hebben hierdoor de op hen rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB respectievelijk artikel 44, eerste lid, van de WIJ en artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen geschonden.
Bevoegdheid tot intrekking en (mede)terugvordering
2.16. Tot invoering van de WIJ op 1 oktober 2009 geldt dat eiser niet als zelfstandig subject recht had op bijstand. Door de schending van de inlichtingenverplichting is aan eiser dan ook tot 1 oktober 2009 ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verstrekt. Vanaf 1 oktober 2009 geldt dat het recht op bijstand niet was vast te stellen vanwege de oncontroleerbare inkomsten van eiser. Het recht op inkomensvoorziening was evenmin vast te stellen, nu gelet op het bepaalde in de artikelen 24 en 28 van de WIJ tevens het inkomen van eiser van belang was. Eisers zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat, indien de inlichtingenverplichting wel naar behoren zou zijn nagekomen, zij vanaf 1 oktober 2009, recht hadden op (aanvullende) bijstand ingevolge de WWB of op een (aanvullende) inkomensvoorziening ingevolge de WIJ. Gelet op het voorgaande was verweerder dan ook ten aanzien van eiser op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB en ten aanzien van eiseres op grond van artikel 40 derde lid, onder a, van de WIJ, bevoegd tot intrekking van het recht op bijstand respectievelijk inkomensvoorziening. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken.
2.17. Met betrekking tot de terugvordering overweegt de rechtbank dat met het voorgaande tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering over de hier in geding zijnde periodes, zodat verweerder bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand respectievelijk inkomensvoorziening over die periodes van eisers terug te vorderen. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik kunnen maken.
2.18. Nu gelet op het voorgaande vast staat dat eisers ten tijde in geding met elkaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en met die omstandigheid bij de verlening van de bijstand respectievelijk de inkomensvoorziening - niettemin - geen rekening is gehouden omdat eisers de op hun rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, is voorts gegeven dat verweerder bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand mede van eiseres terug te vorderen en de kosten van inkomensvoorziening mede van eiser terug te vorderen. Ook heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot medeterugvordering gebruik kunnen maken.
Conclusie
2.19. De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af. Voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter, mrs. C. Bakker en M. Singeling, leden, in aanwezigheid van mr. C.A.R. Bleijendaal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2013.
de griffier de voorzitter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
D: B
SB