ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4271

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/1576 WAJONG
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling laattijdige aanvragen Wet Wajong en verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 januari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E. van den Bogaard, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), vertegenwoordigd door mr. S.J.M.A. Clerx. Eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, welke door het UWV was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de werkwijze van het UWV, waarbij bij laattijdige aanvragen het verzekeringsgeneeskundig onderzoek werd achterwege gelaten, in strijd was met de wet. De rechtbank benadrukte dat voor een juiste beoordeling van het arbeidsverleden van de aanvrager een verzekeringsgeneeskundig onderzoek noodzakelijk is, vooral omdat er medische beperkingen kunnen zijn die van invloed zijn op de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit van het UWV en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/1576 WAJONG
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. E. van den Bogaard,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
gemachtigde: mr. S.J.M.A. Clerx.
Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) afgewezen.
Bij besluit van 15 februari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld van 27 november 2012.
Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Eiser is geboren op 23 juni 1979. Op 23 juni 1987 is hij 18 jaar geworden. Eiser heeft van 15 februari 2002 tot en met 14 februari 2003 gewerkt als garageparkeerwachter bij Apcoa Parking Nederland B.V. Het contract van eiser is niet verlengd.
1.2. Op 9 augustus 2011 heeft eiser een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Wajong ingediend.
1.3. Verweerder heeft de aanvraag bij het primaire besluit afgewezen. Verweerder heeft deze afwijzing in het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser, ondanks zijn beperkingen, in staat is geweest een geruime periode, in ieder geval langer dan zes maanden, te werken en daarmee tenminste 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 9 februari 2012. Eiser voldoet daarom niet aan de criteria voor een jonggehandicapte in de zin van de Wet Wajong, aldus verweerder.
1.4. Eiser kan zich met de afwijzing van de aanvraag niet verenigen en heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Eiser heeft primair aangevoerd dat hij arbeidsongeschikt is en dat verweerder ten onrechte een medisch onderzoek door de verzekeringsarts achterwege heeft gelaten.
2. Het juridisch kader
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2. Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
2.3. Op grond van artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong wordt de beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen, alsmede de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek.
2.4. Op grond van artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a en d, van de Wet Wajong heeft de jonggehandicapte op aanvraag recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk, indien hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen en hij de aanvraag heeft ingediend op of na 1 januari 2010.
In het tweede lid is bepaald dat het recht op arbeidsondersteuning niet eerder ontstaat dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning werd ingediend.
2.5. Bij de beoordeling van laattijdige aanvragen in het kader van de Wet Wajong geeft verweerder toepassing aan de Instructie “Beoordeling laattijdige aanvragen Wet Wajong” (hierna: werkinstructie). Deze werkinstructie geeft aan hoe een laattijdige aanvraag op grond van de Wet Wajong dient te worden beoordeeld. In de werkinstructie staat – onder meer – het volgende vermeld:
“[…]
Om aanspraak te maken op arbeidsondersteuning moet de laattijdige aanvrager aan de volgende drie voorwaarden voldoen die beschreven staan in de Wet Wajong:
1. Hij moet als jonggehandicapte kunnen worden aangemerkt. Dat betekent dat hij vanaf zijn 17e of als student gedurende tenminste 52 weken onafgebroken niet in staat was om meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen en waarbij volledig herstel binnen een jaar niet te verwachten was;
2. Hij moet op het moment dat de arbeidsondersteuning mogelijk kan ingaan (16 weken na datum aanvraag) niet in staat zijn om meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen;
3. Hij moet in de periode tussen deze twee beoordelingsmomenten niet in staat zijn gebleven om meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen.
Om te komen tot een beschikking (toekenning of afwijzing) moeten in principe altijd alle drie deze voorwaarden onderzocht worden.
Bij laattijdige aanvragen kan het onderzoek naar de eerste en de derde voorwaarde echter ingewikkelder en tijdrovender zijn naarmate het beoordelingsmoment verder in het verleden ligt. Het is niet altijd gemakkelijk (medische) gegevens over de klant te achterhalen. Ook kan functieduiding in het verleden lastig zijn omdat het historische functiebestand niet verder teruggaat dan 2002.
Dat vraagt om een pragmatische en efficiënte benadering waarbij het recht op arbeidsondersteuning al geweigerd wordt als slechts aan een van de bovengenoemde voorwaarden niet wordt voldaan. De overige voorwaarden hoeven dan niet meer onderzocht te worden.
Voor een dergelijke werkwijze kan steun worden gevonden in jurisprudentie van de CRvB (LJN: BD1411).
Om te komen tot een toekenning van het recht op arbeidsondersteuning moeten wel alle drie de voorwaarden onderzocht worden en moet de klant ook aan alle drie deze voorwaarden voldoen.
Dit leidt kort samengevat tot de volgende werkwijze:
- Als bij de intake blijkt dat de klant een arbeidsverleden heeft, onderzoekt de arbeidsdeskundige de manier waarop de klant in werk heeft gefunctioneerd. Als dit onderzoek de conclusie rechtvaardigt dat de klant niet aan voorwaarde 3 voldoet heeft hij geen recht op arbeidsondersteuning. De aanvraag wordt in dat geval afgewezen.
- Als het onderzoek van het arbeidsverleden niet tot een afwijzing van het recht op arbeidsondersteuning kan leiden, wordt onderzocht of de klant in niet staat is om 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen op het moment dat het mogelijke recht op arbeidsondersteuning ingaat. Als er functies geduid kunnen worden waarmee de klant niet aan voorwaarde 2 voldoet, heeft hij geen recht op arbeidsondersteuning. De aanvraag wordt afgewezen.
- In de overige gevallen moet het onderzoek zich richten op alle drie de voorwaarden.
[…]”
3. De rechtbank komt tot de volgende inhoudelijke beoordeling
3.1. In de werkinstructie wordt een driestappenplan gevolgd door verweerder. Stap 1 houdt, kort gezegd, in dat indien tussen het moment van de 17e verjaardag en de aanvraag een arbeidsverleden kan worden vastgesteld, de arbeidsdeskundige gaat onderzoeken hoe de aanvrager in werk heeft gefunctioneerd. Indien er een periode is aan te wijzen waarbinnen een aanvrager in staat is geweest om meer dan 75% van zijn maatmaninkomen te verdienen, kan op grond van die arbeidsdeskundige vaststelling de aanvraag al worden afgewezen.
3.2. Eiser heeft in de periode van 15 februari 2002 tot en met 14 februari 2003 gewerkt als garageparkeerwachter bij Apcoa Parking Nederland B.V. Verweerder heeft gelet op dit arbeidsverleden met toepassing van stap 1 van de werkinstructie de aanvraag van eiser afgewezen. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting bevestigd dat dit een arbeidskundige beoordeling is, en geen medische beoordeling. Een verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft niet plaatsgevonden.
3.3. De rechtbank overweegt ten aanzien van de primaire beroepsgrond van eiser als volgt.
3.4. De beoordeling van wat iemand met arbeid kan verdienen – de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling – wordt volgens artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en voor zover nodig een arbeidskundig onderzoek. Dit uitgangspunt is sinds het jaar 2000 neergelegd in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Het geldt op grond van artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, de Wet Wajong en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ten aanzien van de aan de Wet Wajong voorafgaande Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten gold dit eveneens.
3.5. Noch uit de tekst van de Wet Wajong noch uit de Memorie van Toelichting bij deze wet (Kamerstukken 2008 – 2009, 31780, nr. 3) noch uit enige andere regelgeving blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om bij de beoordeling of de jonggehandicapte in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, als bedoeld in artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong, te breken met het in artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong vervatte uitgangspunt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de werkwijze van verweerder, waar bij laattijdige aanvragen in het kader van de Wet Wajong het verzekeringsgeneeskundig onderzoek achterwege wordt gelaten in het geval van enig arbeidsverleden, in strijd is met de wet.
3.6. De rechtbank overweegt dat voor een juiste beoordeling van het arbeidsverleden verzekeringsgeneeskundig onderzoek nodig kan zijn. De mogelijkheid bestaat immers dat betrokkene in het verleden tot schade van zijn gezondheid heeft gewerkt. Deze beoordeling dient op grond van artikel 2:5, eerste lid, van de Wet Wajong te worden gebaseerd op een onderzoek door de verzekeringsarts. Aan een arbeidsdeskundige kan een dergelijke beoordeling niet worden overgelaten.
3.7. Ook bestaat de mogelijkheid dat de betrokkene weliswaar een substantiële periode (26 weken) heeft gewerkt, maar dat dit afwijkt van zijn gebruikelijke arbeidspatroon. Ook in dat geval moet de verzekeringsarts beoordelen of het voldoende aannemelijk is dat betrokkene in die periode normaal en/of naar tevredenheid van de werkgever heeft kunnen werken of dat er - gelet op de medische beperkingen - een andere reden zou kunnen bestaan voor het voortduren van de dienstbetrekking. Dit is een zelfstandige medische beoordeling die evenmin door een arbeidsdeskundige kan worden gedaan.
3.8. De stelling van verweerder dat voor de in de werkinstructie opgenomen pragmatische en efficiënte benadering steun kan worden gevonden in de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (vgl. CRvB van 29 april 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer: BD1411) kan de rechtbank niet volgen, alleen al omdat in geen enkele van de door verweerder aangehaalde uitspraken een medisch onderzoek door een verzekeringsarts achterwege is gebleven.
3.9. Verweerder heeft dan ook ten onrechte afgezien van een verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De primaire beroepsgrond van eiser slaagt. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen nadere bespreking.
3.10. De rechtbank ziet geen mogelijkheid voor finale geschilbeslechting, omdat voor een nieuwe beslissing op het bezwaar nog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek nodig is. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
3.11. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende.
3.12. Verweerder dient bij de nieuw te nemen beslissing, na medisch onderzoek, inzichtelijk te maken en goed te motiveren dat en op welke wijze in het geval van eiser is voldaan aan de tamelijk imperatief geformuleerde eisen die in de werkinstructie aan de arbeidskundige beoordeling worden gesteld. Een aantal aspecten dient simpelweg vast te staan.
3.13. Het gaat om de volgende in de werkinstructie genoemde aspecten van het werk die door de arbeidsdeskundige moeten worden getoetst, te weten:
- het moet gaan om werk dat algemeen voorkomt op de reguliere arbeidsmarkt. Werkzaamheden in WSW-verband vallen hier niet onder. Het inkomen mag ook niet gebaseerd zijn op een “witte raven-baan” omdat de klant dan in feite onder beschutte omstandigheden gewerkt heeft. Het loon dat hij betaald heeft gekregen kan dan niet in overeenstemming zijn geweest met zijn feitelijke arbeidsprestatie. Een speciaal voor de klant samengestelde functie of een elementaire taak kan ook niet gebruikt worden;
- als het dienstverband beëindigd werd of niet werd verlengd moet duidelijk zijn dat dit om economische of arbeidsmarktgerelateerde redenen is;
- de klant moet normaal gefunctioneerd hebben en het afgesproken loon hebben waargemaakt. Dat wil zeggen dat hij de functie heeft verricht op de manier waarop gezonde soortgelijke collega’s dat doen;
- de klant moet geen overmatig ziekteverzuim gehad hebben. Als indicatie voor een normaal verzuim geldt een grens van ongeveer 25% (LJN: AE8622). Betrek hierbij ook de aard en de frequentie van het verzuim;
- het feit dat de klant met een voorziening gewerkt heeft is geen belemmering. Het schattingsbesluit eist dat de toepassing van een voorziening in redelijkheid van de werkgever verwacht kan worden. Als een voorziening bij een bepaalde werkgever daadwerkelijk is toegepast en aan de klant is verstrekt wordt aan deze eis voldaan.
3.14. Met betrekking tot de schadevergoeding die eiser heeft gevorderd, overweegt de rechtbank dat hierover nog niet kan worden geoordeeld, omdat verweerder eerst een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser dient te nemen. Verweerder zal daarbij tevens op het verzoek tot schadevergoeding van eiser moeten beslissen.
3.15. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair (Staatsblad 2012, nr. 683) vastgesteld op € 944 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 27 november 2012 à € 472 per punt, wegingsfactor 1).
3.16. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van
€ 42 (zegge: tweeënveertig euro) vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 944 (zegge: negenhonderd en vierenveertig euro), te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, voorzitter, en mrs. A.D. Reiling en
M.C. Eggink, in aanwezigheid van J.J.M. Tol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2013.
De griffier, De voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Afschrift verzonden op:
Doc: A
SB