ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ4259

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-5571 WABOA
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor kinderdagverblijf en parkeerontheffing in Amsterdam-Noord

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 februari 2013 uitspraak gedaan over de verleende bouwvergunning voor het veranderen van de begane grond en het souterrain van een woning aan de Nieuwendammerdijk te Amsterdam, ten behoeve van een kinderdagverblijf. De vergunninghouder, BOA Construction B.V., had een reguliere bouwvergunning aangevraagd, die door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord was verleend. De eisers, waaronder de Vereniging van Eigenaars Nieuwendammerstraat, stelden dat de onderste verdieping ten onrechte als souterrain was aangemerkt en dat de ontheffing van de parkeernormen onvoldoende was gemotiveerd.

De rechtbank oordeelde dat de definitie van straatpeil in de Bouwverordening niet van toepassing was, omdat het bestemmingsplan hier al invulling aan had gegeven. De rechtbank concludeerde dat de onderste bouwlaag niet meer dan 80 centimeter boven de aangrenzende dijkweg uitkwam, waardoor deze als souterrain kon worden aangemerkt. De eisers konden hun stelling dat de parkeerdruk substantieel hoger was dan door verweerder gesteld, niet voldoende onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat verweerder op basis van het rapport van Mobycon had kunnen concluderen dat er voldoende parkeerplaatsen beschikbaar waren in de omgeving van het kinderdagverblijf.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en bevestigde de verleende bouwvergunning en de ontheffing van de parkeernormen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van bestemmingsplannen en de rol van de rechtbank in het toetsen van de motivering van besluiten van bestuursorganen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11/5571 WABOA
uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
in de zaak tussen:
Vereniging van Eigenaars Nieuwendammerstraat/Hoek Nieuwendammerdijk te Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres (hierna: eisers),
en
[A],
[B],
[C],
[D],
[E],
[F],
[G],
[H],
[I],
[J],
[K],
[L],
allen wonende te [plaats],
eisers (hierna tezamen te noemen: eisers),
gemachtigde: B.J. Brouwer,
en
dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.R. Slot.
Tevens heeft aan het geding deelgenomen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BOA Construction B.V.,
vergunninghouder,
gemachtigde: J. Westerneng.
Procesverloop
De rechtbank heeft op 23 november 2011 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 14 oktober 2011 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2012.
Eisers zijn ter zitting vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. Vergunninghouder is ter zitting vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde en de heer [M].
Overwegingen
1. Feiten en omstandigheden
1.1. Bij primair besluit van 26 februari 2010 heeft verweerder aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning verleend voor het veranderen van de begane grond en het souterrain van de woning aan de [adres 1] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van een kinderdagverblijf. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat zich ten aanzien van het bouwplan geen van de weigeringsgronden voordoen als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet.
1.2. Bij uitspraak van 29 april 2010 heeft de voorzieningenrechter een verzoek van eiseres om een voorlopige voorziening te treffen tegen de verleende bouwvergunning afgewezen (AWB 10/1362 WW44). De voorzieningenrechter heeft daarbij – onder meer – overwogen dat verweerder nader dient te motiveren of het bouwplan in overeenstemming is met artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Amsterdam 2003 (hierna: de Bouwverordening)
1.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers gegrond verklaard en het primaire besluit, onder verbetering van de motivering, gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening, omdat er volgens verweerder in de directe omgeving van het bouwplan voldoende vrije parkeerplaatsen aanwezig zijn.
1.4. Eisers hebben zich in beroep, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de Bouwverordening, omdat de onderste bouwlaag van de woning niet als souterrain kan worden beschouwd. Voorts heeft verweerder de ontheffing van de in de Bouwverordening gestelde eisen met betrekking tot de parkeergelegenheid onvoldoende gemotiveerd. De parkeermetingen die verweerder heeft laten uitvoeren zijn onvoldoende om aan deze ontheffing ten grondslag te kunnen leggen, aldus eisers.
2. Juridisch kader
2.1. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Algemene wet bestuursrecht van toepassing zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
2.2. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de bouwvergunning is aangevraagd voor de inwerkingtreding.
In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2.3. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.
2.4. Op grond van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet mag alleen en moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de voorschriften van het Bouwbesluit, het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening, het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zo’n plan zijn gesteld, het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand of indien voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
2.5. Op grond van artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, moet, indien een gebouw gelegen is in een ander deel van de gemeente dan wordt bedoeld in het eerste lid, en de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
2.6. Op grond van artikel 2.5.30, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Bouwverordening, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede en vierde lid voor zover op andere wijze in de parkeer- of stallingsruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
3. Inhoudelijke beoordeling van het geschil
Souterrain
3.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Nieuwendam-Zuid” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woonbebouwing (W)” . In een nadere aanduiding op de kaart van het bestemmingsplan is aangegeven dat de voor het perceel als toegestane functie geldt een sociaal culturele/medisch maatschappelijke voorziening, waaronder volgens de planvoorschriften ook kinderopvang valt. In artikel 3, zevende lid, van de planvoorschriften is bepaald dat – indien het een bebouwingsvlak betreft dat op de plankaart nader is aangeduid voor een toegestane functie – de eerste bouwlaag alsmede het souterrain en de kelder mogen worden ingericht en gebruikt voor de functie overeenkomstig de nadere aanduiding.
3.2. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder de
onderste verdieping van het pand ten onrechte als souterrain heeft aangemerkt. Gelet op de definitie van een souterrain in het bestemmingsplan is daarbij het straatpeil van belang. Nu in de planvoorschriften het straatpeil niet is gedefinieerd, moet volgens eisers voor de definitie van het straatpeil worden uitgegaan van de definitie in artikel 1.1. van de Bouwverordening. Gelet op deze definitie geldt als straatpeil het niveau van de onderste bouwlaag, ter hoogte van de Nieuwendammerstraat, waar ook de hoofdingang is aangebracht en niet het niveau van de Nieuwendammerdijk. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat het pand op het perceel [adres 1] geen dijkwoning is. Tussen het pand en de dijk is volgens eisers een kunstmatige verhoging aangebracht die het pand met de dijk verbindt. Indien het dijktalud in stand was gelaten dan zou het pand onder aan de dijk hebben gestaan. Volgens eisers geldt dus de onderste bouwlaag als eerste bouwlaag en is op de bouwlaag daarboven de functie als sociaal, culturele/maatschappelijke voorziening niet toegestaan.
3.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de definitie van straatpeil niet moet worden aangesloten bij artikel 1.1. van de Bouwverordening maar bij artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften, nu hieruit blijkt dat de aangrenzende dijkweg dient te gelden als straatpeil.
3.4. De rechtbank stelt voorop dat de Bouwverordening aanvullende werking heeft en de daarin opgenomen definitie van straatpeil dus alleen aan de orde komt indien dit niet in het bestemmingsplan is geregeld.
3.5. Op grond van artikel 1, aanhef en onder 14, van het bestemmingsplan, is een souterrain een bijzondere bouwlaag waarvan de vloer onder het gemiddelde aangrenzende straatpeil is gelegen en waarbij de vloer van de bovengelegen bouwlaag maximaal 1 meter boven het gemiddelde aangrenzende straatpeil is gelegen.
3.6. Uit artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften van het bestemmingplan volgt dat, indien het dijktalud daartoe aanleiding geeft, een onderhuis of souterrain is toegestaan, met dien verstande, dat de plafondhoogte maximaal 80 cm boven de aangrenzende dijkweg mag uitkomen.
3.7. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de hiervoor weergegeven bepalingen dat met artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften voor de dijkwoningen een nadere invulling is gegeven aan het begrip straatpeil, namelijk het niveau van de aangrenzende dijkweg.
3.8. Ter zitting is van de zijde van vergunninghouder en verweerder nader toegelicht dat de dijk een “kop” en een “staart” heeft en dat het pand op het perceel [adres 1] als het ware in de dijk is gebouwd. Dat geldt ook voor de andere dijkwoningen. Daarbij is het pand gesitueerd aan de dijk en heeft het ook het karakter van een dijkwoning. De omstandigheid dat het pand niet direct aan de dijk is gebouwd, maar iets van de dijk af, waarbij een kunstmatige verhoging is aangebracht tussen de dijk en het pand, doet daar niet aan af. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ook voor het pand op het perceel [adres 1] geldt dat ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de planvoorschriften het straatpeil ligt op het niveau van de dijkweg, te weten de Nieuwendammerdijk. Nu in het bestemmingsplan invulling is gegeven aan het begrip straatpeil, blijft de definitie die hiervan is gegeven in de Bouwverordening, buiten beschouwing.
3.9. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de onderste bouwlaag niet meer dan 80 centimeter boven de aangrenzende dijkweg uitkomt, zodat de onderste bouwlaag als souterrain moet worden aangemerkt. De beroepsgrond van eisers dat het souterrain vanwege de ligging ten opzichte van het straatpeil als eerste bouwlaag moet worden aangemerkt, slaagt dus niet.
Ontheffing artikel 2.5.30 van de Bouwverordening (parkeernormen)
3.10. Eisers hebben verder aangevoerd dat de ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening door verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Eisers zijn van mening dat verweerder onvoldoende oog heeft gehad voor het discutabele verleden van het pand en de belangen van de gedupeerde omwonenden. Verweerder heeft voor de omwonenden belangrijke argumenten, zoals de geconstateerde overlast en de gecompliceerde verkeersituatie op dit punt van de dijk niet in de besluitvorming meegenomen. Verweerder heeft zich bovendien laten leiden door een onvolledig rapport van Goudappel Coffeng ten aanzien van de parkeerdruk. Het rapport is gebaseerd op een niet-representatieve onderzoeksdag, op onvolledige onderzoekstijden en strookt niet met meetresultaten uit het verleden. Zo vond de eerste parkeermeting plaats in het pinksterweekend en zijn er ten onrechte geen metingen in de avond verricht, terwijl het dan drukker is. Bovendien wordt er als gevolg van de parkeerdrukte vaak fout geparkeerd wat veel overlast veroorzaakt, aldus eisers.
3.11. Vooropgesteld dient te worden dat de bevoegdheid van verweerder om ontheffing van de parkeernormen als bedoeld in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening te verlenen door de rechtbank terughoudend moet worden getoetst. De vraag die moet worden beantwoord is of verweerder in redelijkheid ontheffing heeft kunnen verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.30, tweede lid, van de Bouwverordening, omdat er voldoende vrije parkeerplaatsen in de directe omgeving van het perceel beschikbaar zijn.
3.12. Verweerder heeft op basis van het aantal medewerkers en het aantal kinderen een berekening gemaakt van het aantal benodigde parkeerplaatsen, waarbij de zogenoemde CROW-normen zijn gehanteerd. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat voor de medewerkers van het kinderdagverblijf 7,2 parkeerplaatsen nodig zijn en dat hiervoor binnen een straal van 200 tot 800 meter voldoende plaatsen beschikbaar zijn. Partijen twisten over de vraag of binnen een straal van maximaal 100 meter van het pand voldoende parkeerruimte beschikbaar is voor de benodigde 4,4 zogenoemde “kiss-and-ride” plaatsen, de plaatsen voor het halen en brengen van kinderen.
3.13. In opdracht van verweerder heeft Mobycon een rapport opgesteld “Parkeeronderzoek Nieuwendammerdijk, Amsterdam-Noord”, gedateerd 29 juni 2011. Daarnaast heeft verweerder bij zijn besluitvorming rekening gehouden met de in opdracht van vergunninghouder opgestelde rapportages van Goudappel Coffeng van 28 mei 2010 en 8 augustus 2011 en de in opdracht van eisers opgestelde rapportage van Royal Haskoning DHV van 27 september 2010.
3.14. Verweerder heeft op basis van het onderzoek van Mobycon gesteld dat binnen een straal van 100 meter van het pand gemiddeld 10 tot 13 vrije parkeerplaatsen aanwezig zijn. Mobycon heeft deze conclusie gebaseerd op metingen van de locatieonderzoeken op 16 juni 2011 en 21 tot en met 23 juni 2001 tussen 8.00 uur en 9.00 uur ’s ochtends.
3.15. De rechtbank komt het onderzoek van Mobycon, wat betreft de wijze van totstandkoming en de daarin getrokken conclusies, niet ondeugdelijk voor. De rechtbank is wel met eisers van oordeel dat de eerste door Mobycon verrichte telling op 16 juni 2011 niet als representatief kan worden beschouwd, nu die telling in de pinksterweek is verricht, een week waarin normaliter veel mensen met vakantie zijn. Niet gebleken is dat de overige tellingen onjuist of niet representatief zouden zijn. Verweerder heeft wel ter zitting erkend dat het aantal foutparkeerders in mindering moet worden gebracht op het aantal vrije plaatsen.
3.16. Eisers hebben verder aangevoerd dat ten onrechte alleen maar tellingen in de ochtend zijn verricht terwijl de parkeerdrukte in de avond groter is. Deze stelling kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen, nu eisers op geen enkele wijze aannemelijk hebben gemaakt dat de parkeerdrukte in de avond groter is dan in de ochtend.
3.17. De rechtbank constateert dat, wanneer de telling op 16 juni 2011 buiten beschouwing wordt gelaten en het aantal foutparkeerders in mindering wordt gebracht op het aantal vrije plaatsen, op basis van de tellingen van Mobycon gemiddeld 7,8 vrije parkeerplaatsen aanwezig waren. De rechtbank merkt hierbij op dat ten tijde van het onderzoek door Mobycon het kinderdagverblijf al in bedrijf was. Volgens verweerder was op dat moment sprake van een bezetting van 75%, volgens eisers van een bezetting van 50%. Indien wordt uitgegaan van een bezetting van het kinderdagverblijf op dat moment van 50%, moet er vanuit worden gegaan dat de vrije parkeerplaatsen dus al voor een deel werden gebruikt ten behoeve van het kinderdagverblijf en dat in plaats van de 4,4 benodigde parkeerplaatsen er nog maar 2,2 vrije plaatsen nodig waren. Gezien het gemiddelde aantal vrije parkeerplaatsen van 7,8 is de rechtbank van oordeel dat verweerder op basis van het rapport van Mobycon heeft kunnen concluderen dat er voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn.
3.18. De rechtbank oordeelt dat de stelling van eisers dat de parkeerdruk in werkelijkheid substantieel hoger ligt, onvoldoende onderbouwd is. De conclusies in het rapport van 27 september 2010, door Royal Haskoning DHV in opdracht van eisers uitgevoerd, zijn gebaseerd op tellingen die door de buurtbewoners zelf zijn verricht. Het rapport van Royal Haskoning DHV kan naar het oordeel van de rechtbank om die reden tegenover de door verweerder gehanteerde rapportages niet als volwaardige contra-expertise worden aangemerkt. Het beroep daarop slaagt dan ook niet.
3.19. Ten aanzien van de verkeersveiligheid hebben eisers aangevoerd dat er veel fout geparkeerd wordt door bezoekers. Tijdens de spitsuren voorzien eisers dan ook chaotische en gevaarlijke situaties ter plaatse. De rechtbank is van oordeel dat deze grieven buiten het beoordelingkader van deze procedure vallen. Voor zover sprake is van fout parkeren of het anderszins overtreden van verkeersregels is dit een kwestie van handhaving van bestaande regels.
3.20. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder in redelijkheid ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening heeft kunnen verlenen. Nu het bouwplan tevens niet in strijd is met het bestemmingsplan is de bouwvergunning op de voet van het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet terecht verleend.
3.21. De rechtbank zal het beroep van eisers ongegrond verklaren. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eisers of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. de Vos, voorzitter, mrs. A.D. Reiling en
A.M. van der Linden-Kaajan, leden, in aanwezigheid van J.J.M. Tol, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2013.
de griffier, de voorzitter,
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op:
Doc: B
SB