RECHTBANK AMSTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/323 ANW
uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoekster],
wonende te Turkije,
verzoekster,
gemachtigde mr. T. Harmankaya,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank,
te Amstelveen,
verweerder,
gemachtigden mr. P.C.J. van der Nes en mr. J.Y. van den Berg.
Verzoekster heeft op 14 januari 2012 een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het door verzoekster ingediende bezwaar tegen het besluit van verweerder van 11 december 2012.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 februari 2013.
Partijen zijn daar verschenen bij hun gemachtigden.
1.1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2. Op deze zaak is, gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, de Awb zoals deze wet luidde tot en met 31 december 2012. Het besluit waarop het verzoek en het bezwaar betrekking hebben is namelijk
bekendgemaakt vóór 1 januari 2013.
2. feiten en omstandigheden
2.1. Verzoekster ontvangt een nabestaandenuitkering krachtens de Algemene nabestaandenwet (Anw). Verzoekster woont in Turkije. Met een schriftelijke vooraankondiging van 13 juli 2012 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat de nabestaandenuitkering naar het buitenland zal worden uitbetaald volgens het kostenniveau van het land waar verzoekster woont (het zogenoemde woonlandbeginsel). Voor verzoekster betekent dit dat zij 40% minder aan nabestaandenuitkering zal ontvangen dan voorheen.
2.2. Bij bestreden besluit van 11 december 2012 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat haar nabestaanden uitkering per 1 januari 2013 wordt aangepast, te weten
€ 640,20 netto per maand.
2.3. Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Verzoekster heeft primair aangevoerd dat haar nabestaandenuitkering in strijd met het artikel 6 van het Besluit 3/80 van de Associatieraad EEG-Turkije (het Besluit 3/80) is verlaagd. Subsidiair heeft zij zich beroepen op een aantal andere verdragsbepalingen. Verzoekster heeft verder aangevoerd dat, nu zij geen volledige nabestaandenuitkering ontvangt, haar financiële situatie steeds nijpender wordt.
3.1. De voorzieningenrechter acht het voldoende aannemelijk dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. In dat verband is van belang dat zij maandelijkse vaste lasten heeft van € 614,55.
3.2. De voorzieningenrechter constateert dat in het kader het woonlandbeginsel diverse internationaalrechtelijke bepalingen een rol spelen. De voorzieningenrechter acht het te ver voeren om in het kader van het onderhavige verzoek inhoudelijk in te gaan op het beroep op de diverse internationale bepalingen, waaronder artikel 6 van het Besluit 3/80, artikel 11 van het Europees verdrag inzake sociale zekerheid (EVSZ), artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, alsmede de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
De voorzieningenrechter is er mee bekend dat professor mr. [A] in zijn advies aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft betoogd dat de toepassing van het woonlandbeginsel voor bepaalde personen en uitkeringen stuit op strijd met artikel 6 van het voornoemde Besluit 3/80. In zijn nadere Memorie van antwoord van 17 februari 2012 (Eerste kamer, vergaderjaar 2011-2012, 32 878, E) en tijdens de mondelinge behandeling van het wetsontwerp heeft de minister echter uitvoerig uiteengezet waarom de interpretatie van artikel 6 van het Besluit 3/80 van professor [A] niet wordt gevolgd door de regering. Verder wordt in de nadere Memorie van antwoord ook uitvoerig ingegaan op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU, en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. De Eerste Kamer heeft het wetsontwerp daarna aangenomen. De bezwaren van verzoekster roepen principiële en complexe rechtsvragen op, waarvan de uitkomst onzeker is, en die zich niet lenen voor beantwoording in een voorlopige voorzieningenprocedure. De voorzieningenrechter acht het aangewezen dat die vragen te zijner tijd in een bodemprocedure door een meervoudige kamer worden beantwoord.
3.3. De voorzieningenrechter zal zich gezien het voorgaande beperken tot een belangenafweging, en vooral tot de vraag of de belangen van verzoekster door de huidige feitelijke situatie zodanig ernstig worden bedreigd dat het door verweerder vertegenwoordigde algemene belang daarvoor moet wijken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter doet die situatie zich niet voor, op grond van het navolgende.
3.4. Allereerst is niet gebleken dat verzoekster als gevolg van de verlaging van haar inkomen in een bedreigende schuldenpositie is komen te verkeren. Daarnaast speelt mee dat verzoekster een half jaar van te voren op de hoogte is gebracht van de aanpassing van haar nabestaanden uitkering. De voorzieningenrechter acht verder van belang dat verweerder -ter zitting heeft toegezegd op zeer korte termijn, dat wil zeggen voor eind maart, en bij een hoorzitting voor de maand mei, een beslissing op bezwaar te zullen nemen. Daarbij komt dat indien verzoekster in begin van de maand mei een beroep indient de rechtbank zich zal inspannen dit beroep op de kortst mogelijke termijn te behandelen ter zitting van een meervoudige kamer.
3.5 De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat geen aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorziening.
3.6. De rechter ziet voorts geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of te
bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht dient te worden vergoed.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.P.J. de Graaf, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.
de griffier de voorzieningenrechter
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
D:
Coll: JvdV
SB