ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3611

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13.680006-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een Duitse gevangenisstraf in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 februari 2013 uitspraak gedaan over de toelaatbaarheid van de tenuitvoerlegging van een Duitse gevangenisstraf in Nederland. De vordering was ingediend door de officier van justitie op basis van artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS). De veroordeelde, die in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, was op 10 oktober 2012 naar Nederland overgebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de veroordeelde in Duitsland was veroordeeld, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld op verschillende zittingen, waarbij de veroordeelde en zijn raadsvrouw aanwezig waren. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de tenuitvoerlegging van de Duitse straf in Nederland toelaatbaar is, omdat aan alle vereisten van het toepasselijke verdrag en de wet is voldaan. De rechtbank heeft de gevangenisstraf van vier jaar opgelegd, met inachtneming van de tijd die de veroordeelde al in detentie heeft doorgebracht in zowel Nederland als Duitsland. De rechtbank heeft ook overwogen dat de veroordeelde geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot uitwijzing in Duitsland, wat invloed heeft op de duur van de opgelegde straf in Nederland. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat de tijd die de veroordeelde in detentie heeft doorgebracht, in mindering zal worden gebracht op de opgelegde straf.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.680006-12
RK nummer: 12/7041
Datum uitspraak: 1 februari 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 18 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 oktober 2012 en strekt onder meer tot het verle¬nen van verlof tot tenuitvoerlegging in Neder¬land van een rechterlijke beslissing van het Landgericht Dortmund (Duitsland) van
18 januari 2012. Deze rechterlijke beslissing houdt onder meer in de veroor¬deling tot de
vrij¬heids¬benemende straf van vier jaar van:
[veroordeelde],
geboren te [plaats] op [1969],
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in Huis van Bewaring ‘[locatie]” te [plaats],
verder te noemen: veroordeelde.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 20 november 2012. Op 4 december 2012 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om nadere informatie in te winnen aangaande de vraag na het uitzitten van welk deel van zijn straf de veroordeelde in Duitsland in vrijheid zou zijn gesteld.
De behandeling van de vordering is hervat op de openbare zitting van 18 januari 2013. Daarbij zijn de veroordeelde, zijn raadsvrouw, mr. K. Valkeneers, advocaat te Maastricht en de officier van justitie gehoord.
2. Identiteit veroordeelde
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zijn personalia als bovengenoemd, juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Toelaatbaarheid
De Duitse autoriteiten hebben de overdracht en ten¬uit¬voer¬legging verzocht van de rechterlijke beslissing van het Landgericht Dortmund van 18 januari 2012.
De veroordeelde is op 4 maart 2011 aangehouden in Nederland ter fine van overlevering aan Duitsland. Hij heeft vanaf die datum tot 7 maart 2011 en van 31 mei 2011 tot zijn overlevering op 10 augustus 2011 aan Duitsland in Nederland in overleveringsdetentie verbleven.
Veroordeelde is vanaf 10 augustus 2011 in Duitsland gedetineerd geweest, waarna hij in het kader van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP) naar Nederland is overgebracht. Na aankomst in Nederland op 10 oktober 2012 is hij door de officier van justitie in verzekering gesteld. Op dezelfde datum heeft de rechter-commissaris de bewaring van veroordeelde bevolen voor de duur van 14 dagen. De geldigheidsduur van het bevel tot bewaring is door de rechter-commissaris met 30 dagen verlengd, ingaande op
24 oktober 2012. Ter zitting van 20 november 2012 is ingevolge artikel 29 van de WOTS de gevangenhouding van de veroordeelde bevolen.
De veroordeelde heeft de Nederlandse nationaliteit.
De rechterlijke beslissing voornoemd is onherroepelijk en voor tenuitvoerlegging vatbaar.
De rechtbank constateert dat de rechterlijke beslissing waarvan tenuitvoerlegging wordt
ge¬vraagd is gewezen ten aan¬zien van feiten die naar Duits recht strafbaar zijn. Deze feiten zijn naar Nederlands recht als een zelfde inbreuk op de Nederlandse rechtsorde strafbaar.
De feiten worden naar Nederlands recht gekwalificeerd als:
Om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit verschaffen.
Veroordeelde zou naar Nederlands recht eveneens strafbaar zijn geweest.
Veroordeelde diende op het moment van ontvangst van het verzoek tot zijn overbrenging nog ten minste zes maanden van de hem opgelegde vrijheidsstraf te ondergaan.
Veroordeelde heeft verklaard mee te werken aan deze procedure en heeft op 11 mei 2012 ingestemd met zijn overbrenging naar Nederland.
De tenuitvoerlegging van het hiervoor vermelde vonnis dient toelaatbaar te worden verklaard nu is bevonden dat aan alle daarvoor in het toepasselijk verdrag en de wet gestelde vereisten is voldaan. Het verlof tot de tenuitvoerlegging van dit vonnis zal op na te melden wijze worden verleend.
4. Motivering van de strafoplegging
De officier van justitie heeft gevorderd dat in plaats van de buitenlandse sanctie een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren dient te worden opgelegd, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Nederland in overleveringsdetentie en in Duitsland in voor¬lopige hechtenis alsmede ter executie van de hem opgelegde vrij¬heidsstraf heeft doorgebracht en de tijd gedurende welke hij met het oog op overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de WOTS van zijn vrijheid beroofd is geweest.
Bespreking verweer
Door de veroordeelde is aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat deze eis onvoldoende rekening houdt met het tijdstip waarop hij in Duitsland in vrijheid zou zijn gesteld. Dit heeft tot gevolg dat hij in Nederland netto een langere gevangenisstraf zal ondergaan dan als hij in Duitsland was gebleven. Gelet op de mogelijkheid tot “Abschiebung” (hierna door de rechtbank als ‘uitwijzing’ aangeduid) in Duitsland, zou hij na het uitzitten van de helft van de aan hem opgelegde straf op vrije voeten kunnen worden gesteld, waarna hij naar Nederland zou worden uitgezet. De veroordeelde is pas van deze mogelijkheid op de hoogte geraakt toen hij zijn verzoek om op grond van de WOTS aan Nederland te worden teruggeleverd al had ingediend. Hij is er echter van uitgegaan dat hij na terugkeer in Nederland desalniettemin niet slechter af zou zijn dan wanneer hij in Duitsland was gebleven en daar van de mogelijkheid tot uitwijzing gebruik had gemaakt. Nu hij buiten zijn schuld om geen gebruik van voornoemde mogelijkheid tot uitwijzing heeft kunnen maken, mag aan hem geen gevangenisstraf worden opgelegd waarvan de netto duur langer is dan hij in Duitsland had moeten ondergaan als hij van de mogelijkheid tot uitwijzing gebruik had gemaakt.
De officier van justitie heeft, kort weergegeven, geconcludeerd tot verwerping van het verweer. In de zaak van de veroordeelde is door Duitsland geen uitwijzingsbeslissing genomen. De veroordeelde heeft er voor gekozen om op grond van de WOTS aan Nederland te worden teruggeleverd. Het is voorts niet aan Nederland om de veroordeelde te informeren over de terugkeermogelijkheden, maar aan Duitsland. Ten slotte is de brief van de Duitse justitiële autoriteiten van 4 januari 2013 betreffende het tijdstip waarop de veroordeelde in Duitsland in vrijheid zou worden gesteld duidelijk.
De rechtbank overweegt als volgt.
Desgevraagd heeft het Ministerie van Justitie van het bondsland Nordrhein-Westfalen bij schrijven van 4 januari 2013 het volgende verklaard inzake het tijdstip van invrijheidstelling van de veroordeelde in Duitsland:
“Indien de tenuitvoerlegging van de straf tegen de veroordeelde in Duitsland had voortgeduurd, zou hij waarschijnlijk op 24-01-2014 in vrijheid zijn gesteld.
Een voorwaardelijke invrijheidstelling reeds na het ondergaan van de helft van de straftermijn conform paragraaf 57, lid 2, Duits Wetboek van Strafrecht op 25-05-2013 zou achterwege blijven: voorwaarde hiervoor is namelijk dat slechts een vrijheidsstraf van ten hoogste twee jaar hoeft te worden ondergaan (…)
Aannemelijk is echter dat de veroordeelde na het ondergaan van twee derde van de straftermijn (…) op 24-01-2014 in vrijheid zou worden gesteld. (…)
In principe zou conform paragraaf 456 a lid 2 Duits Wetboek van Strafvordering ook reeds na 25-05-2013 kunnen worden afgezien van de tenuitvoerlegging van de straf. Voorwaarde voor het afzien van de tenuitvoerlegging is echter wel een definitieve en uitvoerbare uitwijzingsbeschikking van de bevoegde vreemdelingendienst. Een dergelijke beschikking is hier echter niet bekend. (…)
Paragraaf 456a Duits Wetboek voor Strafvordering
Lid 1:
De voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteiten kan van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, vervangende hechtenis of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel afzien, indien veroordeelde wegens een ander strafbaar feit uitgeleverd wordt aan een buitenlandse regering, over wordt gedragen aan een Internationaal Strafhof of uit wordt gewezen uit het land waar onderhavige federale wet van toepassing is. (...)”
Gelet op bovenstaande informatie en de verklaring van de veroordeelde ter zitting, stelt de rechtbank vast dat de veroordeelde in Duitsland geen verzoek tot uitwijzing heeft ingediend en zijn detentie aldaar dus niet op 25 mei 2013 zou eindigen met zijn uitwijzing. Tevens wordt vastgesteld dat de veroordeelde in Duitsland, gelet op voormelde informatie, na het ondergaan van twee derde van zijn straf in vrijheid zou worden gesteld, te weten op 24 januari 2014.
De voorliggende vraag is of de rechtbank bij de duur van de in Nederland op te leggen straf uit moet gaan van 25 mei 2013 als datum waarop hij uiterlijk in vrijheid moet worden gesteld.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. De rechtbank kan niet vaststellen of, als de veroordeelde wèl gebruik van een dergelijke mogelijkheid zou hebben gemaakt, het verzoek ook zou zijn ingewilligd. Gelet op de inhoud van artikel 456a van het Duitse Wetboek voor Strafvordering betreft dit immers een ‘kan’-bepaling. De rechtbank kan dan ook niet zonder meer aannemen dat een uitwijzingsverzoek zou zijn ingewilligd. De rechtbank acht zich reeds daarom niet gehouden aan de datum van 25 mei 2013 als einddatum van de netto te ondergane detentie.
Voor zover de veroordeelde tevens heeft willen betogen dat bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat bij de omzetting van de straf naar Nederlandse maatstaven, met de datum van 25 mei 2013 als einddatum rekening zou worden gehouden, slaagt dit verweer niet. Gesteld noch gebleken is dat aan hem toezeggingen zijn gedaan (door de Duitse dan wel de Nederlandse justitiële autoriteiten) op grond waarvan hij er op heeft mogen vertrouwen dat hij uiterlijk op 25 mei 2013 weer in vrijheid zou worden gesteld. Nog daargelaten dat de beslissing omtrent de strafoplegging uiteindelijk aan de rechtbank is voorbehouden.
Motivering van de strafoplegging
De rechtbank is van oordeel dat bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de bepaling van de duur daarvan, uit het oogpunt van een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met een andersoortige of lagere straf dan een vrijheidsbene¬mende straf van na te melden duur, nu het, gezien de bewezenverklaring, gaat om de illegale handel in verdovende middelen in niet geringe mate.
Daarbij heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstan¬digheden waaronder deze feiten zijn begaan en de persoon van veroordeelde.
Bij de vaststelling van de duur van de straf neemt de rechtbank het volgende in overweging. De Nederlandse overheid waarschuwt er regelmatig en nadrukkelijk voor dat aan het plegen van strafbare feiten in het buitenland, vooral op het gebied van verdovende middelen, grote risico's zijn verbonden, gezien de veelal aanzienlijk hogere straffen die daar voor dit soort feiten worden opgelegd. Door zich in Duitsland aan voornoemd delict schuldig te maken heeft de veroordeelde het risico genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland. Dit risico komt voor zijn rekening.
Een en ander leidt ertoe dat de straf hoger zal zijn dan de in Nederland in overeen¬komstige gevallen opgelegde straf.
Veroordeelde had, volgens de bij de stukken gevoegde ver¬klaring, in Duitsland in het meest gunstige geval op 24 januari 2014 in vrijheid kunnen worden ge¬steld.
5. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikel 10a van de Opiumwet;
de artikelen 2, 3, 20, 27, 28, 29, 30, en 31 van de Wet over¬dracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
de artikelen 2, 3, 6 en 11 van het Verdrag inzake de overbren¬ging van gevonniste personen, gesloten te Straatsburg op 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, Trb. 1987, 163).
6. Beslissing
VERKLAART TOELAATBAAR de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van het Landgericht Dortmund van 18 januari 2012 opgelegde gevangenisstraf en verleent daartoe verlof.
LEGT OP een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren.
BEVEELT dat de tijd welke [veroordeelde] in Nederland in overleveringsdetentie en in Duitsland in voor¬lopige hechtenis alsmede ter executie van de hem opgelegde vrij¬heidsstraf heeft doorgebracht en de tijd gedurende welke hij met het oog op overbrenging naar Nederland en uit hoofde van de Wet over¬dracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van zijn vrijheid beroofd is geweest, bij de tenuitvoerlegging van de straf in zijn geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en B. Poelert, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2013.