ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3594

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13-706643-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk met betrekking tot verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 januari 2013 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon aan Frankrijk. De overlevering werd gedeeltelijk toegestaan, waarbij de rechtbank oordeelde dat het bewijs in de Franse strafprocedure aan de orde moest worden gesteld. De zaak betreft een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 1 juni 2012 door de Franse autoriteiten was uitgevaardigd, met betrekking tot de verdenking van illegale handel in verdovende middelen. De opgeëiste persoon, geboren in Helmond, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, terwijl de officier van justitie, mr. K. van der Schaft, de vordering tot overlevering indiende.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overlevering voor het laatste transport van verdovende middelen werd geweigerd, omdat dit transport niet naar Nederlands recht kon worden gekwalificeerd. De rechtbank oordeelde dat de Franse autoriteiten niet expliciet om de overlevering voor dit transport hadden verzocht. De verdediging voerde aan dat de verdenking onduidelijk was en slechts op één getuigenis was gebaseerd, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank concludeerde dat de feiten waarvoor de overlevering werd verzocht, voldoende waren omschreven in het EAB en dat de opgeëiste persoon medeplichtig was aan de invoer, aankoop, vervoer en bezit van verdovende middelen.

De rechtbank heeft ook de garantie van de Franse autoriteiten in overweging genomen, die bevestigden dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland zou kunnen uitzitten indien hij zou worden veroordeeld. De rechtbank oordeelde dat de overlevering voor de feiten met betrekking tot het transport in juni/juli 2011 en het eerste transport in september 2011 kon worden toegestaan, maar dat de overlevering voor het tweede transport in september 2011 moest worden geweigerd. De uitspraak werd gedaan in het kader van de Overleveringswet (OLW) en de relevante artikelen van de Opiumwet.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706643-12
RK nummer: 12/5985
Datum uitspraak: 25 januari 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 27 augustus 2012 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 1 juni 2012 door de Substituut van de Procureur van de Republiek bij de Rechtbank van Lille (Frankrijk) en strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon:
[opgeëiste persoon],
geboren te Helmond op [1978],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres], [postcode] [plaats],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 5 oktober 2012.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw,
mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat te Roermond.
Bij uitspraak van 19 oktober 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in staat te stellen nadere inlichtingen van de Franse autoriteiten te verkrijgen omtrent de omschrijving van de in het EAB genoemde strafbare feiten.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 11 januari 2013.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. A. Oswald. De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw,
mr. G.J.J.G. Stevens-Waltmans, advocaat te Roermond.
De rechtbank heeft op deze zitting de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd en vervolgens voor onbepaalde tijd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er vanwege de aanhouding niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van 30 mei 2012, uitgevaardigd door de Onderzoeksrechter bij de Rechtbank van Lille met als referentie: onderzoeknr. JIRSBC/11/14 en parketnr. 11/294/92).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek met betrekking tot het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan naar het recht van Frankrijk strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
Uit de brief van de Franse autoriteiten d.d. 12 november 2012 blijkt dat de overlevering uitdrukkelijk niet wordt verzocht voor het in het EAB genoemde transport van 18 oktober 2011.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de overlevering dient te worden geweigerd nu de verdenking, ook na beantwoording van de vragen door de Franse autoriteiten, nog steeds onduidelijk is. Deze verdenking is slechts gebaseerd op een verklaring van één getuige, [A], waarvan vaststaat dat deze [A] ruzie heeft gehad met de opgeëiste persoon. Deze [A] heeft dan ook slechts uit rancune de naam van de opgeëiste persoon genoemd.
Voorts is niet bekend om welke hoeveelheden verdovende middelen het zou gaan en over de inhoud van het derde transport kan de getuige helemaal niets verklaren. Deze getuige zit bovendien zelf ook niet voor de genoemde feiten vast. Op basis van deze onduidelijke verdenking kan het leven van de opgeëiste persoon niet ondersteboven worden gezet.
De officier van justitie heeft gemotiveerd verweer gevoerd en betoogd dat de feiten genoegzaam zijn omschreven. Het gaat immers om drie transporten, te weten een transport van eind juni/begin juli 2011 van enkele dozen speed (amfetamine), een eerste transport in september 2011 van 50 kilo speed en een tweede transport in september 2011 van een doos met een onbekende hoeveelheid verdovende middelen. De officier van justitie heeft gevorderd dat de overlevering alleen voor het laatste transport dient te worden geweigerd nu het om een onbekende hoeveelheid en niet nader omschreven soort verdovende middelen gaat.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het EAB in samenhang met de aanvullende informatie van de Franse autoriteiten van 7 januari 2013 en 12 november 2012 een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht. Die omschrijving van de feiten is voorts zodanig, dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan. De opgeëiste persoon wordt er immers van verdacht dat hij in de periode van juni/juli 2011 en in september 2011 medeplichtig is geweest aan de invoer, aankoop, vervoer en bezit van drie transporten van verdovende middelen over Frans grondgebied naar Spanje en het Verenigd Koninkrijk.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat in de onderhavige procedure niet het bewijs voor de verdenkingen ter beoordeling staat. De waardering van het bewijs en de waarde van de getuigenverklaring dienen immers bij uitsluiting te geschieden door de Franse rechter in de strafrechtelijke procedure met betrekking tot het feit/de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd.
4. Strafbaarheid, feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Voor zover de raadsvrouw met haar verweer zoals vermeld onder 3 van deze uitspraak eveneens heeft trachten te betogen dat het lijstfeit niet in redelijkheid voor de drie transporten is aangekruist, overweegt de rechtbank als volgt.
Het is in beginsel aan de uitvaardigende justitiële autoriteit om te beoordelen of een feit waarvoor overlevering wordt verzocht al dan niet onder voornoemde lijst valt en welk feit dient te worden aangekruist. Enkel in gevallen waarin sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de feitsomschrijving en de aangekruiste categorie zou dit tot de conclusie moeten leiden dat de uitvaardigende justitiële autoriteit het feit niet in redelijkheid heeft aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. De rechtbank is van oordeel dat van zo een evidente tegenstrijdigheid geen sprake is nu duidelijk is aangegeven dat de opgeëiste persoon ervan wordt verdacht dat hij medeplichtig is aan de invoer, aankoop, vervoer en bezit van verdovende middelen. De enkele omstandigheid dat voor één van de transporten niet bekend is om hoeveel en welke soort verdovende middelen het gaat maakt niet dat er sprake is van een evidente tegenstrijdigheid tussen de omschrijving van de feiten en het aankruisen van het lijstfeit.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Er is sprake van slechts één getuigenis en deze getuige heeft slechts uit rancune de naam van de opgeëiste persoon genoemd. Bij een doorzoeking in de woning van de opgeëiste persoon is ook geen belastend materiaal naar voren gekomen.
De rechtbank verwerpt het verweer. Geen van de door de raadsvrouw aangevoerde argumenten kan leiden tot de conclusie dat de opgeëiste persoon onschuldig is in de zin van artikel 26, vierde lid, van de OLW. Dat de opgeëiste persoon het hem verweten feit onmogelijk gepleegd kan hebben, is door of namens de opgeëiste persoon geenszins aangetoond. Veeleer is sprake van een alternatieve lezing van de feiten. Een dergelijk verweer heeft betrekking op het bewijs en dient gevoerd te worden voor de Franse rechter die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen en die – anders dan de Internationale Rechtshulpkamer – zal beschikken over het volledige dossier dat aan de strafzaak ten grondslag ligt.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn beweerde onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet heeft kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
6. De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) zal kunnen worden omgezet.
De Minister van Justitie van Frankrijk heeft bij brief van 30 augustus 2012, gericht aan de Minister van Justitie van Nederland, de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw verzoek heb ik de eer u mede te delen dat het Franse Ministerie van Justitie de garantie verleent volgens welke, als de heer [opgeëiste persoon] veroordeeld zou worden tot een definitieve vrijheidsstraf voor de feiten waarvoor zijn uitlevering is verzocht, hij zijn straf in Nederland kan uitzitten en wel in het kader van de aanpassing daarvan door de gerechtelijke autoriteiten van Nederland via de omzetprocedure beschreven bij artikel 11 van bovengenoemde overeenkomst.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder e, van het VOGP volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is met betrekking tot het transport in juni/juli 2011 en het eerste transport in september 2011 voldaan. Echter nu het tweede transport van september 2011 een niet nader omschreven hoeveelheid en soort verdovende middelen betreft, kan de rechtbank dit transport niet naar Nederlands recht kwalificeren en dient de overlevering met betrekking tot dit transport te worden geweigerd.
De onder 4 bedoelde feiten leveren naar Nederlands recht op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie met betrekking tot het transport in juni/juli 2011 en het eerste transport in september 2011 voldoende.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- de opsporing en vervolging zijn in Frankrijk aangevangen;
- het bewijs is daar verzameld (onder meer de belastende verklaring van Van Grunsven);
- slechts een deel van de feiten zijn op Nederlands grondgebied gepleegd;
- de verdovende middelen zijn over Frans grondgebied vervoerd.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Franse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Franse autoriteiten en de verdere vervolging in Frankrijk de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat de opgeëiste persoon Nederlander is. Zijn vrouw en drie kinderen (6, 9 en 12 jaar) hebben ook de Nederlandse nationaliteit.
Zijn vrouw verzorgt het gezinsinkomen en hij is verantwoordelijk voor de gang van zaken thuis. De opgeëiste persoon is huisman. Ook verzorgt hij zijn grootmoeder. Hij is onmisbaar in zijn gezin en zijn sociale leven speelt zich volledig in Nederland af.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten met betrekking tot het transport in juni/juli 2011 en het eerste transport in september 2011 waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering voor die feiten te worden toegestaan. Voor zover het EAB betrekking heeft op het tweede transport in september 2011 moet zij worden geweigerd.
9. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 2, 10 van de Opiumwet en 2, 5, 6, 7, 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Procureur van de Republiek bij de Rechtbank van Lille (Frankrijk) ten behoeve van het in Frankrijk tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten met betrekking tot het transport in juni/juli 2011 en het eerste transport in september 2011 waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] voor zover het EAB betrekking heeft op het tweede transport in september 2011, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. H.P. Kijlstra en T.B Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 januari 2013.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]