ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3240

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
13/706854-12
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot verdovende middelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 maart 2013 uitspraak gedaan over de overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Poolse autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in Polen en met zowel de Poolse als de Nederlandse nationaliteit, werd beschuldigd van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighield met de illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, niet verjaard zijn en dat de verjaringstermijn van toepassing is, zoals bepaald in de Opiumwet en het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, mr. R. Bosman, gevolgd en geoordeeld dat er geen sprake is van verjaring naar Nederlands recht. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. H. Raza, heeft betoogd dat de opgeëiste persoon onschuldig is, maar dit kon niet worden aangetoond tijdens de zitting. De rechtbank heeft ook de omstandigheden in Poolse gevangenissen in overweging genomen, maar oordeelde dat dit geen reden was om de overlevering te weigeren. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de wettelijke eisen en er geen weigeringsgronden waren. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/706854-12
RK nummer: 12/7103
Datum uitspraak: 1 maart 2013
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 oktober 2012 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 30 maart 2012 door the Provincial Court in Warschau (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon], alias [opgeëiste persoon]
geboren te [plaats], Polen, op [1963],
van Poolse en Nederlandse nationaliteit,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en verblijvend op het adres [adres], [postcode] [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 november 2012. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Bosman.
De opgeëiste persoon is op die datum niet verschenen. Haar raadsman, mr. H. Raza, advocaat te Rotterdam, heeft verklaard door de opgeëiste persoon uitdrukkelijk gemachtigd te zijn haar ter zitting te vertegenwoordigen.
Op 14 december 2012 heeft de rechtbank een tussenuitspraak gewezen, waarbij het onderzoek is heropend en voor onbepaalde tijd geschorst.
Om te kunnen beoordelen of de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder f OLW aan de orde is met betrekking tot dat deel van de feiten dat in de periode van 12 augustus 1999 tot 16 februari 2000 zou zijn gepleegd en waarvoor de overlevering wordt verzocht, heeft de rechtbank in haar uitspraak bepaald dat bij de Poolse autoriteiten navraag wordt gedaan over eventuele stuitingshandelingen (met concrete data), die dateren van voor 16 februari 2012.
Deze laatste datum is de datum van het aan het EAB ten gronde liggende arrestatiebevel.
Bij brief van 18 december 2012 heeft het IRC de bedoelde informatie bij de uitvaardigende justitiële autoriteit opgevraagd.
Bij brief van 8 januari 2013 is antwoord ontvangen, waarin het volgende staat vermeld: ‘I kindly inform that on 27 december 2011 a decision was issued on the presentation of charges regarding the above mentioned suspect, which included all charges of crimes mentioned in the European Arrest Warrant, issued by the Provincial Court in Warsaw, Criminal Division, case file No. VIII Kop 63/12”.
Op 15 februari 2013 heeft de rechtbank, met instemming van de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon, het onderzoek hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing op 14 december 2012.
De opgeëiste persoon is zonder bericht niet verschenen.
De raadsman heeft verklaard niet uitdrukkelijk door de opgeëiste persoon gemachtigd te zijn om namens haar het woord te voeren.
De rechtbank heeft de officier van justitie mr. K. van der Schaft gehoord.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De rechtbank slaagt er niet in binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen omdat zij, zoals hierboven reeds vermeld, het nodig heeft geoordeeld het onderzoek te heropenen.
2. Identiteit van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon zowel de Nederlandse als de Poolse nationaliteit heeft
3. Grondslag en inhoud van het EAB
In het EAB wordt melding gemaakt van een besluit van the District Court for Warsaw Wola, III Criminal Division, van 16 februari 2012, waarbij de aanhouding van de opgeëiste persoon is gelast.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan drie naar het recht van Polen strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2 De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, 1e lid, aanhef en onder f OLW
Eerder in de procedure is door de raadsman betoogd dat een deel van het feitencomplex naar Nederlands recht verjaard is, te weten de feiten die tussen 12 augustus 1999 en 16 februari 2000 zouden zijn gepleegd. De rechtbank heeft naar aanleiding van dit verweer laten onderzoeken of er sprake is van enige stuitingshandeling door de Poolse justitiële autoriteit. Op 8 januari 2013 is op deze vraag een antwoord ontvangen, zoals boven reeds onder ‘1. Procesgang’ vermeld.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat er geen sprake is van verjaring naar Nederlands recht en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De feiten zoals zij omschreven staan in het EAB en waaruit kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon kan worden beschouwd als één van de leiders of bestuurders van een criminele organisatie, kunnen naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid, of 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet’ (artikel 11a Opiumwet), bedreigd met een gevangenisstraf van acht jaren. Artikel 11a, tweede lid, van de Opiumwet bepaalt dat artikel 140, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing is. Artikel 140, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat ten aanzien van leiders of bestuurders de gevangenisstraffen met een derde worden verhoogd. Dat resulteert in een gevangenisstraf op grond van artikel 11a van de Opiumwet van meer dan 10 jaar.
Gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 4e Sr geldt voor deze feiten een verjaringstermijn van twintig jaren (en niet van twaalf, zoals aanvankelijk overwogen).
Oordeel rechtbank
De rechtbank volgt de officier van justitie in zijn redenering dat voor deze feiten een verjaringstermijn van twintig jaren geldt. Het verweer faalt.
5. Onschuldverweer
De raadsman heeft bij de behandeling op 30 november 2012 een onschuldverweer gevoerd en daarbij verwezen naar de verklaring die de opgeëiste persoon tegenover de rechter-commissaris heeft afgelegd, waarin zij kort samengevat heeft verklaard niets te weten van de beschuldigingen die haar door de Poolse justitie worden gemaakt.
De raadsman heeft echter deze onschuld tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.
6. De garantie als bedoeld in artikel 6, lid 1 OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo zij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
Het Hoofd van de Sectie Internationale Procedures, VIIIe Afdeling Strafzaken van de Arrondissementsrechtbank te Warschau heeft bij brief van 25 oktober 2012 de volgende garantie gegeven:
dat de Nederlandse staatsburgeres [opgeëiste persoon] overgeleverd zal worden met het oogmerk van het uitzitten van een eventueel opgelegde gevangenisstraf aan de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel uitvoert, d.w.z. het Koninkrijk der Nederlanden, indien de lidstaat van uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel de betrokkene onder die voorwaarde aan Polen overlevert.
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren
De rechtbank stelt vast dat de onder 4 bedoelde feiten naar Nederlands recht strafbaar zijn. Zij leveren in elk geval op:
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
Bij de behandeling van de vordering op 30 november 2012 heeft de officier van justitie echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
1. het omvangrijke opsporingsonderzoek is in Polen aangevangen.
2. met betrekking tot de onderhavige transporten van verdovende middelen werden medeverdachten aangehouden en een deel van hen is reeds vervolgd en veroordeeld in Polen. Aldus kan met de overlevering van [opgeëiste persoon], alias [opgeëiste persoon], de vervolging en berechting in Polen geconcentreerd worden.
3. de bewijsmiddelen en de stukken zijn in Polen.
4. de rechtsorde is in Polen rechtstreeks aangetast nu de verdovende middelen daar in beslag zijn genomen en bestemd waren voor de Poolse markt.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Poolse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft in het kader van artikel 13 OLW aangevoerd dat de omstandigheden waaronder in Poolse gevangenissen detentie moet worden ondergaan bar slecht zijn en dat met dat gegeven rekening dient te worden gehouden bij de beoordeling van de vordering ex artikel 13 OLW. Hij heeft hierbij verwezen naar het arrest van het Europese Hof d.d. 31 mei 2012 (18364/06).
De raadsman heeft nadrukkelijk geen beroep willen doen op de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 11 OLW.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot zijn vordering kunnen komen. Verder is de rechtbank van oordeel dat een enkele verwijzing naar het arrest niet kan leiden tot een ander oordeel.
Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.
8. Slotsom
Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsartikelen
De artikelen 47 Wetboek van Strafrecht, 2, 3, 10 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon], alias [opgeëiste persoon], aan the Provincial Court in Warschau (Polen) ten behoeve van het in Polen tegen haar gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor haar overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. W.H. van Benthem, voorzit¬ter,
mrs. H.P. Kijlstra en P. Rodenburg, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman en D.L. Barbiers, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 maart 2013.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
A